| |
| |
| |
Cees Nooteboom
Philip en de anderen
door Steven Vermeylen
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Philip en de anderen, de debuutroman van Cees Nooteboom (* 1933 te Den Haag), verscheen in 1955 bij de Amsterdamse uitgeverij Querido, waar de schrijver geïntroduceerd was door Max Dendermonde, die stukken van het manuscript gelezen had. Een fragment ervan werd gepubliceerd in De Groene Amsterdammer van 5 november 1955, onder de titel ‘Liften in de regen’. Tussen 1956 en 1987 werd het boek door Querido zes keer herdrukt, waaronder drie keer in de Salamander-reeks. In 1981 verscheen een uitgave bij De Arbeiderspers.
Nadat de jonge Nooteboom, na een conflict met zijn stiefvader, alleen was gaan wonen en een tijdje bij een bank gewerkt had, maakte hij in 1953 - gedeeltelijk in gezelschap van Philip Mechanicus - een lange liftreis, die hem in Scandinavië, Zuid-Frankrijk en Italië bracht. In de loop van het volgende jaar (het boek is gedateerd ‘Juni-September 1954’) zette hij zijn ervaringen in gefictionaliseerde vorm op papier, eerst in de leeszaal van de Openbare Bibliotheek in Hilversum, later op een zolderkamer bij Paula van den Berg-Everse, een lid van de Zeister literaire kring.
Philip en de anderen bestaat uit een eerste boek, onderverdeeld in twee hoofdstukken van een dertigtal pagina's, en een tweede boek, onderverdeeld in vijf hoofdstukken van ongelijke lengte, variërend van negen tot 32 bladzijden. In zijn geheel telt de roman 160 pagina's. Hij bevat twee motto's, een vers van Constantijn Huygens en één van Paul Eluard. Hij wordt voorafgegaan door de opdracht ‘Pour Nicole et pour notre ami aux cheveux gris’. De ‘Nicole’ uit de opdracht is de Française Nicole Bouillon, die Nooteboom in het Deense plaatsje Krusaa ontmoette. Een tijdje reisden ze samen en later ontstond er een uitgebreide correspondentie tussen de twee.
In 1958 werd Nooteboom voor Philip en de anderen bekroond met de Anne Frank-prijs, die hij toen moest delen met Harry Mulisch. Datzelfde jaar kwam er een Duitse vertaling op de markt, die in beperkte kring een zekere cultstatus verwierf. Later volgden nog een Engelse en een Franse uitgave.
| |
| |
Al vrij snel heeft Nooteboom enigszins afstand genomen van zijn debuut. Zijn volgende roman, het experimentelere De ridder is gestorven (1963), beschouwde hij als een afrekening met de ‘tedere schrijver’ die hij was ten tijde van zijn eerste boek. Hij verklaarde hierover: ‘Ik moest van hem af, van de Nooteboom van Philip en de anderen. Ik ben begonnen met meer talent dan verstand en met meer sentiment dan idee, eigenlijk een begin per ongeluk.’ Naar eigen zeggen kan hij zijn debuutroman nauwelijks nog lezen. Aan Jan Brokken zei hij: ‘Philip en de anderen ligt zo ver van me af dat het eigenlijk niet meer van mij is. (...) Het boek lijkt geschreven door een ander die toevallig dezelfde naam draagt.’ Nochtans heeft Nooteboom zich nooit verzet tegen latere herdrukken of vertalingen, al heeft hij aan een recente Duitse heruitgave wel een apologetisch commentaar toegevoegd.
| |
Inhoud
Eerste boek, I
De tienjarige Philip Emmanuel Vanderley komt voor het eerst op bezoek bij zijn oude, zonderlinge oom Antonin Alexander in zijn villa in het Gooi. Alexander vraagt hem een geschenk. Omdat Philip niets heeft meegebracht snijdt hij enkele rododendrontakken af in de tuin van de buren. Zijn oom stelt daarop voor een feest te vieren. Omdat Philip graag 's avonds laat in een bus rijdt, nemen ze de bus naar Loenen en Loosdrecht. In Loosdrecht gaan ze aan de rand van het water zitten, waar Alexander zachtjes begint te huilen. Terug thuis speelt hij Bach op zijn klavecimbel, wat een grote inspanning vergt en hem zo in extase brengt dat hij gelooft dat de componist zelf aanwezig is. Daarna gaat Philip slapen.
