| |
| |
| |
Cees Nooteboom
Een lied van schijn en wezen
door Pieter de Nijs
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Een lied van schijn en wezen van Cees Nooteboom (*1931 in Den Haag) verscheen in maart 1981 bij uitgeverij De Arbeiderspers in Amsterdam. Nooteboom had oorspronkelijk niet de bedoeling het verhaal afzonderlijk te publiceren; het maakte deel uit van de roman Rituelen. Uiteindelijk verscheen het los van Rituelen (1980). Het verhaal werd geschreven in Amsterdam en Rome, zomer 1978 en voorjaar 1979, en in 1979 in enigszins afwijkende vorm gepubliceerd in twee afleveringen van Avenue-literair. Er verschenen vier herdrukken, wat de oplage op 15 000 exemplaren brengt.
Het verhaal telt 24 korte, genummerde hoofdstukken en 92 bladzijden. Het motto is ontleend aan deel iii van Het Lied van Schijn en Wezen van Frederik van Eeden. Het boek wordt besloten met enkele dichtregels uit El Gran Teatro del Mundo van Calderón; het heeft ook een opdracht: Voor Liesbeth.
| |
Inhoud
Amsterdam, 1979: een schrijver (aangeduid als: ‘de schrijver’) praat met een collega-schrijver (‘de andere schrijver’) over het schrijven. De schrijver ziet fragmenten van beelden voor zich van een tweetal personages. Hij vraagt zich af of verhaalfiguren bestaan vanaf het ogenblik dat je ze bedacht hebt. Hij maakt een einde aan het gesprek om de figuren die hem vaag voor ogen staan op papier vast te leggen. Als vanzelf dient zich een verhaalgegeven aan: ‘De kolonel wordt verliefd op de doktersvrouw.’ De banaliteit van zijn inval staat hem tegen: een dergelijk verhaalgegeven is al zo vaak uitgewerkt. Bovendien, zo vraagt hij zich af: waarom zou je aan de bestaande werkelijkheid nog een verzonnen werkelijkheid willen toevoegen? En heb je als schrijver eigenlijk wel macht over een verhaal en over verhaalfiguren? Of hebben zij macht over jou?
Ondertussen nemen verhaal en verhaalfiguren vorm aan. Het verhaal speelt in 1879 in Bulgarije. De twee belangrijkste
| |
| |
verhaalpersonages zijn een kolonel en een dokter. Kolonel Ljuben Georgiev is een Bulgaars nationalist en heeft als vrijwilliger in het Russische leger meegevochten in de slag tegen de Turken bij Pléven. Uiterlijk lijkt hij onaangedaan door de verschrikkingen van de oorlog die hij heeft meegemaakt: de details van de veldslagen, de lijken, de stank, dat alles is uit zijn bewuste herinnering weggegleden. Maar 's nachts ziet hij in zijn dromen alle stervenden en doden in gruwelijke helderheid voor zich. De kolonel beschouwt deze nachtmerries als een uiting van lafheid. De enige met wie hij er ooit over heeft kunnen praten is dokter Stefan Fičev. Deze reageerde nogal laconiek op de klachten van de kolonel: ‘bloed en wonden’ zijn naar zijn idee een wezenlijk onderdeel van het vak van militair. Bloed hoort bovendien bij de Balkan, vindt Fičev, en de Bulgaren zijn barbaren. Hij droomt van de Latijnse cultuur en een bezoek aan Italië. Wanneer het hem lukt de kolonel daar mee naar toe te nemen, zal diens blik op Bulgarije wel veranderen, zo bedenkt hij.
De dokter neemt afscheid van de kolonel en gaat terug naar zijn geboortestad Târnovo. Enige tijd later stuurt hij de kolonel het bericht dat hij gaat trouwen: hij vraagt de kolonel om zijn getuige te zijn. De kolonel reist naar Târnovo. Wanneer hij de verloofde van de dokter ziet, wordt hij ogenblikkelijk verliefd op haar. Laura is een etherisch wezen en is in alles het tegenbeeld van de kolonel: ze maakt nauwelijks geluid wanneer ze beweegt, haar woorden zijn luchtig, alsof ze tegen iemand spreekt die er niet is. Wanneer hij naar haar kijkt, voelt de kolonel zijn lichaam zwaar worden ‘alsof de materie erin zich vermeerderde’.
