| |
| |
| |
Tonnus Oosterhoff
Het dikke hart
Daniël Rovers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het dikke hart was, in 1994, het romandebuut van dichter en prozaïst Tonnus Oosterhoff (* 1953 te Leiden). Tot op heden publiceerde de auteur geen tweede roman. De achterflap maakt duidelijk dat de lezer een historische roman in handen heeft. Er wordt vermeld dat het hoofdpersonage gebaseerd is op de Groningse kunstschilder Gerrit van Houten: ‘Deze schilderde vóór zijn twintigste een veelbelovend oeuvre bij elkaar onder invloed van de Haagse School, in het bijzonder van zijn oom, de befaamde zeeschilder H.W. Mesdag. Daarna leefde hij nog ruim veertig jaar in een toestand van geestelijke verwarring.’ De flaptekst meldt als geboorte- en stervensjaar van de schilder 1871-1934. Dit strookt niet met de waarheid. In werkelijkheid werd Van Houten in 1866 geboren. Het betreft een slordigheid, die in de tweede druk werd rechtgezet.
Het dikke hart telt 110 bladzijden en heeft daarmee ongeveer dezelfde lengte als de verhalenbundel Vogelzaken die Oosterhoff in 1991 uitbracht. Ook de twee verhalenbundels die de auteur na Het dikke hart zou publiceren tellen ongeveer honderd pagina's. De roman bevat negen hoofdstukken - op de achterflap omschreven als ‘tableaus’ - die elk worden voorafgegaan door een tijd- en plaatsaanduiding. In de eerste zeven hoofdstukken wordt het leven van Gerrit van Houten verhaald. De laatste twee hoofdstukken spelen zich af na de dood van de schilder en zijn getiteld ‘Ermelo 1952’ en ‘Doorn 1993’. Het eerste handelt over een treinreis van de broers en zussen van de inmiddels overleden schilder, het bestuur van de ‘Gerrit van Houten Stichting’. Het laatste (‘Doorn 1993’) biedt een reflectie van de verteller op het werkelijkheidsgehalte van het verhaal.
Op de kaft van de eerste druk van de roman is de aquarel ‘Bosgezicht’ van Gerrit van Houten afgedrukt. Het betreft een schetsmatige weergave van stammen en kale takken waartussen een weg valt te ontwaren. Dit beeld sierde ook de kaft van Oosterhoffs tweede dichtbundel De ingeland (1993). Het schilderij stamt uit 1888. Op dat moment had Van Houtens ziekte, destijds omschreven als dementia praecox, nu bekend onder de naam schizofrenie, zich al geopenbaard.
| |
| |
Er verschenen vier drukken van Het dikke hart. De vierde, gebonden uitgave wijkt qua paginering en omslag af van de voorgaande drukken. De omslagillustratie is het aquarel ‘De aardbeien’ van Gerrit van Houten, een impressionistische schildering uit 1882. In dat jaar speelde de ziekte de schilder nog geen parten.
| |
Inhoud
Tijdens de eerste ontmoeting tussen Gerrit van Houten en zijn oom H.W. Mesdag, in 1874, bestaat er al een onmiskenbare spanning, zo niet rivaliteit tussen de twee. Oom tekent uit zijn hoofd een aantal objecten op het papier en Gerrit mag raden wat hij aan het tekenen is: ‘Oom hield met zijn vrije hand zijn neef tegen zich aan. Vóór zijn buik was weinig ruimte op de benen en Gerrit was niet smal. De jongen kreeg angst, hij dacht “hij voelt wat ik heb”, en liet zich met geweld wegglijden.’ Op het moment dat H.W. Mesdag zijn neefje op schoot neemt, is hij al een bekend schilder. Een aantal jaren later zal hij zijn naam definitief vestigen met het naar hem vernoemde Panorama Mesdag: een weergave in een cirkelvormige ruimte van het uitzicht vanaf het Seinpostduin te Scheveningen.