Wanneer hij de volgende ochtend wakker wordt staan de rododendrons op een kastje naast zijn bed. In de kamer bevindt zich verder een aantal zaken dat verwijst naar een zekere Paul Sweeloo, waaronder een zwemdiploma en boeken met een opdracht aan hem. Er staat ook een grammofoon met een plaat van Wagner. Wanneer Philip de plaat draait, stormt zijn oom de kamer binnen en zet hem gehaast af.
Op straat spelen op dat moment twee kinderen, een jongen en een meisje. Philip vraagt hen of hij mag meespelen. De jongen wil er niet van weten, want Philip heeft ‘meisjeshaar’. Samen met het meisje - Ingrid - loopt Philip naar ‘Afrika’, een stuk braakland vlak om de hoek. Om Ingrids vriend te worden moet hij een winkeljuffrouw afleiden terwijl zij krenten steelt. Terug bij het huis van zijn oom gekomen, vindt hij een briefje met de woorden ‘Jou [sic] oom is een flikker’. Alexander zegt
| |
| |
dat het tijd is voor de trein, geeft Philip zijn koffertje en verdwijnt in de tuin.
Zes jaar later komt Philip voor de tweede keer aan bij zijn oom, ‘nu om er te blijven’. Alexander ontvangt hem op dezelfde manier als bij hun eerste ontmoeting: weer vraagt hij een geschenk, weer gaan ze met de bus naar Loosdrecht en opnieuw speelt hij daarna op zijn klavecimbel. Hij maakt Philip nu ook deelgenoot van zijn levensvisie: ‘Wij zijn geboren om goden te worden, én om te sterven; dat is krankzinnig.’ De enige reden van het bestaan is volgens hem opnieuw in het paradijs te komen, en al beseft hij dat dat onmogelijk is, toch wil hij niet ophouden ernaar te streven.
De volgende ochtend vertelt oom Alexander over Paul Sweeloo. Hij was een mooie halfbloedjongen die veertig jaar geleden met zijn vader in het huis woonde dat nu het zijne is. De jongen en de man leerden elkaar kennen doordat hun respectievelijke tuinen aan elkaar grensden. Op zekere dag vertelde Paul dat hij jarig wilde zijn, en vroeg Alexander, samen met zijn vrienden, op bezoek te komen. Als geschenk wou hij het liefst boeken ‘waarin vooraan staat dat ze voor [hem] zijn’. Philips oom kwam naar het ‘feest’ met een koffer vol boeken die hij zelf van een opdracht had voorzien. Toen Paul en zijn vader een maand later naar Indië terugkeerden, kocht hij het huis en vond de boeken terug in de kamer.
Na een tweejarig verblijf bij zijn oom vraagt Philip of hij weg mag gaan, naar Frankrijk. De ochtend van zijn vertrek staan er weer rododendrons op zijn nachtkastje en ligt er een biljet van honderd gulden.
| |
II
Liftend bereikt Philip Arles. Hij ontmoet er het meisje Jacqueline, met wie hij een avond dansend doorbrengt. Na hun kortstondige ontmoeting wil zij hem nooit meer terugzien. Op het kerkhof wordt hij benaderd door Maventer, een gewezen benedictijner koormonnik die hem een verhaal wil vertellen en hem meeneemt naar een afgelegen Provençaals dorp. Hij laat er Philip achter in het dorpshotel en belooft te zullen terugkeren. Ook hier bezoekt Philip het kerkhof, waar hij de pastoor aantreft. Die vertelt hem meer over het verleden van Maventer, vooral over zijn curieuze relatie met de kleine ‘markiezin’ Marcelle, een fantasierijk meisje met een oosters gelaat dat in een kasteel bij het dorp woonde. Wanneer Maventer terugkomt neemt hij Philip mee naar ‘het dierenkerkhof’, de plaats waar hij Marcelle voor het eerst ontmoet heeft. Hij vertelt hoe ze constant een imaginaire wereld opbouwde aan de hand van zelfverzonnen verhalen en situaties, waarin ze ook hem betrok. Philip wordt meegesleept door Maventers woorden en ziet haar voor zich, terwijl ze de letters
| |
| |
KRUSAA op de grond tekent. Na een tijd met Marcelle op het kasteel gewoond te hebben, heeft Maventer ‘de betovering verbroken’ en is hij weggegaan. Wanneer zijn verhaal verteld is, brengt hij Philip naar Digne.
| |
Tweede boek, I
In de stille hoop Marcelle te vinden zet Philip zijn reis verder. Een tijdje verblijft hij bij een uitzonderlijk mooi meisje - Fey - in een vervallen Luxemburgse ruïne. In de enige bewoonbare kamer hangt een twintigtal foto's van jongens, mannen en enkele meisjes, elk met rode inkt doorstreept. Voor elke foto staat een bosje wilde bloemen, telkens verschillende. Philip helpt Fey op de overwoekerde rotsen bloemen te plukken. Het wordt een soort competitie waarbij hij zichzelf meermaals in gevaar brengt. Terug in de ruïne overdenkt hij de tocht die hem van Digne over Parijs en Calais in Luxemburg heeft gebracht.