Op de begrafenis van een van hun collega's komt de schrijver de andere schrijver weer tegen. Deze waarschuwt hem tegen te veel ‘onzinnige theorie’: daarmee jaag je lezers weg. ‘Het enige wat hem [m.a.w.: de lezer] interesseert is of datgene wat hij leest voor hem op dat moment werkelijkheid wordt. Of liever, is,’ zegt de andere schrijver (p. 46).
De dokter bemerkt dat de kolonel in verwarring raakt in de aanwezigheid van zijn vrouw. Hij vindt dit niet onaangenaam en bedenkt dat hij via Laura de kolonel misschien mee kan lokken naar Italië. De kolonel ondertussen kan niet slapen. Hij heeft behoefte om met iemand te praten, desnoods met een Nederlandse schrijver, maar ‘de enige Nederlandse schrijver die hem tamelijk goed kende was nog niet geboren’ (p. 55).
De schrijver realiseert zich dat een verhaal dat zich zo ontwikkelt alleen maar kan eindigen met de dood van één of meer verhaalpersonages, ‘maar hij was er nog steeds niet uit wat het betekende als je een fictieve figuur liet sterven’. De andere
| |
| |
schrijver vindt dat onzin: de dood van een personage is gerechtvaardigd wanneer het een logisch onderdeel is van het verhaal. Hij kapittelt de schrijver over diens opvattingen: blijkbaar denkt deze dat de wereld pas bestaat wanneer je schrijft. En dat betekent ook ‘dat jij denkt dat jij pas bestaat als je schrijft’, zo redeneert de andere schrijver. Hij concludeert dat de schrijver niet twijfelt aan het bestaan van zijn personages, maar aan dat van hemzelf. Het gesprek irriteert de schrijver: hij heeft er een afkeer van wanneer iemand hem gedachten in de mond legt en hij haat theoretische gesprekken.
De dokter nodigt de kolonel uit om hem en zijn vrouw te vergezellen op hun huwelijksreis naar Rome. Ook de schrijver reist naar Rome. Hij zoekt de eenzaamheid ‘omdat die het gevoel van onwerkelijkheid versterkte’: wanneer hij alleen is in een vreemd land komt het hem voor alsof hij zèlf een fictief figuur is, ‘iemand uit een verhaal’. Het is een gevoel ‘dat bij zijn dagelijkse leven hoorde, misschien wel altijd gehoord had’. De ruïnes van het Forum confronteren hem met het verglijden van de tijd. Het komt hem voor dat met de brokstukken van de antieke beschaving de tijd zelf in stukken is gebroken ‘en tegelijkertijd wist hij dat alle tijd die ooit bestaan had nog steeds bestond, en dat het juist degene die erover nadacht was die het aan tijd ontbrak, omdat hij nu eenmaal in wat dan zijn leven heette maar zo of zo lang in de ondeelbare, hele tijd mocht ronddwalen tot hij het einde van de ruimte die daarin voor hem gereserveerd was bereikt had en voorgoed zou verdwijnen [...].’ (p. 74) Wat er was overgebleven van een cultuur en zelfs de aarde zou ooit verdwijnen, alleen de tijd zou blijven bestaan. ‘Of zou die ook verdwijnen? Maar dan zou er nooit iets geweest zijn.’ Het is deze gedachte die zijn eigen bestaan en dat van de hele wereld fictief maakt en bij hem de vraag doet opkomen ‘of er aan deze schijn van wezen, die de wereld was, nog zo iets vluchtigs als echte schijn moest worden toegevoegd’.