Oosterhoff portretteert Mesdag als een realistisch schilder die veel belang hecht aan werkelijkheidsgetrouwheid. Het afwijkende, het verschil boezemt hem angst in: ‘Alleen volmaakte gelijkenis was aanvaardbaar’ [...] ‘Maar iedere afwijking is monsterlijk. Er is dood in alles wat afwijkt.’ Deze angst voor het afwijkende staat in contrast met Mesdags sociale opvattingen. Op sociaal gebied hecht de schilder juist aan de verschillen, dat wil zeggen aan de sociale hiërarchie. De kunstenaar neemt in zijn ogen een zeer hoge plaats in op de sociale ladder, zeker als hij, zoals Mesdag, zich een slim zakenman betoont. Samen met zijn vrouw, Sien Mesdag - van Houten, werkt Mesdag namelijk al aan verovering van de groeiende kunstmarkt in de Verenigde Staten.
Gerrit kijkt op tegen zijn beroemde oom. Als Mesdag in 1881 op bezoek komt bij de familie Van Houten in Groningen moet hij natuurlijk het werk van zijn jongere neefje beoordelen. Dat oordeel is, voor de zenuwzwakke Gerrit, vernietigend te noemen. Als ooms blik valt op een zeegezicht dat Gerrit schilderde, zegt Mesdag: ‘Dat heb je netjes afgekeken.’ Gerrit trekt wit weg maar laat weinig merken van zijn teleurstelling. Innerlijk echter kookt hij van woede. Gerrit is ervan overtuigd dat zijn oom zijn ideeën wil stelen: ‘Hij probeert te voelen wat voor ideeën ik heb, dacht de jongen. Als ik een slachtermes had stak ik het in zijn lever.’
| |
| |
Twee jaar later, in 1883, woont Gerrit zelf in Den Haag, waar hij lessen volgt aan de kunstacademie. Hij blijkt een scherper oog te bezitten voor de werkelijkheid dan zijn leermeesters. In de stad bezoekt hij uiteindelijk ook het Panorama van zijn oom. Gerrit is onder de indruk van de manier waarop Mesdag de werkelijkheid precies heeft weten weer te geven, zozeer zelfs dat hij helemaal van de kaart raakt. Hij verliest zichzelf in het uitzicht en voelt zich langzaam veranderen in een schilderij: ‘Als hij straks wegging, wat dan? Dan zou zijn huid van hem afgetrokken worden. Handig geschilderde Gerrit zou aan de reling blijven staan.’
Tijdens het bezoek aan het Panorama openbaren zich de eerste verschijnselen van zijn geestesziekte. Na deze passage maakt de roman een sprong van negen jaar. In 1892 brengt Gerrit van Houten zijn dagen door bij zijn oom en tante te Lippenhuizen, die de zorg voor hem op zich hebben genomen. Uit de brieven die hij aan zijn moeder schrijft blijkt zijn geestelijke ontreddering. H.W. Mesdag gaat het ondertussen voor de wind. In 1900 reist hij naar Boston, waar zijn werk op ruime belangstelling kan rekenen. Tijdens een bezoek aan de verzamelaar Ralston legt deze aan Mesdag een niet gesigneerde aquarel voor waarvan de verzamelaar zegt te vermoeden dat het een ‘echte’ Mesdag is. Mesdag beaamt dit vermoeden en op verzoek van de eigenaar signeert hij het werk. Als even later echter Mesdags vrouw het blad met daarop het zeegezicht omdraait, zien zij beiden dat op de achterkant in felle letters geschreven staat: NIET AFGEKEKEN. Mesdag heeft zich dus in Amerika letterlijk een werk van zijn neefje toegeëigend. De passage vormt, in het zesde hoofdstuk, de climax van het boek. In de laatste drie hoofdstukken van de roman wordt vervolgens de dood van Gerrit van Houten in 1934 en zijn nalatenschap beschreven.