Via Grenoble heeft hij Parijs bereikt, waar hij zijn intrek genomen heeft in een jeugdherberg. Aanvankelijk voelt hij zich er wat verloren, tot hij de Ierse Vivien ontmoet. Samen met haar, haar vriendin Ellen, twee Australiërs en een Utrechtenaar brengt hij een genoeglijke avond door. Wanneer hij met Vivien terugloopt naar de jeugdherberg komen ze enkele jonge Franse arbeiders tegen die hen, na een traktatie, bedreigen en geld eisen. Omdat Philip geen geld op zak heeft moet Vivien het hare afstaan. Philip zit in over zijn weinig manhaftige optreden, maar dat gevoel verdwijnt wanneer hij haar daarna onder een brug strelend weet te bevredigen. De volgende dag neemt Vivien hem mee naar haar tent, maar voor ze met elkaar kunnen slapen daagt Ellen op.
Ze besluiten met de Australiërs en een Amerikaans meisje een wedstrijd te houden, waarbij het er om gaat 's anderndaags als eerste liftend Calais te bereiken. Het is Philip die de wedstrijd wint. Vivien ziet hij pas de volgende dag terug, in de rij voor de douane bij de ferry. Zij vraagt hem haar uit te wuiven vanaf het Franse strand. Daar valt hij echter in slaap. Wanneer hij na enkele uren wakker wordt, ontwaart hij het Chinese meisje. Wanneer hij in beweging komt, loopt ze weg en verdwijnt achter een duinhelling.
| |
II
Philip gaat nu bewust op zoek naar het meisje, al weet hij niet precies waarom. Op goed geluk trekt hij naar Brussel, maar in de jeugdherberg heeft niemand haar gezien. Hij lift verder naar Luxemburg; ook daar is van haar geen spoor. Hij neemt zich voor terug te keren naar Parijs, tot hij Fey ontmoet en met haar meerijdt naar de ruïne.
| |
III
Bij Fey logeren twee jongens: de Duitser Heinz en de Brit John, die zich Sargon laat noemen. Beiden vertellen Philip hun
| |
| |
levensverhaal. Heinz, die aan epilepsie lijdt en zich identificeert met Narcissus, bracht zijn jeugd door op een kloosterschool, waar het geritualiseerde leven en het gemeenschapsgevoel onder de jongens hem een gevoel van veiligheid en geborgenheid gaven. Afgekeurd voor het leger wilde hij tijdens de oorlog in het klooster treden, niet vanwege een roeping, maar om ergens bij te horen. Wegens zijn ziekte werd hem dat echter geweigerd, waarna hij een zwerftocht begon die hem onder meer in Arles had gebracht, waar hij ‘een zekere Maventer’ ontmoet had.
Sargon vertelt over de rite die hij uitbouwde rond de stem van een radionieuwslezer, waardoor hij zijn werk verwaarloosde en ontslagen werd. De stem leidde tot verwarrende dromen, onder meer over de opgezette paradijsvogel Janet, die hij als kind met zijn vriendin Mary-Jane had willen kopen. Na de plotselinge dood van de nieuwslezer besloot hij hun oude voornemen alsnog uit te voeren. Mary-Jane gooide het dier echter stuk op de grond en zei hem te verdwijnen. Hij begon te liften en in Duitsland ontmoette hij Heinz, op zoek naar ‘een meisje met een Chinees gezicht’. Sindsdien zoeken ze haar samen.
| |
IV
De volgende ochtend wil Philip vertrekken, maar Fey overtuigt hem nog even te blijven. Samen spelen ze een balspel, waarbij Fey de bal identificeert met het geluk. Nog steeds op zoek naar het meisje trekt Philip door België, Nederland en Duitsland. Heinz en Sargon zoeken haar intussen zuidwaarts. Aan de grensovergang met Denemarken krijgt Philips paspoort een stempel met daarop de vermelding ‘KRUSAA’. Wanneer hij opkijkt, ziet hij Marcelle staan.