Ook Ljuben Georgiev is nu in Rome, maar hij heeft nog geen contact gezocht met de Fičevs: hij wil de stad eerst zelf ontdekken. Met militaire discipline bezoekt hij de monumenten en de musea. Wanneer hij na een week de dokter ontmoet, komt het hem voor dat deze is teleurgesteld. De dokter realiseert zich dat je zelfs in een land waar je van houdt altijd een buitenstaander blijft. Samen met Laura maken ze een rijtoer door de stad. De kolonel slaat een uitnodiging om samen te eten af, maar ze maken wel een afspraak om met zijn drieën naar het Vaticaans museum te gaan.
De kolonel slaapt die avond voor het eerst sinds jaren rustig, maar de schrijver niet: hij heeft niet alleen last van zijn
| |
| |
eigen nachtmerries, maar ook van die van de kolonel. De ‘voortdurende aanwezigheid van de drie anderen’ in zijn hotelkamer benauwt hem. Terwijl hij de volgende dag naar een café wandelt, weet hij dat hij die dag zijn verhaal zal afmaken. Wanneer hij, terug in zijn hotelkamer, een tijdlang onbeweeglijk heeft gezeten, ziet hij de kolonel die het Grand Hôtel de Russie, het hotel van de Fičevs, binnengaat. ‘Nu moest hij wachten [...], stil, op dat enige moment in de tijd (toen) en de ruimte (daar) waar niet alleen de kolonel maar ook hij een afspraak had.’ (p. 85-86) Wanneer hij de kolonel het hotel weer ziet verlaten gaat de telefoon. Het is ‘de andere schrijver’, die vraagt hoe het met zijn verhaal staat. Is het misschien iets voor het boekenweekgeschenk? De schrijver verscheurt het verhaal en zegt dat het niet bestaat. Op hetzelfde moment, ‘ongeveer honderd jaar eerder, maar in dezelfde stad’, verlaat de kolonel het Grand Hôtel de Russie, waar hij met de vrouw van zijn beste vriend naar bed is gegaan. Wanneer hij naar buiten stapt, voelt hij een scheurende pijn in zijn hartstreek. Hij schrijft die pijn toe ‘aan de gebeurtenissen van de afgelopen maand die die middag op de enige mogelijke manier afgesloten waren’. ‘En ook de dokter en zijn vrouw, die zich op dat ogenblik nog niet op dezelfde plaats in die stad bevonden, meenden ieder voor zich dat ze de reden wisten van die geheimzinnige brandende pijn die hen één vreselijk ogenblik verscheurde en zonder adem liet. Laura Fičev dacht zelfs dat ze dood zou gaan, en misschien was dat ook wel zo.’ (p. 91)
Het laatste hoofdstuk vermeldt de fascinatie van de schrijver voor het idee van het zwarte gat, ‘materie ergens in het kosmos zo dicht opeengestapeld dat er niets meer uit kan ontsnappen’. De schrijver koopt een nummer van de New Scientist omdat daar een artikel in staat over de honderdste geboortedag van Einstein, waarin ook zwarte gaten aan de orde komen. Hij wordt echter het meest getroffen door een limerick, die ergens midden in dat artikel is afgedrukt:
There was a young lady named Bright
Who travelled much faster than light
And came home the previous night
‘Zonder het uit te kunnen leggen wist hij dat er zoiets met hem gebeurd was.’
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel / motto
De titel is een bijna letterlijke herhaling van Het Lied van Schijn en Wezen van Frederik van Eeden. Het motto dat daaraan is ontleend, luidt: ‘O dit is vreemd bedrog. Subtiele logen / verwisseling des wezens en des schijns.’ Het centrale thema van het verhaal is dan ook de verhouding tussen schijn en werkelijkheid, tussen datgene wat mogelijk en wat werkelijk is, tussen de werkelijkheid van de (materiële) wereld tegenover de ‘werkelijkheid’ zoals die ontspringt aan de fantasie van de romanschrijver.