| |
Interpretatie
Thematiek
Het thema van de roman is het verlangen greep te krijgen op de werkelijkheid en het gevaar van ik-verlies dat daarbij optreedt. Over de werkelijkheid, en de manier waarop zij in de schilderkunst zou moeten worden weergegeven, doen de twee belangrijkste personages, Gerrit van Houten en H.W. Mesdag, een aantal expliciete uitspraken. Mesdag streeft in zijn kunst de volmaakte gelijkenis na. ‘Alleen volmaakte gelijkenis was aanvaardbaar’, stelt de schilder. Zelf beschouwt hij zich als een vakman die garant staat voor de werkelijkheid: ‘Zoals de koetsier ervoor zorgt dat we aankomen op de gewenste plek, en een
| |
| |
kleermaker maakt dat we er toonbaar uitzien, zo zorgt de schilder ervoor dat wat we zien ook werkelijk waar is.’ Gerrit lijkt een soortgelijke visie te huldigen. Zo deelt hij zijn tekenleraar in Den Haag zelfverzekerd mee: ‘Ik geef zo goed mogelijk weer wat ik zie en dat lijkt me de enig juiste aanpak. In de kunst gaat het mijns inziens om de werkelijkheid.’
Maar die zogeheten werkelijkheid blijkt voor Gerrit minder eenduidig te zijn dan hij zelf laat uitschijnen. Op dezelfde dag dat hij zijn leraar op de kunstacademie de les leest, ervaart hij dat er eigenlijk niet zoiets bestaat als ‘dé realiteit’: ‘hij zag twee glazen platen boven elkaar, één beschilderd met realiteit, de ander met gedachten en voorstellingen - welke lag boven?’ Vlak voordat Gerrit het Panorama Mesdag - de ultieme poging van zijn oom om de werkelijkheid in verf vast te leggen - aanschouwt, beseft hij dat het voorstellingsvermogen en de herinnering van de beschouwer altijd het beeld van de werkelijkheid vervormen. En dat nu juist in die subjectiviteit de werkelijkheid bestaat. Gerrit bedenkt zich: ‘Had iemand wel eens geprobeerd dit dubbelbeeld van herinnering en werkelijkheid, of van voorstelling en werkelijkheid te schilderen? Het doek zou het aanzien hebben van verdronken land.’ Voor deze werkelijkheid, die ‘de waarheid meer nabij [zou] komen’ en er ‘onwaar zou uitzien’ deinst Gerrit ten slotte terug. Maar het is al te laat. Hij is de greep op de werkelijkheid kwijtgeraakt, zo blijkt uit de brieven die hij zijn moeder schrijft nadat hij in een gastgezin is opgenomen. ‘Mijn ziekte’, schrijft hij haar, ‘zit me met vlakgom achterna. [...] Misschien is het maar beter niet alles te zien.’
Het verlangen greep te krijgen op de werkelijkheid is een constante in het werk van Oosterhoff, zowel in zijn proza als in zijn poëzie. In de essaybundel Ook de schapen (2000) stelt Oosterhoff in het essay ‘Achter een muur van begrip’ dat het de taak van de literatuur is ‘het contact met de werkelijkheid’ te herstellen. Dit zou de literatuur kunnen bewerkstelligen omdat zij niet gebonden is aan de voorspelbare en clichématige plots die hedendaagse films vaak ontsieren. Toch blijkt uit Het dikke hart dat de werkelijkheid niet zomaar gegeven is en dat, bovendien, volledige overgave aan de werkelijkheid gelijkstaat aan werkelijkheidsverlies. Wat een literair auteur slechts kan proberen te bereiken is het dubbelbeeld van ‘voorstelling en werkelijkheid’ - in Het dikke hart door Gerrit van Houten ontdekt -, weer te geven. Het lijkt er dus op dat de schrijver Oosterhoff zich ten slotte als de ware werkelijkheidskunstenaar beschouwt. Maar is dat ook zo? Plaatst hij zich als auteur niet al te gemakkelijk boven zijn twee ploeterende personages? Het dikke hart besluit wat dat betreft dubbelzinnig. In het laatste
| |
| |
hoofdstuk, getiteld ‘Doorn 1993’, stelt de verteller met een aplomb dat aan H.W. Mesdag doet denken: ‘Er is maar één werkelijkheid. Als twee bekwame schilders hetzelfde onderwerp schilderen ontstaat zowat hetzelfde schilderij twee keer.’ Maar de verteller laat het hier niet bij. In de zinnen die hierop volgen onthult hij het fictieve karakter van het vertelde verhaal, om te besluiten met de dubbelzinnige woorden: ‘De ware historie en dit verhaal zijn van elkaar gescheiden door een dikke wolk leugens. Waarom dit zo is weet ik niet.’ Aan de woorden ‘ware historie’ wordt nog een voetnoot toegevoegd waarin verwezen wordt naar twee historische studies over Gerrit van Houten en H.W. Mesdag.