| |
V
Samen liften ze naar Kopenhagen. Het meisje heeft twee platte koffertjes bij zich, waarin zich haar ‘gevolg’ bevindt, waaronder Scarlatti, Vivaldi en Paul Eluard. Philip, die haar spel meespeelt, stelt haar voor aan E.E. Cummings, de Spanjaard Becquer en Paul van Ostaijen. Een week later, in Stockholm, zegt hij dat hij van haar houdt, waarop het meisje antwoordt dat ze dan weg zal gaan, want ze wil alleen blijven. Philip keert terug naar zijn oom, dit keer bewust met lege handen.
| |
Interpretatie
Titel
De wat laconieke titel Philip en de anderen wijst op een onderscheid tussen Philip, het hoofdpersonage, en de personages die hem in het boek omringen. Philip, een personage zonder voorgeschiedenis, is volledig op deze ‘anderen’ aangewezen bij de
| |
| |
vorming van zijn persoonlijkheid en wereldbeeld. Wanneer hij als tienjarige knaap voor het eerst bij zijn oom aankomt is hij om zo te zeggen een onbeschreven blad. Door in contact te komen met de ‘anderen’ zal hij de wereld leren kennen en een identiteit kunnen opbouwen. Sommigen, bijvoorbeeld oom Alexander en Maventer, fungeren expliciet als leermeesters die hem in het leven willen inwijden. Op basis van hun ervaring en wijsheid bieden zij Philip, in wie ze mogelijk een jongere versie van zichzelf herkennen, levensmodellen waarnaar hij zich kan richten. Andere personages die hij op zijn omzwervingen ontmoet vullen deze modellen aan, door er hun (levens)verhalen aan toe te voegen.
Naast de personages op de voorgrond, net als Philip vaak ‘zoekers naar zin’, staat echter een groep van naamloze ‘anderen’. Deze schijnen zich onproblematisch geconformeerd te hebben aan het alledaagse leven. Tegenover deze groep koestert Philip een wat dubbelzinnig gevoel. Zijn oom heeft hem voor hen gewaarschuwd, want zij zullen zich steeds verdedigen tegen iemand die, via zijn verbeelding, ‘het niet bestaande paradijs nadert’. Anderzijds vraagt Philip zich op zijn tocht soms af waarom hij niet wat meer kan zijn als zij, waarom hij iets najaagt dat misschien niet meer is dan een hersenschim. Tussen Calais en Duinbergen bedenkt hij bijvoorbeeld: ‘Waarom zat ik niet op een kantoor, zoals de anderen, waarom stond ik in de regen langs de weg terwijl zij werkten?’ Het evenwichtige bestaan dat hij deze ‘anderen’ toedicht lijkt ook voor hem een bekoorlijke belofte van harmonie in te houden.
| |
Thematiek
Centraal in Philip en de anderen staat de zoektocht naar het volmaakte geluk, verbonden met de idee dat dit niet van deze wereld is. Het beeld van het Chinese meisje, dat Philip in het boek najaagt en dat hij uiteindelijk weer moet laten gaan, staat hiervoor symbool. Philips oom Alexander heeft het geluksverlangen in de jongen opgewekt met ‘een oud verhaal’, waarin hij op een platonisch aandoende wijze vertelt over ‘het paradijs’. Dat is een staat van gelukzaligheid die voor de mens weliswaar onbereikbaar is, maar waar hij wel dicht bij kan komen, ‘dichter dan de mensen denken’. Alexander heeft zo'n semi-gelukzaligheid bereikt door zich uit de wereld terug te trekken en te gaan wonen temidden van herinneringen aan zijn geliefde Paul Sweeloo. Voor zijn omgeving is hij daardoor een vreemde man geworden. Hijzelf vindt die vreemdheid echter ‘een weerschijn der goddelijkheid’, een stap op de weg naar volmaaktheid. Hij vraagt Philip dan ook ‘nooit op [te] houden waanzinnig te zijn en te proberen een god te worden’.
