| |
| |
| |
Jona Oberski
Kinderjaren. Een novelle
door Bert Peene
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De novelle Kinderjaren van Jona Oberski (*1938 in Amsterdam) verscheen in 1978 bij uitgeverij BZZTôH in 's-Gravenhage. Op het omslag, dat verder helemaal wit is, staat een getekend portret van een jongetje. Er is een motto van Judith Herzberg, een strofe uit haar gedicht ‘Beemdgras en zachte dravik’, die luidt: ‘gras, in een blauwe theepot,/apart, tussen het groeiend/uitbloeiend, doorlevend gras gezet.’ De novelle is opgebouwd uit 21 korte hoofdstukjes, die verdeeld zijn over vijf genummerde delen. Het boek is opgedragen ‘Aan mijn pleegouders/die heel wat met me hadden/uit te staan’. Het verhaal is gedateerd ‘Amsterdam, 19 november 1977, 19.00 uur’.
Het idee voor het schrijven van het boek ontstond tijdens een poëzie-workshop van de Stichting BZZTôH die onder leiding stond van Judith Herzberg. Zij adviseerde Oberski het manuscript voor publikatie aan te bieden en hielp hem bij de bewerking ervan.
De publieke belangstelling kwam pas echt op gang na Oberski's televisie-optreden bij Sonja Barend, in oktober 1984: aan het eind van dat jaar rolde de twaalfde druk van de persen. Inmiddels zijn er wereldwijd meer dan 200 000 exemplaren verkocht.
| |
Inhoud
I
De hoofdpersoon, een jongetje van ongeveer drie jaar, verblijft met zijn moeder en nog een aantal mensen in een barakkenkamp. Hij begrijpt niet wat ze daar doen. Ze zijn de vorige dag onaangekondigd opgehaald en op transport gezet. Zijn moeder verzekert hem echter dat ze binnenkort weer terug naar huis zullen gaan. Na een week mogen ze inderdaad terug.
Op de dag dat hij jarig is, wordt hij al vroeg gewekt. De tafel in de huiskamer ligt vol met cadeautjes. In het eerste pakje zit een harlekijn. Zijn vader neemt hem mee naar het grote bed, waar ze samen met de pop spelen. De andere cadeaus krijgt hij later.
| |
| |
Terwijl zijn moeder boodschappen doet, speelt hij met een emmertje en een schep voor de deur. Op een bepaald moment komt de zoon van de kruidenier en trapt zijn zandtaartjes stuk. Ook trekt hij de capuchon van zijn hoofd. De jongen noemt zijn jas een jodenjas. Later vraagt zijn vader aan de kruidenier om opheldering, maar deze weigert te geloven dat de plaaggeest zijn zoon was. De volgende dag krijgt de moeder geen boodschappen meer.
Op een middag doet de glazenwasser de ramen. Binnen helpt de jongen zijn moeder bij het strijken. Later borstelt ze zijn haar, waarna ze samen in de spiegel kijken.
| |
II
Met zijn vader maakt hij een overtocht over de Amstel. De pontbestuurder weet dat hij ook graag pontbestuurder wil worden en daarom mag hij boven in de stuurhut komen. Tijdens de overtocht staat de jongen aan het roer. Na aankomst mag hij van zijn vader de pontbestuurder een sigaar geven.
Op het kantoor van zijn vader maakt hij kennis met meneer Paul. Terwijl zijn vader werkt, mag hij met een typemachine spelen. Met enige moeite en de hulp van meneer Paul slaagt hij erin de naam van zijn vader te schrijven.
Op een morgen wordt hij wakker door het geschreeuw van een onbekende man die roept dat ze op moeten schieten. Zijn moeder pakt vlug de nodige spullen bij elkaar, dan vertrekken ze. Onderweg neemt de soldaat haar koffer over, tot ze bijna op de plaats van bestemming zijn. Via een groot huis komen ze in een schouwburg, waar al meer mensen zijn. Ook Trude is er. Vandaaruit gaan ze met z'n allen naar het station Muiderpoort, waar een trein wacht die hen naar Westerbork brengt.
Omdat ze ervan overtuigd zijn dat ze binnenkort naar Palestina zullen gaan, leert zijn vader hem alvast Hebreeuwse letters. Op een avond gaan ze met andere mensen naar een van de barakken, waar een mevrouw bekende liederen zingt. Onder het zingen van ‘Waar de blanke top der duinen’ beginnen de meesten te huilen.