| |
Titel
Over beide hoofdpersonages in het boek, Gerrit van Houten en H.W. Mesdag, wordt gezegd dat ze een dik hart bezitten. Als Gerrit op de kunstacademie in Den Haag een gasontploffing meemaakt, staat er geschreven: ‘Pijn in zijn dikke hart. Opwinding vermijden.’ En over Mesdag wordt gemeld, als de schilder in 1900 Boston bezoekt: ‘Mesdag zag de weg even door een waas en sloot de ogen. Zijn bloed was oranje, er dreven slangetjes in van schuim. Zijn dikke hart spoot alles nog naar de uiterste randen.’
De woordgroep ‘het dikke hart’ alludeert op de Statenvertaling, waar in het evangelie van Matteüs (13,5) Jezus uitlegt dat hij in gelijkenissen tot het volk spreekt omdat de mensen zijn boodschap niet willen horen: ‘Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zich bekeren, en Ik hen geneze.’ Op het eerste gezicht speelt de religie geen belangrijke rol in Het dikke hart. De sociale milieus die worden beschreven in de roman zijn in sterke mate geseculariseerd. De kunst lijkt de rol van religie op zich genomen te hebben. Zowel H.W. Mesdag als Gerrit van Houten bezitten een bijna heilig geloof in de realistische schilderkunst. Wellicht dat zij daarom van een ‘dik hart’ beticht kunnen worden, wellicht dat hierin hun arrogantie, hun hybris en dus in zekere zin hun blindheid schuilt. De woordgroep ‘Het dikke hart’ verwijst daarenboven naar de ‘dikke wolk leugens’ die volgens de verteller het verhaal scheidt van de ‘ware historie’. Zo laat de auteur Oosterhoff deze specifieke thematiek, de hoogmoed van het realisme, terugslaan op het eigen werk.
| |
Stijl
Over de stijl van Tonnus Oosterhoff kan veel gezegd worden, maar niet dat ze redundant is. De auteur werkt veelal met korte, beeldende zinnen waarin hij zich een uiterst scherp waarnemer betoont. Soms kiest hij voor een uiterst nauwkeuri- | |
| |
ge, letterlijke beschrijving, dan weer opteert hij voor een verrassende metafoor. Oosterhoff kan met een paar woorden een hele wereld oproepen, juist omdat hij zich soms weinig gelegen laten liggen aan de conventies die gelden voor communicatief, werkelijkheidsgericht taalgebruik. Oosterhoff lezend heeft men soms het idee dat men voor een abstract schilderij staat, dat pas op het tweede gezicht een afbeelding blijkt te bevatten van een object dat, als men het eenmaal herkend heeft, nog nooit eerder zo concreet lijkt te zijn verschenen. Oosterhoff heeft bovendien een bijzonder oor voor de Nederlandse taal zoals die op straat gesproken wordt. In Het dikke hart slaagt hij er zelfs in de negentiende-eeuwse personages levend Nederlands te laten spreken. Dit doet hij niet in de eerste plaats door het gebruik van archaïsche woorden of een afwijkende spelling. De dialogen zijn vooral zo levendig omdat er nooit een woord te veel in wordt gezegd.
