| |
| |
| |
Tonnus Oosterhoff
De ingeland
door Daniël Rovers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De dichtbundel De ingeland van Tonnus Oosterhoff (* 1953 te Leiden) wordt in 1993 gepubliceerd. Het is na een eerdere dichtbundel (Boerentijger) en een verhalenbundel (Vogelzaken) de derde literaire publicatie van Oosterhoff, die inmiddels geldt als een van de belangrijkste en meeste vernieuwende dichters in het Nederlandse taalgebied. Oosterhoff schreef niet alleen gedichten, maar ook toneel, enkele hoorspelen, een roman en een essaybundel. In 1996 verscheen bij De Bezige Bij als nieuwjaarsgeschenk zelfs Tekeningen 1970-1971, waarin de auteur een verzameling prenten toonde die hij in een korte, naar eigen zeggen geniale periode produceerde.
Als digitaal dichter debuteerde Tonnus Oosterhoff met Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2003). Die bundel bevatte een cd-rom waarop de mogelijkheden van digitale programmeertechnieken werden gebruikt om letterlijk ‘beweeglijke teksten’ te produceren. Hiermee vergeleken is de tien jaar eerder verschenen bundel De ingeland nog traditioneel te noemen, al zijn ook de gedichten in deze bundel wat vorm en inhoud betreft wel degelijk innovatief.
Op de voorkant van de bundel staat een aquarel van Gerrit van Houten (1866-1934) afgebeeld. Aan deze Groningse schilder, wiens carrière al voor zijn twintigste verjaardag werd gefnuikt door schizofrenie, wordt in De ingeland een drietal gedichten gewijd.
| |
Inhoud en interpretatie
De poëziecriticus Guus Middag gaf in een bespreking van De ingeland de volgende typering van het soort gedichten dat in de bundel voorkomt: ‘In een licht bevreemd arrangement speelt zich een licht bevreemdende anekdote af. Meestal gaat het dan om een geval van verstoring of ontregeling, gevangen in stroeve, helemaal niet lekker lopende regels.’ Met andere woorden: de gedichten van Oosterhoff bevatten vaak een kern van een anekdote, die vervolgens in de dichterlijke beschrijving ervan ontregeld wordt. Voor het begrip ‘anekdote’ zou
| |
| |
ook goed de term ‘observatie’ kunnen worden ingevuld, want in Oosterhoffs gedichten wordt er veel en nauwkeurig waargenomen, waarbij steeds blijkt dat de manier waarop de waarneming in taal gevat wordt gevolgen heeft voor wat de waarnemer - en met hem de lezer - ziet.
Dat klinkt rijkelijk abstract en dat is jammer, want Oosterhoffs gedichten zijn dat zelfs allerminst. Wat natuurlijk evenmin wil zeggen dat ze eenduidig zouden zijn. Meerduidig concreet, zo zou de poëzie in De ingeland omschreven kunnen worden. Concreet omdat waarnemingen aan de basis ervan liggen; meerduidig omdat die waarnemingen nooit tot één betekenis worden herleid. Het volgende gedicht, het tweede uit de bundel, laat dat mooi zien:
In de formulestruiken hurkt een gestalte.
Over het dak komt Geboortemaan aanlopen.
Ik houdt mij onzichtbaar.
Maan verklaart: een licht zomeroverhemd is
van de lijn gevallen over een bosje,
heeft zijn omgeving als inhoud aangenomen.
Ben ik onzichtbaar? Of lijkt dat maar zo?
Uit het gedicht kan een anekdotische kern worden afgeleid. Het lijkt erop dat de ik in het licht van de maan - die dus letterlijk ‘verklaart’ - ziet dat zijn overhemd van de lijn is gevallen en nu over een bosje hangt. Dit is de ‘gestalte’ die in de eerste regel genoemd wordt. Dit hemd heeft zijn omgeving, een struik, als inhoud aangenomen. De ik weigert echter genoegen te nemen met deze gezondverstandinterpretatie. Hij overweegt de mogelijkheid dat hij uit zichzelf is getreden en onzichtbaar in de struiken schuilt. ‘Ben ik onzichtbaar?’ vraagt hij zich af. De in eerste instantie kinderlijke vraag heeft filosofische allures. Blijft namelijk ons ‘ik’, als we daar goed over nadenken in een poging het te definiëren, niet altijd onzichtbaar?
