| |
| |
| |
Cees Nooteboom
In Nederland
door Steven Vermeylen
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman In Nederland van Cees Nooteboom (* 1933 te Den Haag) verscheen in november 1984 bij uitgeverij De Arbeiderspers. Er volgden zeven herdrukken, waarvan de voorlopig recentste, uit 1997, onder de titel In de bergen van Nederland.
Het boek bevat 27 korte hoofdstukjes, verdeeld over 151 pagina's. Het verhaal wordt voorafgegaan door een motto uit het sprookje ‘Tante Kiespijn’ van H.C. Andersen. Er is ook een eindmotto, ontleend aan Wallace Stevens. De kaft van de oorspronkelijke uitgave toont een detail uit ‘De overtocht van de Styx’ van de zestiende-eeuwse landschapsschilder Joachim Patinir. Bij de achtste druk werd deze afbeelding vervangen door een fragment van ‘De kruisdraging’ van Pieter Bruegel.
In feite is In Nederland een grondige bewerking van een filmscript dat Nooteboom halverwege de jaren zestig schreef voor Frans Weisz. De film, die de werktitel De Sneeuwkoningin had meegekregen, zou zich afspelen in een denkbeeldig Nederland dat zich uitstrekte van de Noordzee tot aan de Zwarte Zee, in een decor dat aan Fellini en Godard zou herinneren. Het project is echter nooit uitgevoerd omdat de financiële middelen ervoor ontbraken.
Vijftien jaar later diepte Nooteboom het script weer op en nam het mee naar zijn woning in Spanje, met de bedoeling het om te werken tot een fabel of een vertelling. Aan Jan Brokken vertelde hij: ‘Met een lange omweg reed ik naar mijn huis. Over de wegen van Aragon slingerend kreeg ik plots het idee van de Inspecteur van de Wegen in de provincie Zaragoza die in zijn vrije tijd romans schrijft. Vanachter het stuur heb ik toen al hele delen gedicteerd aan de persoon die naast mij zat, zo'n beetje alles wat bij me opkwam over wegen en over het landschap van Aragon.’ De volgende weken verweefde hij dit idee met het materiaal uit het filmscript, en twee maanden later was In Nederland klaar. Het schrijven viel Nooteboom naar eigen zeggen bij momenten erg zwaar, vooral omdat hij ‘vuurwerk’ wilde creëren vanuit de aan conventies gebonden structuur van het sprookje. Hij zei hierover: ‘Het was een langzame
| |
| |
salto mortale en ik sta er eerlijk gezegd nog steeds van te kijken dat ik met beide benen op de grond ben terechtgekomen, zonder mijn nek te breken.’
In 1985 werd het boek bekroond met de Multatuli-prijs. Het is ondertussen in een tiental talen vertaald.
| |
Inhoud
In Nederland bestaat uit een kaderverhaal, dat betrekking heeft op het leven en de ideeën van schrijver Alfonso Tiburón de Mendoza, en een ingebed verhaal, een sprookje over de jonge illusionisten Kai en Lucia. Beide verhalen zijn echter niet altijd strikt gescheiden en lopen meer dan eens door elkaar. Deze samenvatting wil dan ook geen rechtlijnige reconstructie zijn van de 27 hoofdstukken, maar eerder een algemene synthese.
Tiburón is een Spaans wegeninspecteur die voor een deel in Delft is opgeleid, waardoor hij heeft kunnen kennismaken met de Nederlandse taal en cultuur. Elke zomer trekt hij zich een maand terug in een lagere school in een buitenwijk van Zaragoza om te schrijven. Zijn boeken worden amper door iemand opgemerkt, maar dat hindert hem niet. Dit jaar heeft hij zich voorgenomen een erg ambitieus thema te behandelen: volmaakte schoonheid en volmaakt geluk.
De schrijver situeert zijn verhaal in ‘een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt’. Nederland was in die tijd veel groter dan nu. Het ‘koele, platte Noorden’, waar het Centrale Gezag resideert, wordt door een corridor verbonden met Zuidelijk Nederland. Dat is rond de Balkan gelegen en het gaat er een stuk ruwer en chaotischer aan toe dan in het streng georganiseerde Noorden. In de ogen van de Noorderlingen leven in het Zuiden enkel domme, corrupte, dialect sprekende tweederangsburgers.