| |
Opbouw
De novelle is opgebouwd uit twee verschillende verhalen, waarvan er een is ingebed in het ander. De eerste verhaallijn volgt de problemen van ‘de schrijver’ die werkt aan een verhaal en zich ondertussen een aantal vragen stelt die te maken hebben met het schrijven. Zijn opinies daarover staan lijnrecht tegenover die van ‘de andere schrijver’. Deze laatste is een onbeschroomd realist: hij stelt zich op het standpunt dat de verhalen die hij verzint door de lezer als (mogelijke) werkelijkheid worden geaccepteerd. De schrijver vraagt zich daarentegen af of het verhaal waar hij aan werkt zijn werkelijkheid verkrijgt doordat hij het heeft verzonnen of doordat hij het heeft opgeschreven. En is het wel waar dat verhaalpersonages slechts fantasiefiguren zijn? Zijn ze slechts afsplitsingen van hemzelf of hebben zij een eigen ‘leven’?
De vragen die de schrijver zichzelf stelt worden geconcretiseerd aan de hand van de tweede verhaallijn: de hoofdfiguren daarvan zijn een kolonel en een dokter en het verhaal speelt in het Bulgarije van 1879. De lezer volgt het ontstaansproces van dat verhaal op de voet: hij ziet hoe de verhaalfiguren zich langzaam uitkristalliseren uit een aantal aanvankelijk zeer vage beelden en hoe de vertelling zich verder ontplooit. Naar het einde van het boek lopen beide verhaallijnen steeds meer in elkaar over. Zowel de dokter als de kolonel blijkt op de hoogte van het bestaan van ‘een Nederlandse schrijver’ die nog geboren moet worden. De schrijver raakt op zijn beurt steeds meer betrokken bij de figuren die hij zelf in het leven heeft geroepen. Dat blijkt bijvoorbeeld wanneer hij merkt dat hij opgewonden raakt bij de gedachte aan Laura en jaloers wordt op de kolonel.
Op het moment dat de schrijver zijn manuscript verscheurt, vallen de twee verhaallijnen volledig samen en wordt de lezer geconfronteerd met de twijfelachtige status van verzonnen verhalen: het verhaal dat hij zojuist heeft gelezen bestaat niet (meer) doordat de schrijver het zojuist heeft vernietigd, maar het bestaat desondanks, want in het korte hoofd- | |
| |
stuk dat volgt figureren nog steeds de dokter, zijn vrouw en de kolonel. Het slot van de vertelling geeft daarmee het antwoord op een van de vragen die de schrijver zich stelde naar aanleiding van de realiteit van een verhaal en van verhaalfiguren: voor de schrijver bestaan beide blijkbaar niet uitsluitend wanneer ze zijn beschreven (en dus kunnen worden gelezen), zoals ‘de andere schrijver’ stelde, maar ook in de meer vergankelijke vorm van vluchtige fantasiebeelden.
| |
Thematiek
Offermans heeft erop gewezen dat Nooteboom door deze opvatting afwijkt van de gebruikelijke hiërarchie met betrekking tot de tegenstelling tussen schijn en wezen: in de geschiedenis van de theologie, de filosofie en de literatuur wordt, waar het gaat om deze tegenstelling, over het algemeen de voorkeur gegeven aan het wezenlijke (statische, blijvende, eeuwige) boven ‘schijn’ (het veranderlijke, toevallige, vergankelijke). Nootebooms schrijver keert deze hiërarchie om: voor hem heeft alles wat vluchtig is en voordat het volledig vorm heeft gekregen alweer is verdwenen minstens zoveel of zelfs meer belang dan datgene wat wel concrete vorm krijgt.