Op een avond moeten de kampbewoners op de verzamelplaats bij elkaar komen. Een man leest een lange rij namen af. Ook de hunne is erbij. Nadat ze hun bezittingen gehaald hebben, gaan ze naar de gereedstaande trein. In de drukte raakt de vader zijn bagage kwijt. Als hij ze gaat zoeken, komt hij bijna te laat voor het vertrek. Nadat de deuren gesloten zijn, begint de reis.
| |
III
In het nieuwe kamp wordt de vader van zijn vrouw en kind gescheiden. De jongen gelooft nog steeds dat ze binnenkort naar Palestina gaan. Hij eet weinig. Op een dag moet hij met andere kinderen de gamellen terugbrengen naar de keuken. Het is de bedoeling dat zij de pannen schoonmaken. Hij
| |
| |
begrijpt echter niet dat ze dat met hun vingers moeten doen en daarbij de restjes opeten. Een week later mag hij weer mee. Deze keer zet de keukenhulp hem in een gamel en geeft hem een lepel. Als hij weer terug is, vertelt zijn moeder dat de hulp meneer L. is, de vader van Marion. Hij had hem niet herkend.
Op een morgen neemt zijn moeder hem mee naar een van de andere barakken. Ze heeft een pakje onder haar arm. Ze wil niet vertellen wat ze gaan doen. Als ze binnen zijn, komt door een andere deur zijn vader binnen. Hij is jarig, in het pakje zit een taart gemaakt van brood en aardappelen. Nadat hij op zijn vaders knie heeft mogen paardjerijden, moet de jongen afscheid nemen. Hij moet zolang bij de man die toezicht houdt wachten tot zijn moeder komt. Als hij zijn ouders hoort kreunen, wordt hij bang en wil naar binnen. Zijn moeder stuurt hem echter terug.
Een paar grote kinderen dagen hem uit een lange neus te maken naar van de Duitsers. Hij weet niet wat dat is, maar durft niet te weigeren uit angst dat ze hem een bangerik vinden. Als zijn moeder later hoort wat hij gedaan heeft, is zij woedend. Zij wijst hem op de wachtposten en vertelt hem dat zulke spelletjes levensgevaarlijk zijn. De volgende dag mag hij niet met de grote kinderen meespelen omdat hij hen verraden heeft.
Trude waarschuwt hen dat vader weer in de ziekenbarak ligt. Omdat zijn moeder dienst heeft, gaat de jongen erheen. Een van de verpleegkundigen stuurt hem bij de deur terug en zegt dat hij onmiddellijk zijn moeder moet halen, voor het te laat is. Hij gaat naar hun eigen barak terug, maar vergeet de boodschap over te brengen. Enige tijd later komt Trude hen halen. In de ziekenbarak wil absoluut bij het bed van zijn vader blijven tot deze gestorven is.
De grotere kinderen zien hem hierna niet langer als een klein kind. Toch moet hij nog een proef afleggen: hij moet het ‘ketelhuis’ binnengaan. Omdat hij niet weet wat dat inhoudt, stemt hij er zonder meer mee in. Een paar andere kinderen gaan met hem mee. Binnen zien ze overal dode mensen liggen, sommige naakt, andere in lakens gewikkeld. Terwijl de andere kinderen op afstand blijven, gaat hij op zoek naar zijn vader. 's Avonds vraagt zijn moeder woedend of hij gek geworden is; het is levensgevaarlijk lijken aan te raken. Met een ontsmettingsmiddel wast zij hem van top tot teen. De volgende dag stinken ook de andere kinderen naar ontsmetting.
| |
IV
Op een nacht wordt hij door zijn moeder gewekt. Ze zegt dat hij voort moet maken, want buiten wacht een trein die hen naar Palestina brengt. Ook de andere mensen rennen naar buiten. In de trein krijgt hij een slaappilletje. Als hij wakker
| |
| |
wordt, vertelt zijn moeder hem dat ze al bijna twee weken onderweg zijn. De trein staat stil, niemand weet waar ze zijn. Na verloop van tijd verlaten steeds meer mensen de wagons. De jongen gaat met Trude water halen. Van brandnetels koken ze soep. Opeens horen ze schieten. Er komt een soldaat, die hun opdraagt weer in de trein te gaan. Niemand van de aanwezigen is bang van hem.
De volgende dag komen er meer soldaten. Volgens Trude zijn het Russen. Ze hebben gevangen genomen Duitsers bij zich. Later op de dag komt er een locomotief die hun trein naar een klein plaatsje genaamd Tröbitz trekt. Opnieuw zien ze overal Russen. Die nacht slapen ze voor het eerst sinds jaren weer in een gewoon bed.