Eén aspect werd tot nog toe in deze kort interpretatie over het hoofd gezien, namelijk een spelfout. De dichter schrijft: ‘Ik houdt mij onzichtbaar’. De eerste persoon enkelvoud neemt in het gedicht de grammaticale vorm aan van de derde persoon enkelvoud. Het ‘ik’ treedt op alsof het een ander, alsof het een ‘hij’ is. Met behulp van deze talige ingreep lukt het de dichter dus alsnog, zou je kunnen stellen, om buiten zichzelf te treden. Eenzelfde dt-fout maakt de dichter nog een keer in een ander gedicht in De ingeland, waaruit Gaston Franssens afleidde dat het ‘ik’ voor Oosterhoff, net als voor de Franse dichter Arthur Rimbaud, kennelijk letterlijk een ander is.
| |
Thema
‘Het lichaam is het eind van de wereld. Het kan niet verder weg.’ Zo luidt de beginregel van het prozagedicht ‘Notities van
| |
| |
een weggejaagde arts’ in De ingeland. In dit gedicht doet een kwakzalver op een zeer gefragmenteerde wijze verslag van zijn avonturen. De regel kan, zoals eigenlijk altijd in Oosterhoffs poëzie, dubbelzinnig worden opgevat, want eigenlijk staat er ook: het lichaam kan niet weg bij zichzelf. De overtuiging die hieruit spreekt zou je antimetafysisch kunnen noemen: de dichter hecht kennelijk geen geloof aan metafysische concepten als de ‘ziel’ of de ‘hemel’. Hij is daarentegen sterk empirisch ingesteld: de werkelijkheid bestaat voor hem uit al datgene wat waargenomen wordt.
Dat blijft niet zonder gevolgen voor de werkelijkheid. Want als het waarnemend lichaam verandert, neemt ook de werkelijkheid andere vormen aan. Het lichaam kan niet zonder de wereld, maar de vorm van de wereld is afhankelijk van onze fysieke waarneming. Dat blijkt onder meer uit het gedicht waarin een spreker beweert met ‘kanker’ zitting te hebben genomen in de gemeenteraad: ‘Ik heb met kanker zitting in de gemeenteraad/ en u vraagt hoe dat is.’ Hoewel de man zelf beweert alles nog goed op een rijtje te hebben (‘in de politiek moet je duidelijk zijn’), is zijn betoog ronduit verwarrend. De kanker heeft niet alleen het waarnemingsvermogen van de man, maar ook zijn spraakvermogen aangetast.
In een volgende dichtbundel, getiteld (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum, zou Oosterhoff verder poëtisch onderzoek doen naar de afhankelijkheid van wereld en lichaam, van werkelijkheid en waarneming. ‘Hersenmutor maakt spelen van spellen’, luidde een typerende regel in die bundel. Dat neologisme ‘hersenmutor’ was een verdraaiing van het woord hersentumor; Hersenmutor zou ook de titel luiden van de bundel verzamelde gedichten die in 2005 verscheen.
Over de thematiek van zijn werk heeft de dichter zelf het nodige gezegd. In 1998 vroeg Rutger Kopland aan Tonnus Oosterhoff om een antwoord te schrijven naar aanleiding van een interpretatie die Kopland had gegeven van diens werk. In zijn antwoord kwam Oosterhoff tot een voorlopige conclusie over de eigen poëzie:
Ten slotte is dat wat meestal ‘thematiek’ wordt genoemd nogal beperkt: op een of andere manier gaan de uitspraken die mij bevallen en dus in gedichten terechtkomen uitzonderlijk vaak over lichamen; in bijna alle gedichten in De ingeland komen lichamen en lichaamsdelen voor; ziekten en gekten zijn vaak stof voor gedichten en verhalen, en er wordt veel uiteengevallen en identiteit verloren.