Zijn eigen geluk verbindt Philip aan het vinden van het Chinese meisje uit het verhaal van Maventer. Een eerste keer
| |
| |
ziet hij haar - of denkt hij haar te zien - terwijl Maventer over haar vertelt. Als verweer tegen het alledaagse van de werkelijkheid maakt ze voortdurend verhalen. Hoewel ze zich zeer goed bewust is van het feit dat ze die verhalen construeert, uitvindt, verkiest ze haar verhaalwereld boven de echte. Bij haar eerste ontmoeting met Maventer vraagt ze hem een brief te schrijven aan een Engelse balletdanseres wier foto ze in een krant heeft zien staan. Wanneer hij antwoordt dat zoiets zinloos is omdat ze toch niet zal komen, antwoordt ze: ‘[N]atuurlijk komt ze niet, maar hoe kan ik nu spelen dat ze wel komt, als jij niet eerst een brief schrijft in het Engels, om haar uit te nodigen.’ Wanneer ze voorgoed bij hem weggaat, kondigt ze aan ‘een groot spel’ te gaan spelen. ‘Spelen’ doet ze eigenlijk voortdurend; het is voor haar synoniem geworden met ‘leven’. Hoezeer ze vasthoudt aan haar zelfgecreëerde (schijn)wereld wordt duidelijk bij haar laatste woorden tot Maventer: ‘Jullie denken altijd, dat jullie wereld de ware is, maar het is niet waar, het is de mijne, het is het leven achter de eerste, de zichtbare werkelijkheid, een leven dat tastbaar is, en trilt - en wat jij ziet, wat jullie zien is dood. Dood.’ Hier klinkt duidelijk de echo van oom Alexander, die ook beweerde dat de zichtbare wereld niet de enige is, want ‘er woont een paradijs tegenaan’. Waaruit dat juist bestaat blijft in het boek romantisch vaag, maar gesuggereerd wordt dat die paradijselijke ‘tegenwereld’ alleen via de verbeelding bereikt kan worden en dus in wezen ireëel is. Niet toevallig bevat de roman een aantal verwijzingen naar Hans Lodeizen, de dichter van verzen als ‘O - mijn vriend - deze wereld is niet de echte.’ Een romantisch geluksverlangen leidt ook bij hem tot een vlucht in de verbeelding, in de droom. Beide motto's die het boek meegekregen heeft,
verwijzen trouwens naar dromen. ‘Ces povres resveurs, ces amoureux enfants,’ schreef Huygens ooit, en Nooteboom voegde er een vers van Eluard aan toe: ‘Je rêve que je dors, je rêve que je rêve’, wat Rüdiger Safranski in het aan Nooteboom gewijde Schrijversprentenboek de uitspraak ontlokte dat vertellen hier beschouwd wordt als ‘de kunst om het ontwaken uit te stellen’.
Voor de overgang van de echte wereld naar het rijk van de fantasie heeft het meisje steeds een aanleiding in de werkelijkheid nodig. Via een quasi magisch ritueel, een symbolische handeling, slaagt ze erin de overstap te maken tussen beide werelden. Wanneer ze Maventer vraagt de brief aan de Engelse balletdanseres te schrijven, trekt ze eerst met haar hiel een cirkel in het zand, waar ook de man zijn voeten in moet zetten. Pas dan zou hij zich in haar logica kunnen verplaatsen. Een briefje waarop ze met behulp van op haar betrekking hebbende getallen ‘zichzelf heeft opgeteld’ waait weg en vormt het begin
| |
| |
van een gefantaseerde reis. En wanneer ze zich in de leeszaal van een bibliotheek wel in- maar niet uitschrijft, geeft haar dat de mogelijkheid in de tussentijd eveneens een imaginaire reis te ondernemen. Voor Philip, die eerder verhalen registreert dan ze maakt (hoewel hij natuurlijk wel als ikverteller van het hele boek fungeert), volstaat een stem die een verhaal vertelt om hem in contact te brengen met ‘een tweede werkelijkheid’. Drijvend op de stem van Maventer komt hij zo voor het eerst in contact met Marcelle. De kracht van de vertellende stem komt nog extra uit de verf in het verhaal van Sargon over zijn rite rond een radiostem. Hij vertelt dit overigens vanachter een gordijn, waardoor ook hij ‘puur stem’ wordt.
Philips zoektocht naar volmaakt geluk is tegelijk ook een queeste naar de volmaakte liefde. Voor hij in Arles Maventer ontmoet danst hij een avond met het meisje Jacqueline. Ondanks hun vluchtige ontmoeting heeft Jacqueline een heel precies beeld gevormd van Philip. Ze bezweert hem: ‘je zult niets meemaken, alleen maar herinneren, je zult niemand ontmoeten, tenzij om afscheid te nemen, en je zult geen dag leven, zonder op de avond te rekenen, of op de nacht.’ Bij hun afscheid mag hij haar dan ook niet kussen, om de herinnering aan haar zuiver te houden.