Samen met Trude bezoekt hij zijn moeder, die in een als ziekenhuis ingerichte stal ligt. Ze is er slecht aan toe en reageert agressief op hun komst. De meegebrachte aardappelen weigert ze aan te nemen, maar als Trude ze aan haar buurvrouw geven wil, is ze woedend. Ze moet met een injectie tot bedaren gebracht worden. Een paar dagen later vertelt Trude dat hij niet meer naar zijn moeder kan, omdat ‘de weg is afgesloten’. Hij begrijpt niet wat ze daarmee bedoelt, maar ze wil het hem niet vertellen.
Van Eva hoort hij later dat zijn moeder gestorven is. Hij is woedend omdat Trude dat voor hem verzwegen heeft. Daarna wordt hij letterlijk ziek van emoties.
Vijf dagen ligt hij met hoge koorts in bed. Al die tijd blijven Trude en Eva bij hem.
| |
V
Met een Canadese vrachtauto gaan ze terug naar Amsterdam. De meeste passagiers zijn uitgelaten als de stad in zicht komt.
Als ze zijn uitgestapt, laten sommigen zich geëmotioneerd op straat vallen en kussen huilend de stenen. Nadat Trude hem in bed gelegd heeft, gaat zij de stad in om feest te vieren.
Meneer Paul en zijn vrouw hebben aangeboden hem in huis te nemen. Trude komt afscheid nemen; ze vertelt dat ze op reis moet. Als ze terug is, wil hij bij haar blijven, maar dat kan niet. 's Avonds aan tafel weigert hij te eten. Als zijn pleegmoeder hem voert, braakt hij alles uit. Hij moet het zelf opruimen.
| |
Interpretatie
Opdracht
Het is opvallend dat de opdracht niet, zoals gebruikelijk, voorin maar achterin het boek staat. Zij sluit als het ware aan bij de slotscène van het verhaal, waarin verteld wordt over de
| |
| |
moeizame aanpassing van de hoofdpersoon aan een nieuw, geregeld leven in een pleeggezin. Hierdoor lijkt Oberski zijn novelle nadrukkelijk in een autobiografisch perspectief te plaatsen. In interviews heeft hij echter steeds benadrukt dat de persoon van de schrijver en het boek in dit geval zo veel mogelijk uit elkaar gehouden moeten worden. ‘De mensen die dit boek gelezen hebben, moeten met hun probleem blijven zitten - als ze er al een probleem mee hebben. Het is niet goed als ze het op mij kunnen projecteren met de gedachte: het is niet zo erg, het is toch allemaal nog goed gekomen.’ (Abrahams 1982) Dat neemt niet weg dat Kinderjaren zeker een autobiografisch document is. Het is in de eerste plaats geschreven om duidelijk te maken wat het betekende kind te zijn in een concentratiekamp van de Duitsers.
Het motto suggereert nog een andere schrijfdoelstelling, namelijk het ‘apart zetten’, bestendigen van bepaalde herinneringen.
Dat het boek ook als fictie gelezen moet worden, blijkt niet alleen uit de genre-aanduiding op het omslag, maar ook uit de terughoudendheid op het vlak van de personage-opbouw. Oberski's verhaalfiguren zijn niet zozeer (bepaalde) mensen-van-vlees-en-bloed, maar typen. De hoofdpersonen hebben bijvoorbeeld geen naam en van hun achtergrond wordt niet meer dan een fractie zichtbaar: zij zijn van joodse herkomst en hebben niet altijd in Nederland gewoond. Over de personages Trude en Eva is nog minder bekend. Zij duiken op een bepaald moment zo maar in het verhaal op; wie zij precies zijn, blijft voor de lezer onduidelijk. Enerzijds sluit dit aan bij de naïeve verteltrant - Trude en Eva zijn voor het kind zo vertrouwd dat zij geen nadere introductie nodig hebben - anderzijds bevredigt deze werkwijze toch niet helemaal. Vooral de rol van Trude wordt gaandeweg zo belangrijk dat enige achtergrondinformatie niet gemist kan worden.
Ongetwijfeld staat deze terughoudendheid in dienst van het exemplarisch karakter van het verhaal. Oberski vertelt over een willekeurig kind - het jood zijn wordt sterk onderstreept - dat een deel van zijn jeugd doorbrengt in een concentratiekamp dat terloops Bergen-Belsen wordt genoemd. Oberski: ‘Ik heb me eigenlijk alleen maar geconcentreerd op de vraag, hoe beschrijf ik het zó, alsof iemand anders die erbij geweest zou zijn het óók gezien zou hebben. Of gehoord zou kunnen hebben. Of geroken. In ieder geval wáárgenomen zou kunnen hebben.’
| |
Vertelsituatie
Om dat effect te bereiken heeft hij zich onthouden van ieder commentaar op de gruwelijkheden waarmee zijn hoofdfiguur wordt geconfronteerd; van emotionele reflectie is even- | |
| |
min sprake. Hij geeft de gebeurtenissen in de eerste persoon weer, gezien door de ogen van het kind, dat waarneemt maar niet kan interpreteren wat het ziet en hoort. Hoewel hij gebruik maakt van de verleden tijd, is er geen onderscheid tussen belevend en vertellend ik. Oberski beschrijft ‘de oorlog op kinderhoogte’ (De Rover).