In de verschillende hoofdstukken, die een tijdsspanne van iets minder dan anderhalve eeuw beslaan, neemt Oosterhoff verschillende krantenknipsels op. Deze hebben vaak direct met het verhaal te maken, zoals de levensbeschrijving van Gerrit van Houten die verscheen in het Nieuwsblad van het Noorden. Anderzijds zijn er ook een paar krantenberichten die geen duidelijke functie hebben, of het zou moeten zijn dat ze voor een algemene historische contextualisering zorgen, zoals het bericht ‘WEER EEN NEGER GELYNCHT’. Het artikel verwijst naar het virulente racisme in de negentiende en twintigste eeuw, dat ook impliciet aan bod komt in de roman, bijvoorbeeld als er bij het bezoek van Mesdag aan Amerika wordt gesproken over de mogelijkheid stemrecht te geven aan een zwarte knecht.
Bijzondere vermelding verdienen nog de passages waarin de geestelijke verwarring van Gerrit van Houten wordt weergegeven. De lezer maakt die verwarring als het ware van binnenuit mee. In de waarnemingen die Gerrit doet blijkt dat hij de wereld om hem heen niet meer als eenheid ervaart. In een van de brieven die hij aan zijn moeder schrijft, en die later door de dokter, zijn oom, gecensureerd zal worden, valt Gerrit letterlijk uit elkaar in een aantal verschillende ikken; ‘Ik ik iK. De Fransen zeggen moi. Ik ben nat maar toen ik met mijn vinger bij mijn rug voelde had ik ook stront.’
| |
Verteller
De verteller in Het dikke hart is in de tekst weinig nadrukkelijk aanwezig is. Het betreft een vrij traditionele alwetende, auctoriële verteller: een verteller die zelf geen rol speelt in het verhaal. Het laatste hoofdstuk vormt hierop een uitzondering. De verteller spreekt zich hier in de eerste persoon uit over het vermeende werkelijkheidsgehalte van de tekst.
| |
| |
Bijzonder aan Het dikke hart is niet de verteller, maar de focalisatie: de manier waarop de gebeurtenissen waarover wordt verteld worden waargenomen. De focalisatie in het boek is uiterst variabel. Aan het begin van elk hoofdstuk wordt steeds een nieuw personage geïntroduceerd. Aan de hand van dit personage wordt de lezer vervolgens het hoofdstuk binnengeleid. Door de ogen van dit personage neemt de lezer in eerste instantie de gebeurtenissen waar. Het hoofdstuk ‘Groningen 1881’ begint bijvoorbeeld, na de vermelding van drie krantenberichten, met de beschrijving van Albert, de verloofde van de dienstbode van de familie Van Houten. Albert gelooft in de vooruitgang, zo blijkt uit de gedachten die hij koestert terwijl hij zich een weg baant langs het Damsterdiep: ‘Maar nu werkte Edison aan een luchtschip dat op elektriciteit ging. In de nabije toekomst, in 1900 al, zou men zich als een flits zo snel kunnen verplaatsen. Het was onrechtvaardig dat niet iedereen in de toekomst leefde.’ Het hoofdstuk ‘Den Haag 1883’ begint met de vermelding van Mahomet, een neger die model staat als ‘Moorse krijger’ op de kunstacademie van Gerrit van Houten. De eerste regel van het hoofdstuk luidt: ‘De tuniek dreigde voor de zoveelste keer van Mahomets - zijn eigenlijke naam was het niet, die was vergeten - schouder te glijden.’ In een bijzin wordt hier de uitzichtloze situatie van het model, wiens naam simpelweg is vergeten, duidelijk gemaakt.