Fey, die hem in Luxemburg met exact dezelfde woorden aanspreekt als Maventer, bezit een uitzonderlijke schoonheid maar is niet in staat tot duurzame liefde; daarvan getuigen de doorgestreepte foto's in haar kamer. Haar schoonheid is van een gevaarlijke soort. Als een roofdier stort ze zich op Philip: ‘Ze beet me in mijn mond en in mijn hals, en ze wrong met haar tanden de mijne open, maar ik schreeuwde van de pijn en ineens liet ze me weer los en liep langzaam achteruit, stap voor stap.’ Waar Jacqueline dus voor vergeestelijking stond, staat zij voor een gevaarlijke zinnelijkheid.
De Ierse Vivien, een jonge moeder die haar kind heeft moeten afstaan, benadert hem op meer tedere wijze. Zij is - letterlijk, vanwege de littekens op haar polsen - door het leven getekend. Uit nood aan gezelschap trekt Philip een tijdje met haar op, maar van haar houden kan hij niet, want, zo verklaart hij, ‘ik dacht dat ik van het Chinese meisje zou houden als ik haar ooit zou vinden’.
De beschrijving van de uiteindelijke ontmoeting tussen Philip en het meisje wordt voorafgegaan door een korte gecursiveerde passage die haar bestaan problematiseert: ‘Wie nu uit de pascontrole van Krusaa komt, kan mij misschien nog wel zien, want ik sta daar rechts van de weg, bij het kreupelhout, en ik zeg tegen haar: “dag, ik heb je overal gezocht.”’ Mogelijkerwijs heeft Philip het meisje enkel in zijn fantasie ontmoet, zoals de lezer
| |
| |
hem alleen in zijn verbeelding bij de grensovergang kan zien staan. Marcelle is in die optiek eerder de verpersoonlijking van een ideaal dan een personage als de andere. De interne verhaallogica stelt de ontmoeting echter voor als ‘reëel’. Philip beleeft met haar een korte periode van intens geluk, maar verliest haar weer. Zijn situatie weerspiegelt zo die van de verschillende vertellers die hem over hun verloren geluk (en de herinnering daaraan) hebben gesproken. Philip heeft nu zijn eigen verhaal, en het feit dat hij bewust zonder geschenk terugkeert naar zijn oom geeft aan dat hij niet meer wil meespelen in dat van iemand anders.
| |
Vertelsituatie
Philip en de anderen is een herinneringsroman. Philip ontwikkelt zich in de loop van het verhaal van kind tot volwassene. Als romanfiguur nadert hij dus langzamerhand de tijd waarin hij zich als ikverteller bevindt. De vertelde periode omspant acht à negen jaar: wanneer Philip voor het eerst bij zijn oom aankomt is hij tien jaar, bij het einde van zijn reis achttien of negentien. De roman wordt duidelijk vanuit een achterafstandpunt verteld. De verteller maakt herhaaldelijk gebruik van vooruitwijzingen, vaak slechts vluchtig aangehaald in een bijzin. Bij zijn oom ziet Philip bijvoorbeeld ‘een soort piano, waarvan ik later hoorde dat het een clavecimbel was.’ Soms mimeert de verteller de denkwereld van de jonge Philip. Zo komt zijn kinderlijk-categoriserende denken tot uiting doordat de verteller het in het begin van het boek voortdurend heeft over ‘mijn oom Alexander’ of ‘mijn vriendin Ingrid’.
Philips verhaal wordt regelmatig onderbroken door de uitvoerige verhalen van de ‘anderen’. De verteller verleent dan het woord aan een secundaire verteller, die het op zijn beurt weer kan doorgeven aan een tertiaire. Maventer treedt bijvoorbeeld op als secundaire verteller met zijn ikverhaal over het Chinese meisje. Het meisje zelf fungeert binnen dat verhaal als tertiaire ikverteller van haar imaginaire reizen.
Vooral in het tweede boek reflecteert de verteller geregeld over zijn eigen verhaal, dat hem soms met een zeker onbehagen lijkt te bevangen. Na zijn eerste - teleurgestelde - beschrijving van Parijs noteert hij: ‘Dat het niet eerlijk is zo over Parijs te schrijven, weet ik - want dit heb ik niet gedacht in de galerij van Feys huis, dit is van later (...)’. Hij legt nu meer de klemtoon op het geconstrueerde karakter van zijn vertelling. Zo ook enkele regels verder: ‘Daarna heb ik Vivien ontmoet, en zij was de schakel naar Calais - alles was geordend, en het is nog steeds een verhaal.’ Hij heeft dat verhaal overigens al eens verteld aan een vriend, ‘maar let wel: in de derde persoon (...), want ik wilde niet dat mij dit overkomen was’.
| |
Opbouw
Philip en de anderen is in hoofdzaak chronologisch opge- | |
| |
bouwd. Een uitzondering hierop is te vinden bij het begin van het tweede boek. Philip bevindt zich op dat moment in Luxemburg, bij Fey. Pas na een aantal bladzijden wordt het, door een flashback, duidelijk dat hij daar via Parijs, Calais en België is terechtgekomen. Het einde van deze flashback, waarbij Philip en Fey de oprijlaan naar de ruïne inrijden, komt woordelijk overeen met het begin van boek II, zodat weer bij het hoofdverhaal wordt aangeknoopt.