Een enkele keer komt de schrijver niettemin achter zijn personage vandaan, bijvoorbeeld wanneer hij vertelt over ‘de familie B.’ of ‘mevrouw P.’. Hierdoor ontstaat de indruk van een later genomen beslissing om de privacy van bepaalde, historische personen te beschermen. Verder zijn bepaalde passages in de slothoofdstukken onmiskenbaar vanuit een minder naïef perspectief geschreven.
| |
Stijl
Ook de weinig geraffineerde stijl draagt ertoe bij dat het lijkt alsof het verhaal door een kind verteld wordt. Behalve in het eerste hoofdstuk, dat in feite een lange monoloog van de moeder is, is de tekst overwegend vertellerstekst, waarin het gebruik van verba dicendi overheerst. Het wemelt van formuleringen als ‘Ik zei...’ en ‘Zij vroeg...’. Even opvallend is de frequentie van het voegwoord ‘en’. Overigens zijn de zinnen in de regel kort.
| |
Titel
De titel van het boek suggereert zorgeloosheid, geborgenheid. Deze associaties komen echter alleen in het eerste deel met de verhaalde werkelijkheid overeen. Daarna blijkt dat de kinderjaren van de hoofdfiguur in toenemende mate een tijd van ontwrichting en dood zijn.
| |
Thematiek
In de opbouw van het hoofdthema spelen drie passages een belangrijke rol. Het verhaal opent met de woorden: ‘Niet schrikken, alles is goed, ik ben bij je.’ Vervolgens streelt de moeder het jongetje over zijn hoofd, trekt hem tegen zich aan en kust hem op zijn wang. In de slotalinea moet hij van zijn pleegmoeder zelf zijn braaksel opruimen. Volgens haar is hij immers geen kind meer! Tussen deze twee momenten wordt de jongen in een tijdsbestek van enkele jaren kind-af. Deze ontwikkeling komt aan het begin van het hoofdstuk ‘Ketelhuis’ in een stroomversnelling. Hij heeft dan aan het sterfbed van zijn vader gestaan en wordt daarom door de grote kinderen niet langer als een klein kind beschouwd. Het staat er letterlijk: ‘Ik was geen klein kind meer.’ Desondanks moet hij hierna nog een laatste proef afleggen. Wanneer hij ook deze goed heeft doorstaan en de deur van het knekelhuis achter zich dichttrekt, sluit hij als het ware tegelijkertijd zijn kleuterjaren definitief af. Van een moederskind is hij een kampkind geworden, hard en onverschillig.
Nuis wijst in dit verband op de tegenstelling tussen de confrontatie met honger en dood en het doorgaan van de kinder- | |
| |
lijke besognes. Enerzijds rouwt het kind om zijn vader, anderzijds beseft het dat zijn dood hem meer prestige zal geven bij de andere kinderen. Acceptatie door die groep is voor hem van levensbelang.
Het thema warmte, geborgenheid komt onder meer tot uitdrukking in de metafoor van het ‘kringetje van hoofden’ aan het eind van het derde hoofdstuk. Het spiegelbeeld van moeder en zoon aan het slot van het volgende hoofdstuk heeft dezelfde functie.
Het verloren gaan van die geborgenheid wordt goed zichtbaar in het motief kussen. In de eerste hoofdstukken wordt de hoofdfiguur door zijn moeder gekust zo gauw hij zich angstig of verontrust voelt. Vanaf het tweede deel wordt dat snel minder. Leven wordt overleven en dat werpt de personages meer en meer terug op zichzelf. Kenmerkend hiervoor is bijvoorbeeld dat moeder en zoon in het concentratiekamp steeds vaker tegen elkaar schreeuwen.
| |
Opbouw
De structuur van het verhaal berust overigens minder op thematische dan op ‘temporale’ overwegingen. Centraal staan de directe gevolgen van de Holocaust voor de hoofdfiguur en zijn ouders. Deze worden beschreven in de delen ii, iii en iv. Deel i zou als een proloog opgevat kunnen worden, deel v als een epiloog. In deel ii wordt verteld over de gevangenneming en deportatie, in deel iii over het verblijf in Bergen-Belsen en in deel iv over de chaotische tijd onmiddellijk na de bevrijding.