| |
Context
Tonnus Oosterhoff debuteerde in 1990 met de dichtbundel Boerentijger, waarvoor hij de C. Buddingh'-prijs voor het beste poëziedebuut kreeg. In 1991 verscheen de verhalenbundel Vogelzaken, in 1993 gevolgd door een nieuwe bundel poëzie, getiteld De ingeland. Zowel de verhalenbundel als de tweede poëziebundel lijken vooruit te lopen op Het dikke hart uit 1994. Vogelzaken bevat een korte historische vertelling getiteld ‘Nazaad’, waarin een aantal personages een anatomische les in Leiden bijwoont en zich daarna per koets naar Delft begeeft. Het verhaal lijkt een eerste oefening in het genre van de historische roman. De dichtbundel De ingeland verwijst expliciet naar Het dikke hart. De dichtbundel, die net als de roman de aquarel ‘Bosgezicht’ op de omslag heeft staan, bevat gedichten, drie in totaal, getiteld ‘Gerrit van Houten, kunstschilder te Groningen, 1882’, ‘1891’ en ‘Gerrit van Houten Stichting’.
Het dikke hart neemt een bijzondere plaats in in het oeuvre van Tonnus Oosterhoff. Het is de enige roman die hij schreef, een historische roman dan nog wel. In de twee verhalenbun- | |
| |
dels die Oosterhoff publiceerde na de roman, te weten Kan niet vernietigd worden (1996) en Dans zonder vloer (2003), nam hij geen historische vertellingen meer op.
Het begin van de jaren negentig kende een bloei van de historische roman. In 1992 publiceerde Hella Haasse Heren van de thee en in 1994 bracht Thomas Rosenboom de vuistdikke roman Gewassen vlees uit. Deze twee boeken zijn voorbeelden van meer traditionele varianten binnen het genre, waarin een betrouwbaar en samenhangend beeld wordt geschetst van een bepaalde tijdsperiode. Het dikke hart vormt hierop een uitzondering, omdat de verteller op het einde van de roman stelt: ‘De ware historie en dit verhaal zijn van elkaar gescheiden door een dikke wolk leugens. Waarom dit zo is weet ik niet.’ Vanwege deze uitspraak brengen Annemarie van den Berg en Ronald Besemer de roman in het artikel ‘De werkelijkheid is het makkelijkste wat er is’ in verband met de twijfels die in de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw binnen de geschiedwetenschap rezen over de mogelijkheid om tot een betrouwbaar en samenhangend beeld van het verleden te komen. Van den Berg en Besemer tonen, aan de hand van een biografische studie naar het leven van Gerrit van Houten, dat inderdaad nogal wat gebeurtenissen in de roman niet overeenkomen met de historische waarheid. De verwijzing naar de historische studies die Oosterhoff in het laatste hoofdstuk opneemt, moet volgens hen dan ook ironisch worden begrepen. Oosterhoff laat zo zien dat we ook tot die zogenaamde historische werkelijkheid alleen maar toegang hebben door middel van teksten. Met andere woorden: de manier waarop we ons die historische werkelijkheid voorstellen, hangt af van de tekstuele bronnen die we daarvoor uitkiezen. Dit besef sluit aan bij de opvattingen van postmoderne geschiedkundigen als Hayden White en Frank Ankersmit, die de geschiedenis in de eerste plaats beschouwen als een narratieve constructie. Toch, zo besluiten Van den Berg en Besemer, is Oosterhoff geen typische postmodernist. Terecht stellen zij dat in geen ander literair werk
het woord ‘werkelijkheid’ zo vaak en met zoveel overgave wordt gebruikt. In die zin wijkt Het dikke hart af van de veel sceptischere, en bewust anachronistische postmoderne historische romans van bijvoorbeeld Louis Ferron.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Voor Het dikke hart ontving Tonnus Oosterhoff de Multatuliprijs van de stad Amsterdam. In 1999 verscheen bij Berlin Verlag de roman in vertaling, met als titel Das dicke Herz.