De hoofdfiguren van Tiburóns verhaal, dat de vorm krijgt van een sprookje, zijn Kai en Lucia. Dit volmaakt mooie en gelukkige paar woont aan het begin van het verhaal in de Amsterdamse Bijlmermeer. Beiden beantwoorden volledig aan het klassieke schoonheidsideaal: Kai gespierd, met grijze ogen en ravenzwarte haren, Lucia met helderblauwe ogen, goudblonde haren, kersenrode lippen en sneeuwwitte tanden. Hun samenzijn lijkt hun schoonheid nog te verdubbelen.
Kai en Lucia, allebei in een circusfamilie geboren, hadden vroeger een illusionistennummer. Nadat hun circus bij gebrek aan toeschouwers is opgedoekt, worden ze door hun impressario naar het Zuiden gestuurd. Enigszins tegen hun zin en onzeker over wat hun te wachten staat, trekken ze zuidwaarts. In
| |
| |
het grensgebied met het Zuiden vinden ze onderdak in een smoezelige herberg. Die nacht droomt Kai dat hij een glassplinter of een scherp stukje ijs in zijn oog heeft gekregen. De volgende dag maakt het paar bij de grensovergang kennis met de Zuidelijke gebruiken. Lucia wordt nodeloos gefouilleerd en Kai moet tweehonderd gulden betalen voordat ze verder mogen. Zoals zijn droom hem heeft voorspeld, krijgt Kai een stukje stof, gruis of glas in zijn oog. Even later rijdt hij tegen een rotswand aan, waardoor hun wagen beschadigd raakt en ze niet verder kunnen. Er passeert een grote zwarte Tatra, een Tsjechische auto, met een ijzig streng uitziende vrouw erin. Ze worden weer op weg geholpen door drie grenswachters, voor wie ze eerst een geïmproviseerd illusienummer moeten opvoeren.
Bij hun eerste optreden in een theater zit de vrouw uit de Tatra achter in de zaal. De mensen kennen haar als de ‘Sneeuwkoningin’. Kai betrekt haar in hun nummer: de geblinddoekte Lucia moet vertellen wat er op het papiertje staat dat hij van de vrouw heeft gekregen. Kai wil echter niet dat zij zegt wat er geschreven staat en gebruikt een code om haar duidelijk te maken dat dit een onmogelijke opgave is. Lucia doet alsof ze flauwvalt. Na het afzonderlijke groeten verschijnt Kai niet in de kleedkamer. In paniek gaat Lucia hem zoeken. Bij het terugkomen gaat ze de kleedkamer van een oude vrouwelijke clown binnen. Die weet meteen wat er aan de hand is en biedt Lucia aan samen op zoek te gaan naar Kai.
Kai is in opdracht van de Sneeuwkoningin bedwelmd en meegenomen. Wanneer hij weer bij bewustzijn komt, bevindt hij zich in het kasteel van de Sneeuwkoningin. Een oude man, Ulrich, ontfermt zich over hem. Hij maakt ook kennis met Floris, zijn ‘voorganger’, die hem duidelijk maakt dat hij hier is ‘om te behagen’. Wanneer de Sneeuwkoningin hem komt opzoeken om haar verlangens te bevredigen, gaat Kai haast machinaal met haar naar bed. Na afloop zegt de vrouw dat ze nu ‘versibbet’ zijn, aan elkaar gekluisterd. Kai raakt helemaal in haar ban en denkt er niet aan te ontsnappen. Hij wordt als chauffeur ingeschakeld in de misdadige praktijken van de bende rond de Sneeuwkoningin.