De schrijver staat met deze opvatting lijnrecht tegenover ‘de andere schrijver’, die niet geïnteresseerd is in de vragen die de schrijver zichzelf stelt. Hij laat zich slechts aan een concreet resultaat (zijn boeken, een groot lezerspubliek en het geld en succes dat daaraan is verbonden) iets gelegen liggen. Hij ziet zichzelf als universeel heerser over zijn fictieve wereld, over de personages die hij in het leven roept en over de tijd en de ruimte waarin ze zich bewegen. Maar de schrijver is er absoluut niet zeker van of hij zijn verhaal en verhaalfiguren wel in de hand heeft. Zijn verhaalpersonages dringen zich aan hem op, alsof ze hun eigen leven leiden. Zijn houding ten aanzien van de liefdesaffaire die zich ontwikkelt, is uitgesproken fatalistisch en uiteindelijk raakt hij zelfs verstrikt in zijn eigen verhaal. Zijn verhaalfiguren nemen een loopje met hem en hij moet het in zijn verlangen naar een van zijn (door hemzelf gecreëerde) verhaalfiguren afleggen tegen een andere verhaalfiguur, de kolonel.
De twijfels die de schrijver heeft ten aanzien van zijn vak worden gevoed door de vragen die hij zichzelf stelt over de verhouding van het individuele bestaan ten opzichte van de tijd en de geschiedenis. Dit weerspiegelt zich in het bovenpersoonlijke ideaal van zijn beide verhaalpersonages, de kolonel en de dokter. De kolonel ziet de geschiedenis als identiek aan veldslagen en monumenten (zoals ook uit zijn lectuur in Rome blijkt). Hij heeft gevochten voor de onafhankelijkheid van de Bulgaarse staat en beweert dat hij het persoonlijke lot van de voor de verwezenlijking van dat ideaal in de oorlog gesneuvel- | |
| |
de soldaten van weinig belang vindt. 's Nachts wordt hij desondanks gekweld door nachtmerries waarin hij alle individuele doden en stervenden aan zich voorbij ziet trekken. De dokter heeft zijn ideaal gesteld in de cultuur van Rome, maar wanneer hij ‘de eeuwige stad’ eindelijk werkelijk bezoekt, wordt dat ideaalbeeld ruw verstoord: de Italianen laten zich aan hun eeuwenoude cultuur maar weinig gelegen liggen.
Hoewel de andere schrijver vanuit het perspectief van de schrijver voortdurend als een arrogant en betweterig type wordt opgevoerd, verwoordt hij wel degelijk waar het wat de schrijver betreft aan schort: dat deze namelijk niet twijfelt aan de echtheid van zijn personages, maar aan die van zichzelf. De schrijver is zich sterk bewust van de relativiteit van het menselijk bestaan en het verglijden van de tijd. Hij bedenkt dat ‘de mens [...] slechts een korte tijd wel, maar een nog veel langere tijd niet aanwezig [is] op aarde’. Dit besef van vergankelijkheid maakt dat hij alles wat bestaat, inclusief zichzelf, als fictie ervaart, laat staan dat hij gemakkelijk aan de werkelijkheid die hem als schijn voorkomt nog extra schijn (literatuur, fictie) kan toevoegen.
Het is niet voor niets dat de ontknoping van het verhaal plaatsvindt in Rome, de eeuwige stad, waar het verleden in al zijn voorbijgaande glorie bijna tastbaar aanwezig is: daar wordt de schrijver geconfronteerd met het onherroepelijke verval van een eens als ‘eeuwig’ betitelde cultuur. De brokstukken van de Latijnse beschaving wijzen hem erop dat al het bestaande, inclusief dat wat wordt verzonnen, wordt ondermijnd door een toekomstig niet-bestaan.
Nooteboom refereert wat zijn notie van de relativiteit van de tijd betreft aan de relativiteitstheorie van Einstein. Het meest expliciet wordt dat in het laatste hoofdstuk, waarin de schrijver zijn fascinatie voor de theorie van de ‘zwarte gaten’ uitspreekt. Eerder al heeft Nooteboom op enkele plaatsen op Einstein gezinspeeld: zo is het jaar waarin het verhaal van de dokter en de kolonel speelt, 1879, het geboortejaar van Einstein; het idee dat voor- en achteruit reizen in de tijd mogelijk is, illustreert hij wanneer hij de kolonel en de dokter de gedachte ingeeft aan de schrijver die nog geboren moet worden.