Het ‘identiteitsverlies’ waarvan Oosterhoff spreekt, heeft een negatief én een positief aspect. Eerst het negatieve deel. Wie zichzelf verliest is niet meer bij de tijd, want hij of zij heeft het
| |
| |
bewustzijn verloren en is de controle over zijn of haar leven kwijtgeraakt. Dit is bijvoorbeeld het geval in het gedicht ‘Openbaarheid prijs’ uit De ingeland, dat een bitterzoete beschrijving biedt van een vrouw die al sinds mensenheugenis in coma ligt. Ook kan in dit verband het gedicht ‘Prinsjesdag’ worden genoemd, dat handelt over enkele bejaarden - ‘zoete onbemande figuren’ - die kijken naar het televisieverslag van Prinsjesdag. In zijn beschrijving van het bejaardentehuis verweeft de dichter een uitspraak van een televisiecommentator. Die uitspraak luidt: ‘Het is de betrokkenen overigens bekend hoe weinig de Koningin ontgaat.’ Dat zinnetje is in de context van het gedicht nogal ironisch, omdat ‘de betrokkenen’ óók refereert aan de bejaarden, van wie er blijkens uitspraken als ‘Pissen, pissen; rijtoer missen’ al enkelen seniel zijn en wie dus behoorlijk veel ontgaat. Tegelijkertijd stelt het gedicht de vraag of andere mensen dan zoveel meer ‘bemand’ zijn dan deze bejaarden. Als de koningin bijvoorbeeld tijdens een rijtoer moet zwaaien naar de mensen langs het parcours, kan ook zij een ‘zoete onbemande figuur’ worden genoemd, net als de incontinente oudjes in hun rolstoel.
Zoals gezegd heeft het zelfverlies voor Tonnus Oosterhoff tevens een positief aspect; het biedt hem namelijk de mogelijkheid om aan zichzelf te ontsnappen. Dat lijkt de reden waarom Oosterhoff gefascineerd is door tekenen van geestelijk en fysiek verval: dat schept ruimte om de eigen grenzen te overstijgen en de normale orde te doorbreken. En die orde is in de eerste plaats een talige orde; als dichter verwelkomt Oosterhoff dus het linguïstische falen als een wonder van de natuur.
In de poëzie van Oosterhoff moet de mens zijn verheven positie in de schepping afstaan in het besef dat hij uiteindelijk maar een kwetsbaar wezen is. Een ‘hersenmutor’ kan zomaar op bezoek komen en van het ernstige ‘spellen’ zomaar kinderlijk ‘spelen’ maken. Maar omdat hij afdaalt tot de dieren en de dingen kan hij bijvoorbeeld, zoals hij in De ingeland doet, een slak aanspreken op voet van gelijkheid. De traagheid van deze ‘ingewikkelde’ slak maakt de dichter zich eigen in zijn langzame, exacte wijze van formuleren: ‘O slak, binnenmeer ruimteinnemer,/ ik denk dat jij weet dat jij het langzame vertegenwoordigt!’
Zo bezien kan de poëzie van Oosterhoff begrepen worden als een voortdurende poging om zich te metamorfoseren in iets of iemand anders. Of het nu een kwakzalver, een slak of een seniele bejaarde is: de dichter geeft hun een stem in zijn gedichten. Toch kan zijn poëzie moeilijk escapistisch worden genoemd; het is niet zomaar een vlucht van zijn eigen identiteit. De dichter blijft zich bewust van de eigen, kwetsbare positie.
| |
| |
Dit blijkt bijvoorbeeld uit het gedicht ‘Tonnus Oosterhoff’, een van de meest geciteerde gedichten uit deze bundel:
‘Je bent zo integer, zo bescheiden.’
Tonnus Oosterhoff te zijn.
‘Ik zou het ook wel willen.’
Jawel, maar dat gaat niet!