| |
| |
In de Nederlandse pers werd Het dikke hart zeer positief ontvangen (in Vlaanderen bleef het boek onbesproken). Vooral geroemd werden de haarfijne stijl van Oosterhoff en, daarmee samenhangend, zijn schilderkunstige blik op de late negentiende eeuw. Arjan Peters schrijft in de Volkskrant dat de compactheid van de roman het boek ‘voller’ maakt dan ‘menige turf die op de vaderlandse romanmarkt verschijnt’. Hij roemt de filmische techniek van Oosterhoff, die elk hoofdstuk met een nieuwe bijfiguur opent. Oosterhoff, merkt Peters treffend op, weet de gedachtewereld van de schizofrene Gerrit overtuigend op te roepen, zonder zelf gek te worden. Zelf blijft Oosterhoff ‘als een Mesdag heersen’. Annemiek Neefjes (Vrij Nederland) schrijft dat de gebeurtenissen in de roman misschien op zich weinig opzienbarend zijn, maar dat Oosterhoff erin slaagt ze van betekenis te voorzien: ‘Zijn zorgvuldige stijl, zijn originele woordkeus en beelden en zijn compositorisch vermogen maakt van elk fragment een prachtig verhaaltje, dat vaak een intrigerende raadselachtigheid bezit.’ In NRC Handelsblad is Guus Middag al even enthousiast. Hij noemt het een rijk en ontroerend boek: ‘Elke zin in deze roman is goed. Oosterhoff schrijft scherp proza, op de rand, dicht tegen de ontregeling aan, met vreemde woorden, verrassende overgangen, spitse dialogen, rake beelden en superkomische wendingen.’ Nog lovender is Johan Diepstraten: ‘Het is niet overdreven te beweren dat iedere alinea in het boek haast een apart gedicht is, met zoveel intensiteit is Het dikke hart op papier gekomen. De kunst van het weglaten beheerst hij voorbeeldig.’ Jaap Goedegebuure spreekt van een onorthodoxe en boeiende roman. Oosterhoff weet de negentiende eeuw onnadrukkelijk tot leven te wekken. De criticus merkt onder meer impliciete verwijzingen naar Van
Gogh en Nietzsche op. Anthony Mertens leest de roman ten slotte als een boek dat aansluit bij ‘de wereld van de onaangepasten, voor wie er altijd te veel werkelijkheid is.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Tonnus Oosterhoff, Het dikke hart, eerste druk, Amsterdam 1994.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Arjen Peters, Een vraagteken is een doodop broertje op zij n stoel. In: de Volkskrant, 4-3-1994. |
Jaap Goedegebuure, Potentaat en patiënt. In: HP/De Tijd, 25-3-1994. |
Anthony Mertens, Apetrots. Een gekooide blik. In: De Groene Amsterdammer, 23-3-1994. |
Johan Diepstraten, Tonnus Oosterhoff beschrijft tragisch schildersleven... In: De Stem, 1-4-1994. |
Guus Middag, Dat heb je netjes afgekeken: romandebuut van dichter Tonnus Oosterhoff. In: NRC Handelsblad, 1-4-1994. |
Annemiek Neefjes, De andere waarheid van Gerrit van Houten. In: Vrij Nederland, 7-5-1994. |
Ingrid Koorn, Buitenissigheden van een Hollands drama: over ‘Het dikke hart’ van Tonnus Oosterhoff. In: Nymph, nr. 5, 1994, jrg. 5, pp. 31-32. |
Annemarie van den Berg en Ronald Besemer, De werkelijkheid is het makkelijkste wat er is. Over ‘Het dikke hart’ van Tonnus Oosterhoff. In: Vooys, nr. 4, 1995, jrg. 15, pp. 18-26. |
lexicon van literaire werken 70
juni 2006
|
|