De theorie van het zwarte gat behelst kortweg dat er een materie bestaat die zo ondeelbaar is, dat tijd, ruimte en beweging daarin samenvallen of zijn gestold. Doorredenerend zou in een zwart gat dus een volledige stilstand van de tijd, een eeuwig ‘nu’ heersen. Dat komt overeen met wat ‘de schrijver’ nastreeft: een ontkennen van het verglijden van de tijd, een ‘nu’ waarin heden en verleden samenvallen. Rome, de plaats waar de schrijver en zijn personages elkaar vinden, functio- | |
| |
neert als een soort zwart gat. Het is de plaats waar het heden steeds weer op het verleden botst en daarmee een plaats waar een tijdsverschil van honderd jaar gemakkelijk kan worden opgeheven.
In de literaire meningsverschillen tussen de beide schrijvers spiegelt zich de verhouding tussen de beide verhaalpersonages uit het verhaal van de schrijver: de nachtmerries van de kolonel zijn te vergelijken met de vragen die de schrijver achtervolgen, terwijl in de nuchter-ambachtelijke aanpak van de andere schrijver de laconieke houding van de dokter is terug te vinden, die onder alle verschrikkingen van de oorlog onberoerd blijft. Ook de afloop van beide verhalen laat parallellen zien. De kolonel komt in Rome steeds dichter bij zijn geliefde, maar gaat steeds meer haar wezenlijke onbereikbaarheid inzien. Wanneer hij haar uiteindelijk ‘bezit’, raakt hij haar kwijt. De schrijver komt in Rome tot de voltooiing van zijn verhaal, maar hij begrijpt tegelijk dat hij met het einde van het verhaal niet nader is gekomen bij de oplossing van het probleem van schijn en wezen. Hij geeft uiteindelijk de voorkeur aan de schijn.
| |
Poëtica
Daarmee blijft het echter onduidelijk waarom de schrijver al die moeite heeft gedaan om zijn verhaal zich te laten voltooien. Waarom zou iemand die het gevoel heeft dat alles, ook het eigen leven, fictief is, omdat ‘alles nu eenmaal ondermijnd werd door een toekomstig niet-bestaan’, aan dat wat al schijn (vluchtig, vergankelijk) is nog schijn willen toevoegen? Het antwoord op die vraag is te vinden in datgene wat de literatuur kan bewerkstelligen. De schrijver opponeert tegen het fictieve karakter van zijn eigen bestaan door, ook al is het maar heel even, iets zichtbaar te maken wat verlangens opwekt. De schrijver raakt, net als de kolonel, opgewonden bij de gedachte aan Laura, in wie hij het beeld geprojecteerd heeft van zijn ‘ideale vrouw’ (haar naam heeft niet voor niets een archetypisch karakter: Petrarca bezingt in zijn liefdessonnetten, opgedragen aan de ideale vrouw, eveneens een Laura). Laura functioneert daarmee niet alleen als trait-d'union tussen de kolonel en de dokter, maar ook als schakel in de verhouding tussen de schrijver en zijn verhaalfiguren: ze verkeert om het zo te zeggen in een tussengebied tussen fictie en werkelijkheid. Net als de dokter, die behoefte heeft aan extra opwinding en daarom de kolonel in de positie van concurrent in de liefde manoeuvreert, arrangeert de schrijver zijn eigen jaloezie. Zijn verlangen functioneert als de ‘motor’ van het verhaal.
| |
Ironie
Dat Nooteboom ironisch omspringt met het begrip van materialiteit, blijkt overigens duidelijk uit de manier waarop hij Laura beschrijft. Van de drie verhaalpersonages is Laura het
| |
| |
meest ongrijpbaar. Ze is zelfs zo etherisch, dat bij haar vergeleken de materie in de figuur van de kolonel zich lijkt te ‘vermeerderen’.
| |
Vertelsituatie
Er is in Een lied van schijn en wezen een (bijna extreem) alwetend perspectief: de schrijver treedt op als auteur van het verhaal van de kolonel en de dokter, terwijl zijn verhaal weer wordt geregisseerd door een onzichtbare, auctoriale verteller.
| |
Context
Tussen Een lied van schijn en wezen en Rituelen, Nootebooms succesvolle roman, bestaat een nauw verband: oorspronkelijk maakte Een lied van schijn en wezen zelfs integraal deel uit van Rituelen, maar Nooteboom besloot uiteindelijk om beide verhalen gescheiden te publiceren. Van de oorspronkelijke opzet zijn nog enkele sporen terug te vinden: zo denkt de schrijver, wanneer hij in Rome rondwandelt, dat hij in een van de voorbijgangers ‘zijn vriend Inni Wintrop’ herkent.