Lucia en de oude clown, die Anna blijkt te heten en vroeger een beroemd actrice was, trekken ondertussen samen oostwaarts. Op een open plek houden ze halt om te slapen. Midden in de nacht schrikt Lucia erg van nevels die zich als spookgedaanten rond hun auto hullen. Volgens Anna zijn dat de dromen van andere mensen. Enkele dagen later, wanneer ze bij een grot een slaapplaats hebben gevonden, maken ‘de Screemers’ daar hun opwachting. De leider van deze sekte, een man
| |
| |
met een goudkleurige baard, vertelt Lucia over het nakende einde der tijden en neemt haar apart om met haar te vrijen.
Op een ochtend, wanneer het gesneeuwd heeft, ziet Kai twee kraaien vreemde bochten maken door de lucht. Bij de bendeleden heerst een geagiteerde sfeer. Kai loopt door het bos naar de rand van het kasteeldomein. Daar wil hij een laag gebouw binnengaan, maar hij wordt neergeslagen en overal gebeten door ganzen. Door de klap is de splinter uit zijn oog verdwenen. Wanneer Kai weer bij bewustzijn komt, zit hij opgesloten in een donker hok. Hij moet de hele tijd aan Lucia denken.
De politie bestormt het kasteel van de Sneeuwkoningin. Ulrich bevrijdt Kai uit zijn cel en maant hem te vluchten. Op de binnenplaats wil Floris hem neerschieten, maar de kogel wordt opgevangen door Anna. Floris en de Sneeuwkoningin worden gedood in een vuurgevecht. Kai en Lucia verdwijnen voor de politie het kasteel heeft ingenomen.
Het sprookje over Kai en Lucia wordt geregeld onderbroken door allerhande bespiegelingen van Tiburón. Hij becommentarieert de verhouding tussen Noord- en Zuid-Nederland, de personages uit het sprookje en zijn eigen schrijven. In hoofdstuk 18 beschrijft hij de tocht naar een kartuizerklooster die hij de vorige dag maakte in het gezelschap van een Nederlandse liftster. Hoofdstuk 20 is gereserveerd voor een korte bedenking over sprookjes als ‘eendimensionale geschiedenissen’ en in hoofdstuk 22 drukt Tiburón zijn afkeer uit voor elk gesloten religieus of ideologisch systeem, verbonden aan een jeugdherinnering uit zijn internaatsjaren. Verder weidt de schrijver uit over de parallellen tussen schrijven en wegenbouw, over het onderscheid tussen geloof, sprookjes en mythen, over de filosofie van Plato en over het verschil tussen sprookjes en romans.
Tiburón beëindigt zijn sprookje om drie uur 's nachts. Hoewel hij zich er wat voor schaamt, kan hij verleiding niet weerstaan op de speelplaats wat te gaan hinkelen. Het geeft hem het gevoel verder te schrijven aan het verhaal dat hij zojuist heeft voltooid. Daarna gaat hij op de grond zitten en zit zo ‘nog lang en gelukkig’.
| |
Interpretatie
Titel
In Nederland is een misleidend eenvoudige titel voor een bijzonder complexe roman. Hij verwijst uiteraard naar de plaats waar Tiburóns verhaal zich afspeelt: een denkbeeldig, magisch Nederland, waarvan het Noorden - althans qua ligging - over- | |
| |
eenstemt met het ons bekende land, en het Zuiden rond de Balkan wordt gesitueerd. Hoewel Nooteboom ontkent dat het om een bewuste verwijzing gaat, weerklinkt in deze titel ook de aanhef van één van de bekendste gedichten van J. Slauerhoff: ‘In Nederland wil ik niet sterven, / En in de natte grond bederven.’ De in de achtste druk gewijzigde titel In de bergen van Nederland is ontleend aan onder meer de Duitse, Franse en Engelse vertaling van het boek. Hij toont Nootebooms voorkeur voor de paradox en tilt de tekst meteen in een irreële, sprookjesachtige ruimte.