Op het eerste gezicht is dit gewoon een grappig gedicht. Iemand beweert, in een gedicht van Tonnus Oosterhoff, dat ook hij graag Tonnus Oosterhoff zou willen zijn. Maar tot twee keer toe wordt gezegd dat dit helemaal niet mogelijk is: ‘Dat gaat niet.’ De regel krijgt door de herhaling een minder lichtvoetige betekenis. Alsof Oosterhoff antwoordde op de vraag hoe het met hem ging: ‘Het gaat niet.’ De dichter en criticus Marc Kregting merkte daarom op dat het kennelijk soms hels kan wezen om Tonnus Oosterhoff te moeten zijn.
| |
Stijl
In het essay ‘Zo is het!’, gepubliceerd in Ook de schapen dachten na, stelde Oosterhoff dat hij in poëzie vaak op zoek is naar zinnen die als eerste reactie oproepen: ‘Ja, zo is het! Zo is het nou precies!’ Hij zocht, legde hij zelf uit, als dichter naar uitspraken die op zo'n overtuigende manier waren geformuleerd, dat de lezer ze wel voor waar moest aannemen. Oosterhoff gaf als voorbeeld een zin van Tsjechov, namelijk: ‘Honden met roodbruin haar hebben altijd een tenorstem.’ Een evidente onwaarheid, die we volgens Oosterhoff toch voor waar aannemen omdat de zin zo overtuigend geformuleerd is.
Het werk van Oosterhoff zelf bevat veel van dergelijke ‘apodictische’ uitspraken: zeer stellige zinnen die in hun absurditeit onweerlegbaar lijken. Een eerste voorbeeldzin uit De ingeland: ‘Bussen hebben toch dikwijls een spiegelende ruit overdwars achter de deur in het midden?’ Een tweede voorbeeld kan worden aangewezen in de reeks gedichten over Gerrit van Houten. Daarin is het de jonge schilder Van Houten die op een gegeven moment zegt: ‘Mijn denkbeelden verdragen niet dat erover gedacht wordt.’
Een tweede stijlkenmerk in Oosterhoffs poëzie bestaat uit het gebruik van de kromme zin, oftewel de anakoloet. Daarbij put de dichter vaak uit een informeel register, de banaliteiten die we horen in bijvoorbeeld snackbar en stad. In zijn gedichten neemt hij veel spreektalige frases op, zoals het volgende ongelukkig geformuleerde doktersadvies: ‘U kunt ermee doorsporten maar/ naast het sportveld ligt het kerkhof, dat weet u.’
| |
| |
Dit is ook wat Guus Middag bedoelde toen hij sprak van de ‘stroeve’ regels in het werk van de dichter. Een voorbeeld uit De ingeland kan opnieuw het een en ander duidelijk maken:
Aan de rand van een zwembassin bindt een zin noren aan,
staat op, blaast in zijn handen, schaatst met stellige blik
tussen water hoestend zich uit de voeten makende hoofden.
In eerste instantie lijkt de dichter hier een metafoor te hanteren: een zin wordt vergeleken met een schaatser. Tegelijkertijd klopt die metafoor niet helemaal, want er is geen sprake van een ijsbaan maar van een zwembassin. Die verwarring wordt vervolgens tastbaar gemaakt in de derde regel. Daarin schaatst de zin over de hoofden van de zwemmers heen. De beschreven chaos in het denkbeeldige (onmogelijke) zwembad klinkt door in de ontregeling van de syntactische structuur.
Als derde stijlkenmerk van Oosterhoffs poëzie kan de personificatie worden genoemd. Dit is een stijlfiguur waarbij aan een ding de eigenschappen van een mens worden toebedacht. Dit is bijvoorbeeld het geval in het bovenstaande citaat, waarin een zin over de hoofden van enkele zwemmers schaatst. En ook in de volgende natuurbeschrijving gebruikt de dichter een personificatie: ‘Over wat zon leunen halflange wolken. Ze hoesten gedwongen achter hun hand, zacht.’ De personificatie is een klassieke, romantische stijlfiguur. Zij maakt het de dichter mogelijk even, voor de duur van een dichtregel, op gelijke voet met de dingen en dieren te verkeren. De personificatie sluit aan bij de identiteitsproblematiek die uit de bundel spreekt.