| |
Thematiek
Een tweede belangrijk thema is de onontkoombaarheid van het noodlot. De gebeurtenissen in het leven van de hoofdfiguren voltrekken zich onafwendbaar. De eerste keer is hun verblijf in Westerbork nog een vergissing, maar enkele maanden later blijkt het een voorspel te zijn geweest van een onvoorstelbare realiteit.
| |
Context
Kinderjaren hoort in het algemeen tot de omvangrijke literatuur over de Tweede Wereldoorlog en sluit door zijn eenvoudige, directe stijl in het bijzonder aan bij dagboeken en verhalen als Anne Franks Het achterhuis, Amor fati van Abel Herzberg, Het bittere kruid van Marga Minco, Wierook en tranen van Ward Ruyslinck en Durlachers Drenkeling. Met de laatste drie heeft Oberski's novelle het kinderlijke perspectief gemeen, zij het dat in de stijl van Ruyslinck en Durlacher het verschil tussen vertellend en belevend ik nog wel eens vervaagt. Met uitzondering van Wierook en tranen staat in deze
| |
| |
boeken de ondergang van het joodse volk centraal. Voor het merendeel zijn zij geschreven door overlevenden die nauw bij deze ondergang betrokken zijn.
In tegenstelling tot Herzberg, Minco en Durlacher is Oberski's literaire produktie beperkt gebleven tot deze ene novelle. Aan Haagse post vertelde hij in 1985 dat hij nog steeds schreef, maar nieuwe publikaties bleven vooralsnog uit.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De critici die het boek meteen na verschijnen signaleerden, reageerden overwegend enthousiast. Alleen Van Deel maakte enkele kritische opmerking over de vorm. Dat verhinderde echter niet dat hij Kinderjaren ten slotte toch ‘een aangrijpend debuut’ noemde. Ook voor De Rover was de vormgeving ‘een probleem’.
In het buitenland - Kinderjaren is inmiddels in 16 landen in vertaling uitgebracht - legden critici als Isaac Bashevis Singer, Alan Sillitoe, Chaim Potok en Heinrich Böll andere maatstaven aan. Zij noemden het een boek van bijzondere klasse. Harold Pinter wees het in december 1983 zelfs aan als het beste boek van het jaar, Sillitoe als ‘the book of this damned century’.
In 1992 werd een begin gemaakt met de - Engelstalige - verfilming.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Jona Oberski, Kinderjaren. Een novelle. 21e druk, 's-Gravenhage 1991.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jaap Joppe, Kinderogen zien het onheil. In: Rotterdamsch nieuwsblad, 13-10-1978. |
Wam de Moor, Drie late debuten. In: De tijd, 13-10-1978. |
T. van Deel, Kinderjaren in het kamp. In: Trouw, 21-10-1978. |
Robert Anker, Fris, knap en fraai. In: Het parool, 27-10-1978. |
Aad Nuis, De verschrikkingen van de kindertijd. In: Haagse post, 28-10-1978. |
Jeroen Koolbergen, Knap debuut van Jona Oberski. In: Haarlems dagblad, 2-12-1978. |
M.M., Het concentratiekamp dertig jaar later. In: De waarheid, 9-12-1978. |
Frans de Rover, Op kinderhoogte. In: Vrij Nederland, 16-12-1978. |
M. Ferguson, Oorlogsgruwelen door een kind gezien. In: Het vaderland, 23-12-1978. |
Reinjan Mulder, Beheersing van verdriet. In: NRC Handelsblad, 19-1-1979. |
Fernand Auwera, ‘Mooie, onbezorgde’ Kinderjaren: een kwalijke fabel. In: De nieuwe gazet, 27-1-1979. |
Frits Abrahams, Jona Oberski: ‘Het heeft meer opgerakeld dan ik eigenlijk wilde’. In: Vrij Nederland, 13-11-1982. |
Janny Wildemast, Ketelhuis blijkt een knekelhuis. In: NIW, 6-7-1984. |
Peter Huysman, ‘Ik ben er mijn leven lang mee bezig geweest’. In: Leeuwarder courant, 26-10-1984. |
Peter van der Klugt, ‘Als ik op die toetsen druk, komen er lettertjes uit’. In: Haagse post, 16-2-1985. |
Marjoleine de Vos, Kinderjaren. In: Diepzee, nr. 3, 1985, jrg. 3, p. 35. |
lexicon van literaire werken 19
augustus 1993
|
|