| |
Thematiek
Een eerste thematisch cluster, dat vooral aan het begin van de roman aan bod komt, bevat een vrij expliciete kritiek op het Nederlands maatschappelijke bestel. Tiburóns Noord-Nederland maakt weliswaar deel uit van een fictieve constellatie, maar door de feitelijke overeenkomsten met het reële Nederland kunnen zijn bemerkingen ook hierop betrokken worden. Wat de verteller aan de bewoners van de ‘getemde mensentuin’ Nederland vooral stoort is hun ‘zelfgenoegzaamheid’, hun ‘hebzucht’ en hun ‘schijnheiligheid [...] om die eerste twee eigenschappen te verbergen’. Het Noorden jaagt Tiburón angst aan. Ook het landschap draagt daartoe bij. Het vlakke land leidt immers tot ‘absolutisme’, ook in de mentaliteit van de mensen: ‘Nederlanders gaan niet met elkaar om, ze komen elkaar tegen. Ze boren hun lichtgevende ogen in die van de ander, en wegen zijn ziel. Er zijn geen schuilhoeken.’ Het Noorden is het gebied van recht en orde, maar ook van verveling en gebrek aan fantasie. Tiburón, met zijn Spaanse hang naar het chaotische, vindt het er onleefbaar: ‘Wie het bestaan al te zeer in zijn vingers wil hebben lijdt aan een vals verlangen naar onsterfelijkheid, en daar is nog nooit iets goeds uit voortgekomen.’
| |
Poëtica
Zijdelings komt ook de Nederlandse literatuur aan bod, die voor Tiburón grotendeels uit oninteressante imitaties van de werkelijkheid bestaat. In interviews met schrijvers en recensies valt hem vooral de ‘metafysische pretentie’ op. Het meest bevallen hem nog de Ideeën van Multatuli, de poëzie van Achterberg en ‘een boek over een denkbare God’, een verwijzing naar De God denkbaar, denkbaar de God van W.F. Hermans. Ergeren doet hij zich aan ‘geheime dagboeken, die dan toch gepubliceerd worden’ (een referentie aan de journaalreeks van Hans Warren) en aan schrijvers die ‘een spoor willen nalaten’ (een verwijzing naar Jeroen Brouwers).
Het Zuiden valt veel moeilijker met een reële plaats te verbinden. Het wordt rond de Balkan gesitueerd, met fictieve, Middel-Nederlands aandoende plaatsnamen als ‘Dachfart’, ‘Anhovet’ en ‘Slaec’. Ook de taal van de Zuid-Nederlanders be- | |
| |
vat Middel-Nederlands lijkende elementen, zoals ‘maer’ voor zee en ‘waickers’ voor grenswachters. Bovendien maken ook herkenbaar Vlaamse uitdrukkingen er deel van uit, bijvoorbeeld ‘daar is iets van’. In het Zuiden overheersen corruptie en ordeloosheid. De mensen zijn er ruwer maar ook vrijer dan in het Noorden. Het landschap is er bergachtig, brutaal. Het Zuiden brengt niets op, behalve goedkope wijn en fruit, en de inwoners worden door de Noorderlingen beschouwd als tweederangsburgers, enkel nuttig als goedkope arbeidskrachten, ‘tot de economische crisis kwam die maakte dat men ze het liefst weer helemaal zag vertrekken’. De verhouding tussen Noord- en Zuid-Nederland roept dus niet enkel die tussen Nederland en Vlaanderen in gedachten, maar ook die tussen Noord- en Zuid-Europa en - op een algemener niveau - die tussen het rijke noordelijke en het arme zuidelijke werelddeel.