De verteltijd is zeer onevenwichtig gespreid over de verschillende episodes, die trouwens niet noodzakelijk samenvallen met de hoofdstukken. Op basis van Philips leeftijd kunnen er vier episodes onderscheiden worden: Philips eerste bezoek aan zijn oom, zijn tweede bezoek, zijn tweejarige verblijf daar en zijn liftperiode. De beschrijvingen van de eerste twee bezoeken nemen respectievelijk veertien en elf bladzijden in beslag. Het verblijf bij Alexander wordt gecomprimeerd in één zin: ‘Ik bleef twee jaar bij mijn oom Alexander, en ik leerde veel van hem, omdat hij zo oud was.’ De liftperiode, die ongeveer acht maanden bestrijkt, neemt daarna het leeuwendeel voor zijn rekening: 123 bladzijden.
| |
Context
De dualiteit die aan Philip en de anderen ten grondslag ligt, zowel thematisch (het onderscheid droom-werkelijkheid) als structureel (de verteller die ook fungeert als personage), is bepalend voor vrijwel het gehele fictiewerk van Nooteboom. De idee van een parallelle werkelijkheid is het meest pregnant aanwezig in Een lied van schijn en wezen (1981), maar is ook terug te vinden in De ridder is gestorven (1963), In Nederland (1984) en Het volgende verhaal (1991). De problematiek wordt in deze boeken meer en meer verbonden met die van het schrijven zelf, en ook de verwijzingen naar andere literaire werken nemen toe. Opvallend genoeg is de link met de ‘andere wereld’ vaak een vrouwenfiguur; Laura uit Een lied en Lisa d'India uit Het volgende verhaal kunnen in die zin beschouwd worden als zusjes van het Chinese meisje. Daarnaast blijft de problematiek van de herinnering (en van de tijd als drager daarvan) een centrale rol spelen in Nootebooms oeuvre.
Philip draagt, als registrerende buitenstaander, reeds de kenmerken in zich van de typische Nooteboom-protagonist. Eerder dan het leven zelf vorm te geven, laat hij het op zich af komen. Zo kan hij gezien worden als een prototype voor Nootebooms bekendste hoofdfiguur: Inni Wintrop uit Rituelen (1980).
| |
| |
Een aantal motieven uit Philip en de anderen is ook terug te vinden in Nootebooms poëzie. Vooral het doodsmotief (Alexander en Maventer worden nadrukkelijk als ‘oud’ voorgesteld; cruciale scènes spelen zich af op een kerkhof) en het daarmee verband houdende spiegel- en dubbelgangersmotief (Narcissus) keren geregeld terug in de gedichten. Nooteboom probeert in de poëzie vaak via de taal zelf een blik te krijgen op een dieper liggende werkelijkheid:
telkens en toch weer proberen
een bloeien te slaan in de woorden
totdat ze zullen verraden
een geheim van de andere kant
| |
Waarderingsgeschiedenis
De critici reageerden in het algemeen enthousiast op Nootebooms debuut, vooral omdat het in hun ogen danig afweek van het werk van auteurs op de zogenaamde Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn. Er klonk opluchting omdat een jong auteur een romantischer alternatief bood voor het sombere en harde realisme dat na de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse literatuur opgeld maakte. ‘Het is bijna niet te geloven, dat de zo verklaarbare bitterheid, de ranzige nausée van de naoorlogse jaren afwezig is in deze jonge stem,’ schreef Emmy van Lokhorst in De Gids. De meest geestdriftige bespreking kwam van Jan Greshoff in Het Vaderland. Hij had het boek ‘met onnoemelijk genoegen’ gelezen en wilde het geen onrecht aandoen door het te veel te willen verklaren: ‘Nooteboom behoort tot de zeldzame kunstenaars die hun voorstelling zo sterk aan ons opdringen, dat wij ons schuldig gevoelen wanneer wij alle voorwaarden niet zonder protest kunnen aanvaarden.’ Een zeldzame tegenstem was die van W. Wagener, die ondanks zijn vreugde dat Nooteboom ‘niet is gaan meehuilen met de jonge wolven in het bos’ meende dat de schrijver zijn roman in grote mate bedorven had ‘door fantasie en de zucht om uit vreemde, geheimzinnige elementen vooral toch maar een verhaal te componeren.’ Ook in Vlaanderen, waar het boek werd verspreid via uitgeverij Manteau, werd het boek opgemerkt, al bleef de belangstelling beperkt tot enkele korte krantenartikelen en radiostukjes. Als belangrijkste invloeden op Nooteboom werden meestal Alain Fourniers Le grand Meaulnes en, in mindere mate, Proust, Van Schendel en Slauerhoff genoemd.