De thematische overeenkomsten tussen beide boeken zijn dus niet toevallig: net als in Een lied van schijn en wezen wordt in Rituelen het tijdsprobleem herleid tot het daarmee samenhangende probleem van fictie en werkelijkheid. Voor de schrijver is het tijdsprobleem het probleem van de echtheid van wat hij bedenkt. Omdat alles wat ‘bestaat’ de volgende seconde anders is of niet (meer) bestaat, heeft in principe de schrijver niet meer bestaansrecht dan zijn verzinsel. Ook in Rituelen is het wezenlijke probleem hoe de verhaalfiguren met tijd omgaan: Arnold Taads probeert de tijd naar zijn hand te zetten door zijn handelingen met militaire discipline tot op de minuut nauwkeurig te plannen. Philip Taads doet het omgekeerde; hij probeert de tijd volledig uit te schakelen door zich te concentreren op de (tijd-loze) oosterse filosofie en de Japanse theeceremonie, waarbij het ruimtelijke aspect (de ordening van voorwerpen) van meer belang is dan het aspect van de tijd (het theedrinken zelf is in een paar seconden voorbij). De zelfmoord van de beide Taadsen kan gelden als de uiterste beheersing van de tijd, maar is tegelijk ook bevestiging van de suprematie daarvan, want dood is dood. Inni Wintrop bekleedt als ‘waarnemer’ een tussenpositie tussen de beide andere verhaalpersonages. Net als de schrijver in Een lied van schijn en wezen leeft hij door toe te kijken: dat is zijn oplossing om de uiterste consequentie van het leven, de dood, van zich af te houden.
Wanneer Een lied van schijn en wezen en Rituelen worden vergeleken met vroeger werk van Nooteboom (Philip en de anderen bijvoorbeeld) lijkt er een breuk te zijn opgetreden.
| |
| |
Philip en de anderen is nog te karakteriseren als ‘romantisch’, als een vlucht uit de werkelijkheid naar een verzonnen ‘pseudo-werkelijkheid’. Met deze romantische kant in zijn werk rekende Nooteboom af in De ridder is gestorven. Er is (ook in de reisverhalen) nog steeds een zekere spanning tussen feit en fictie, maar voor het ronddwalen in andere tijden en ruimten kiest Nooteboom de werkelijkheid zoals die zich aan zijn waarneming voordoet als uitgangspunt.
Desondanks had ook Philip en de anderen al de problematiek van schijn en werkelijkheid tot thema, terwijl zich er eveneens het perspectief in aftekende van de splitsing van de auteur als waarnemer/verteller aan de ene kant en verhaalpersonage aan de andere kant - een splitsing die karakteristiek is voor het gehele oeuvre van Nooteboom.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De ontvangst van Een lied van schijn en wezen was overwegend positief: zowel de constructie als de uitwerking van het thema wordt alom in termen als ‘ingenieus’ en ‘vernuftig’ beschreven. Verschillende critici bespraken het verhaal expliciet in relatie met Rituelen. Opvallend is dat Nootebooms thematiek meer dan eens als verwant aan die van auteurs als Borges, Cortázar of Pessoa wordt aangemerkt.