| |
Titel
De titel van de bundel wordt op de achterflap van De ingeland uitvoerig toegelicht. Een ‘ingeland’, luidt het daar, is de eigenaar van een ingedijkt stuk land, en de term kan ook in verband worden gebracht met woorden als ‘ingewand’ en ‘binnenland’. Zoals we hebben gezien is Oosterhoff ronduit gefascineerd door het lichaam en het disfunctioneren ervan. Het woord ‘ingeland’ zou in die zin begrepen kunnen worden als een ingewand waarmee iets mis is gegaan. Wie wil kan nog wat verder interpreteren en in het woord ook ‘geland in’ horen. Soms lijkt het namelijk of de dichter Oosterhoff als het ware met een parachute landt in een vreemde omgeving, waar hij vervolgens aan het observeren slaat: de spreekkamer van een dokter, een verzorgingstehuis, het hoofd van een schilder.
| |
Intertekstualiteit
De meest in het oog springende verwijzing naar een andere dichter in De ingeland is die naar Gerrit Achterberg in ‘Het schijnt verleden week te Amersfoort’. Dat gedicht refereert ironisch aan Achterbergs bekende gedicht ‘Depersonalisatie’, dat handelt over het verlies van de eigen identiteit. Achterberg
| |
| |
dichtte: ‘Woorden buiten het mondeling op ruiten./ Mijn naam en ik gescheiden van elkaar,/ Er zit al speling tussen hier en nu.’ Oosterhoff schrijft in meer eigentijdse bewoordingen, dus ook een tikkeltje banaler: ‘En aan de Dodeweg liggen twee keukenvloeren/ met onder allebei niets onbederfelijks,/ geen sprankje speling tussen hier en nu.’ Waar Achterberg nog probeerde met zijn poëzie door te dringen tot hemelse sferen, overheerst bij Oosterhoff de ondermaanse realiteit van de keukenvloer. In diens gedicht transformeert de dichter Achterberg in een oude man die van winkeldiefstal beschuldigd wordt, terwijl, blijkt later, hij over een echt ‘reçu’ beschikt - een typisch Achterberg-woord. Tegelijk kan Oosterhoff met deze winkeldief gewoon zichzelf bedoelen: hij ontvreemdt namelijk enkele woorden en zinswendingen van zijn gewaardeerde voorganger.
Tonnus Oosterhoff heeft in zijn oeuvre een aantal gedichten geschreven waarin een kritische hommage wordt gebracht aan literaire leermeesters, onder wie de dichters Lucebert en Martinus Nijhoff. In De ingeland staan gedichten die alluderen op het werk van onder meer Francis Ponge, die net als Oosterhoff een gedicht over slakken schreef, en op de gedichten van Hans Faverey, die al evenzeer een voorliefde had voor ontsporende metaforen.
| |
Context
De context van elke dichter, elke schrijver, is in de eerste plaats die van zijn eigen oeuvre. Qua thematiek en stijl sluit De ingeland aan bij de bundel (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum uit 1997. Ook daarin is veel aandacht voor de aftakeling van het lichaam, die doordringt tot in de talige, poëtische formulering ervan. De inhoud van het drietal gedichten in De ingeland over de schilder Gerrit van Houten wordt duidelijker tegen de achtergrond van Oosterhoffs romandebuut Het dikke hart uit 1994. Dat boek is geheel gewijd aan het tragische schildergenie Van Houten. Het verhaal handelt over het verlangen om greep te krijgen op de werkelijkheid en het verlies van het zelf dat daarmee gepaard kan gaan - wat meteen een goede omschrijving is voor het overheersende thema in het gehele oeuvre van Tonnus Oosterhoff. Wat dat betreft loont het de moeite nogmaals het schilderij te bekijken dat op de kaft van de bundel werd afgedrukt, Gerrit van Houtens ‘Bosgezicht’. Het schilderij laat een woeste verzameling stammen, takken en bladeren zien. Het doet denken aan het spreekwoord ‘door de bomen het bos niet meer zien’. Dat spreekwoord geldt bij nader inzien in positieve zin voor de poëzie van Oosterhoff zelf.
| |
| |
Hij is een dichter die in taal aantoont dat het bos maar een naam is die we aan een chaotische werkelijkheid geven.