In latere besprekingen worden meer reserves geuit. In Tira-
| |
| |
de herinnert Robert Anker zich de roman als een cultboek uit zijn jeugd, begin jaren zestig. Bij herlezing vallen hem de gebreken op: ‘de neo-romantische clichés, de poëtische ondiepte, de grensoverschrijding met de kitsch’. Desondanks houdt hij er nog van, want het heeft iets bewaard ‘van de adolescentie van het bewustzijn, toen schrille kleuren uit de werkelijkheid op het innerlijk palet gemengd werden tot gedempte pasteltinten’. Ook Johan Vandenbroucke heeft moeite met de ‘quasi-diepzinnige gesprekken’ die vaak de boventoon voeren: ‘De jonge Nooteboom verliest zich meer en meer in hoogdravend gezwets op het niveau van kaarslicht en goedkope wijn in een jeugdherberg.’ Het verwondert deze hedendaagse lezers dan ook niet dat het boek de auteur vandaag met een zeker onbehagen vervult.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Cees Nooteboom, Philip en de anderen, 7e druk, Amsterdam 1981.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Rico Bulthuis, Een gezond egocentrisch verlangen. In: Haagse Post, 19-11-1955. Ook in: Daan Cartens (red.), Over Cees Nooteboom. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1984, pp. 73-74. |
[Anoniem], Romantisch. In: Het Parool, 25-11-1955. |
[Anoniem], Spelen en werken. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 26-11-1955. |
Hans van Haaren, Op zoek naar het geluk. In: Het Gooi en Ommeland, 24-12-1955. |
Kees Fens, Droom en zedespiegel. In: De Linie, 17-12-1955. |
J. Greshoff, Verbluffende vastheid van hand. In: Het Vaderland, 17-12-1955. Ook in: Cartens (red.), 1984, pp. 75-77. |
E. van Lokhorst, [recensie]. In: De Gids, nr. 1, 1956, jrg. 119, pp. 67-68. |
W. Wagener, Grote beloften blijven in romandebuut onvervuld. In: Rotterdams Nieuwsblad, 1-1-1956. Ook in: Cartens (red.), Over Cees Nooteboom: beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1984, pp. 78-79. |
Louis de Bourbon, ‘Philip en de anderen’. Een debuut waaruit een nieuwe wijsbegeerte van het geluk spreekt. In: de Volkskrant, 14-1-56. |
Ben van Eysselstein, Veelbelovend debuut van jong auteur. In: Haagsche Courant, 14-1-1956. |
Elias Witsen, Poëtische levensaanvaarding. Verhaal van een jeugd. In: Leeuwarder Courant, 25-2-1956. |
[Anoniem], Pour épuisser le chant du possible. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 13-4-1956. |
Gerrit Kouwenaar, Cees Nooteboom en Esteban Lopez. Twee jonge prozaïsten jagen op de volledige mens. In: Vrij Nederland, 1-9-1956. |
P.B. Van Dalfsen, Initiatie als terugkeer. In: In Waagschaal, nr. 15, 1964, jrg. 19, pp. 298-299. |
Kees de Bakker, Cees Nooteboom: ‘Philip en de anderen’. In: Kees de Bakker, Mijn eerste boek. Dertig schrijversdebuten, Amsterdam 1983, pp. 116-119. |
Wiel Kusters, Wij kunnen spelen. In: De Vlaamse Gids, nr. 1, 1984, jrg. 68, pp. 41-46. |
Robert Anker, De adolescentie van het bewustzijn. In: Tirade, nr. 323, 1989, jrg. 33, pp. 365-373. Ook in: Robert Anker, Vergeten licht, Amsterdam 1993, pp. 155-163. |
Johan Vandenbroucke, Een oud kind. In: De Morgen, 7-8-1998. |
lexicon van literaire werken 48
november 2000
|
|