Kusters noemt het fascinerend om te zien hoe het verhaal vorm aanneemt: hoe personages ontstaan en hoe ‘hun schimmige, ideële bestaan’ steeds materiëler wordt. ‘En ook hoe hun bestaan vervlochten raakt met dat van de schrijver, omdat mogelijkheden, en dus ook mogelijke personen, tot de werkelijkheid behoren.’ Hij vergelijkt Nootebooms verhaal met De doodstrijd van den dwazen oude, in het schrijven verliefde van Slauerhoff: eveneens een verhaal waarin een verhaal tot autonome werkelijkheid uitgroeit.
Graa Boomsma wijst op de relatie tussen Nootebooms proza en diens poëzie. Volgens Boomsma is de kern van Nootebooms schrijverschap: het stilzetten van de tijd. Hij verklaart de typische ‘waarnemerspositie’ van Nooteboom (‘de teruggetrokken, standpuntloze, zichzelf wegcijferende aanwezigheid’) uit de afkeer die deze heeft van de tijd die hem doet bewegen in de richting van de afwezigheid, de dood.
Volgens Goedegebuure heeft Nooteboom van het begin af aan het schrijverschap als ‘problematisch’ opgevat: tenslotte is ook De ridder is gestorven ‘een roman over een roman’ met een schrijver als hoofdfiguur, waarin de spanning tussen realiteit en verbeelding centraal staat. Wel komen de thematiek van de
| |
| |
herinnering en de beleving van de tijd geleidelijk in het middelpunt van het oeuvre van Nooteboom te staan.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Cees Nooteboom Een lied van schijn en wezen. Tweede druk, Amsterdam 1981.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Robert Anker, Raffinement in subtiel verhaal. In: Het parool, 27-3-1981. |
D. Meijsing, In de netten van het schrijven. Cees Nootebooms novelle Een lied van schijn en wezen. In: Vrij Nederland, 28-3-1981 (ook in: Over Cees Nooteboom, Den Haag 1984, p. 144-147). |
P.M. Reinders, De schrijver en zijn personages. In: NRC Handelsblad, 10-4-1981. |
D. Cartens, Nootebooms schrijver en zijn verhaal. In: Het vaderland, 11-4-1981. |
Graa Boomsma, Realiteit als fictie, fictie als realiteit. In: De waarheid, 28-4-1981. |
Cyrille Offermans, In de greep van het verlangen. Een opwindende novelle van Cees Nooteboom. In: De groene Amsterdammer, 27-5-1981 (ook in: idem, De kracht van het ongrijpbare. Amsterdam 1983, p. 265-268). |
Karel Osstyn, Verliezen is leven. In: De standaard, 19-6-1981. |
Guy van Hoof, Reflekties over tijd en schrijverschap. In: Gazet van Antwerpen, 31-10/1-11-1981. |
D. Cartens, Twee romans van Cees Nooteboom. In: Ons erfdeel, nr. 5, november/december 1981, jrg. 24, p. 744-745. |
A. Truyens, De tijd van Cees Nooteboom. In: De gids, nr. 6, 1981, jrg. 144, p. 404-413. |
J.J. Wesselo, Een lied van schijn en wezen. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, nr. 6, 1981, jrg. 34, p. 948-956. |
Wiel Kusters, Over het verzinnen van een schrijver. In: Bzzlletin, nr. 95, 1982, jrg. 10, p. 52-54 (ook in: Over Cees Nooteboom. Den Haag 1984, p. 155-160). |
Jaap Goedegebuure, Drie personages en een auteur. In: De volkskrant, 18-4-1981 (ook in: Over Cees Nooteboom. Den Haag 1984, p. 148-150). |
Jaap Goedegebuure, Herinnering in dienst van de verbeelding. In: Jan Campertprijzen 1981. Den Haag 1981, p. 57-74. |
Jaap Goedegebuure, ‘Een gebeurtenis, een stemming, een standpunt.’ Over tijd en herinnering in het proza van Cees Nooteboom. In: De Vlaamse gids, nr. 1, 1984, jrg. 68, p. 29-40. |
Graa Boomsma, Een illusionist vertelt sprookjes. In: idem, Een lek in het zwijgen. Amsterdam 1989, p. 184-189. |
lexicon van literaire werken 27
augustus 1995
|
|