Als Tonnus Oosterhoff binnen een literaire stroming moet worden geplaatst, dan kan in de eerste plaats aan het postmodernisme worden gedacht. Dat blijkt uit zijn speelse omgang met tal van literaire genres en (in het proza) zijn weerzin tegen de traditioneel-psychologische vertelling. Thomas Vaessens en Jos Joosten legden in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen de nadruk op de bewust onvolmaakte vorm die veel van Oosterhoffs gedichten kennen. Zelf heeft de dichter zich altijd tegen het predikaat ‘postmodern’ verzet. Vreemd is dat niet, want postmodernisten hebben in Nederland een slechte reputatie. Het cliché luidt dat zij de werkelijkheid willen inwisselen voor een louter tekstueel bestaan. Daarom benadrukte Oosterhoff in interviews naar aanleiding van zijn werk vaak het ‘realisme’ dat uit zijn teksten zou spreken, waarin hij naar eigen zeggen juist contact probeerde te leggen met de werkelijkheid. Dat die werkelijkheid echter vaak in de vorm van een tekst tot ons komt - een postmoderne revelatie - toont het oeuvre van deze dichter echter telkens weer aan.
In De ingeland treedt Tonnus Oosterhoff zoals gezegd in dialoog met modernistische voorgangers als Francis Ponge en Gerrit Achterberg. Het modernisme vormt dus evenzeer een context voor zijn werk, en dat geldt beslist ook voor de romantiek. De manier waarop Oosterhoff het alledaagse (bijvoorbeeld een zonsopgang) opnieuw presenteert als een bijzondere ervaring, werd door de dichter Novalis het romantiseren van de werkelijkheid genoemd. De eveneens romantische criticus Friedrich Schlegel heeft de roman eens het genre genoemd dat eigen was aan de romantiek, omdat daarin verschillende andere genres, zoals het lied, het verhaal en het gedicht samen konden komen. In die zin zou Oosterhoffs gehele oeuvre als een romantisch project kunnen worden beschouwd, waarin zowel proza als poëzie plaats hebben in een grote roman, een ‘roman zonder leugens’, zoals de dichter dat zou noemen in een volgende dichtbundel.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De critici waren over het algemeen zeer positief over De ingeland. Hoewel Guus Middag sommige gedichten duister vond, prees hij de humor in de bundel, die soms zelfs cabaretesk zou zijn. Een hechte compositie of ordening kon hij niet in de bundel ontdekken, eerder was er volgens hem sprake van een toevallige neerslag van de meest diverse invallen. In die zin in- | |
| |
terpreteerde de criticus ook de term ‘ingeland’: de dichter zou kunnen worden gezien als de eigenaar van verscheidene ingedijkte stukken taal en tekst. Marc Reugebrink begreep evenmin alle gedichten in de bundel, maar achtte dat geen probleem. Oosterhoff zou in zijn ‘raadselachtige gedichten’ een geheim weten te bewaren dat louter en alleen ervaren (en dus niet: begrepen) kon worden. De criticus herriep hiermee expliciet een eerder oordeel over het debuut Boerentijger, waarover hij had geschreven dat het ‘opzettelijk duister’ geformuleerde raadsels zou bieden. Rob Schouten merkte de dt-fouten in de gedichten op, die volgens hem een depersonaliserend effect hadden, hoewel hij niet uitsloot dat Oosterhoff zich gewoon vergist had. De dichter hanteerde volgens Schouten de meest diverse stijlen, en ontleende nogal wat zinnen uit beluisterde gesprekken op straat en op televisie. In vergelijking met de debuutbundel Boerentijger zou deze bundel opener zijn en minder geregeerd worden door een existentiële angst.
Een dissonant tussen deze lovende stemmen vormde het oordeel van Maarten Doorman. Hij oordeelde dat de bundel weinig boeiend was en stelde dat de gedichten niet het kaliber hadden om rond ‘de kampvuren van de toekomst’ gezongen te worden. Drie jaar na publicatie bezorgde dichter K. Michel Oosterhoff dan weer een opsteker door een gedicht uit De ingeland (‘Het water begon zich te schamen’) uit te kiezen als zijn lievelingsgedicht. Michel noemde Oosterhoff een voorbeeld voor andere Nederlandstalige auteurs, omdat hij zich rare zinsconstructies durfde te permitteren ‘waarvan menig ander niet eens durft te dromen’.
Opvallend was het oordeel van Herman de Coninck. De recensent kon maar moeilijk wijs worden uit het fragmentarische werk van de dichter en bracht daarom enig biografisch materiaal ter sprake. Op grond daarvan trok hij een nogal vergaande conclusie, eigenlijk niets minder dan een psychiatrische diagnose: ‘Volgens mij is hij [Oosterhoff] een multiple persoonlijkheid. Die versplintering tref je vooral aan bij incestslachtoffers.’ Dat de dichter met dit suggestieve psychologische oordeel weinig tevreden was, zou blijken uit zijn volgende dichtbundel, waarin hij een gedicht opnam als antwoord op de criticus: ‘Naar mijn hart schrijft over poëzie Herman De Coninck’. Marc Kregting merkte later in een essay over Oosterhoff op dat De Coninck kennelijk het ontbreken van eenheid in Oosterhoffs teksten tot psychologisch symptoom bij de schepper ervan had verklaard. Dit terwijl de dichter, aldus Kregting, juist zou laten zien dat het hedendaagse dogma ‘gewoon jezelf zijn’ nog niet zo simpel is - en waarschijnlijk helemaal niet wenselijk.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
| |
| |
Tonnus Oosterhoff, De ingeland, eerste druk, Amsterdam 1993.
Het voorlopige dichterlijke oeuvre is - op de bundel Ware grootte (2008) na - verzameld in:
Tonnus Oosterhoff, Hersenmutor, Amsterdam 2005.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Guus Middag, U kunt ermee doorsporten. In: NRC Handelsblad, 12-11-1993. |
Rob Schouten, De ongrijpbaarheid en de onbegrijpelijkheid van feiten zijn belangrijke krachten in Oosterhoffs poëzie. In: Vrij Nederland, 20-11-1993. |
Maarten Doorman, Over wat zon leunen halflange wolken. In: de Volkskrant, 10-12-1993. |
Marc Reugebrink, Raadsels: ‘Het genoegen Tonnus Oosterhoff te zijn’. In: De Groene Amsterdammer, 9-2-1994. |
Herman de Coninck, Ontsnapte fragmenten. In: De vliegende keeper: essays over poëzie, Amsterdam, p. 117-122. |
K. Michel, K. Michel over Tonnus Oosterhoff. In: Diepzee, 1996, jrg. 13, p. 50-51. |
Ron Elshout, Zolang ik vertel is het waar: (naar aanleiding van het werk van Tonnus Oosterhoff). In: Tirade, 1996, jrg. 40, p. 198-215. |
Thomas Vaessens en Jos Joosten, Tonnus Oosterhoff en het probleem van de volmaaktheid. In: Idem, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Nijmegen 2003, p. 157-173. |
Gaston Franssen, Ik niet meer. In: Dietsche Warande & Belfort, 2006, jrg. 151, p. 675-682. |
Marc Kregting, Zo moet het; ik wil zo niet. In: Laden en lossen, Nijmegen 2006, p. 21-31, 259-263. |
Daniël Rovers, De octopus. Over Tonnus Oosterhoff. In: Parmentier, 2008, jrg. 17, p. 125-137. |
www.tonnusoosterhoff.nl
lexicon van literaire werken 83
september 2009
|
|