Het thema dat Tiburón zich voorneemt te behandelen, volmaakte schoonheid en volmaakt geluk, wordt in de eerste plaats belichaamd door Kai en Lucia, de hoofdpersonages van het sprookje dat hij vertelt. Ze worden voorgesteld als de incarnatie van respectievelijk het mannelijke en het vrouwelijke schoonheidsideaal, althans binnen de Europese cultuur. Tiburón stelt hen, met een verwijzing naar Plato's Symposion, nadrukkelijk voor als elkaars ‘wederhelft’, elkaars ‘enig mogelijke ander’. Hun samenzijn accentueert hun schoonheid nog en hun volmaaktheid als paar krijgt een seksuele connotatie: ‘Welke houding ze ook aannamen, hoe ze zich ook in of uit elkaar opstelden en welke openingen ze daar ook voor gebruikten, de schoonheid werd altijd verdubbeld.’ De perfectie die zij belichamen is niet van deze wereld - het gaat dan ook om sprookjesfiguren. De terminologie om hun schoonheid te beschrijven wordt deels ontleend aan clichés uit de overgeleverde culturele traditie en deels aan kunst en wetenschap, als om het onwerkelijke karakter ervan nog te beklemtonen. Hun schoonheid benadert ‘de abstractie van kunstenaars als Alberti en Da Vinci’, die de ideale menselijke vorm ‘op elkaar kruisende lijnen’ probeerden uit te rekenen. Kai en Lucia worden ook vergeleken met sculpturen: ‘Als ze niet door de natuur in hun tijdelijke vorm, maar door Ghiberti in brons gegoten waren, zouden ze bij Sotheby miljoenen hebben opgebracht’. De aanblik van zoveel onwereldse volmaaktheid kan niet anders dan gevoelens van weerstand oproepen. Gewone stervelingen beschouwen haar immers onvermijdelijk als ‘een maatstok voor de eigen onvolmaaktheid’. Het enige wat hen dan nog rest is ‘het idee van het esthetische zelf’ te verwerpen, wat regelmatig gebeurde. De volmaaktheid van Kai en Lucia leidt dus tot een vorm van isolement, een splendid
isolation waarvan ze in hun
| |
| |
symbiotische liefdesverhouding overigens niet de minste last ondervinden.
Volmaaktheid wordt in de roman dus geassocieerd met een zekere geslotenheid, een distantie ten opzichte van de omringende werkelijkheid. Volmaaktheid vind je in sprookjes of in religies, zo suggereert de verteller. Maar ‘[m]et de dood van God, of die nu bestaan heeft of niet, is het voorbeeld van het volmaakte weggevallen. [...] Het lijkt erop dat wij de volmaaktheid niet meer kunnen verdragen, zelfs niet als idee, omdat hij ons als een te vaak gedroomde droom verveelt.’ Tiburón heeft in ieder geval een afkeer voor de leugenachtige volmaaktheid van welk religieus, wijsgerig of maatschappelijk systeem dan ook. Hij noemt zichzelf ‘allergisch voor het woord God’, en eenzelfde huiver koestert hij voor ‘iedereen die in naam van iets anders, hogers en beters spreekt en dus liegt, iedereen die bij een paus, een ayatollah, of een Waarheid op schoot wil zitten en die niet, zoals ik, alleen wil zijn, alleen maar geboren en niet geschapen’. Volmaaktheid wordt met andere woorden ontmaskerd als een leugen, zij het een verlokkelijke.
Ook het bedriegelijke van het sprookje als vertelvorm wordt in de roman gethematiseerd. Tiburón beschouwt het sprookje als ‘een verhevigde vorm van een vertelling’, die op haar beurt - in het ideale geval - een verhevigde vorm van de werkelijkheid is. Een sprookjesschrijver maakt die verheviging echter tot een bewuste vervorming, door dingen te laten gebeuren die niet mogelijk zijn: ‘Hij stelt dus geen vragen, hij geeft alleen maar antwoorden, verkeerde antwoorden die niet kunnen, en daarmee doet hij de werkelijkheid geweld aan, dat is de verheviging.’ Hieruit zou af te leiden zijn dat Tiburón de werkelijkheid kenbaar en eenduidig acht, maar dat is niet het geval. Hij bestempelt de werkelijkheid als een ‘modderig begrip’. Daarom is hij er als schrijver nooit op uit geweest haar te kopiëren. Dat laat hij aan anderen over, ‘iedereen heeft er tenslotte een’. Hij gelooft dus sterk in de relativiteit van de werkelijkheid, en net die notie ontbreekt in een sprookje, het voorbeeld bij uitstek van een gesloten, eendimensionale geschiedenis, waarbij het verhaalverloop gedicteerd wordt door de afloop. In een roman daarentegen ‘is zelfs na afloop de afloop nog discutabel’. Openheid en relativiteit komen hierin veel beter tot hun recht. Het hoeft dus niet te verbazen dat de kaft van In Nederland nadrukkelijk de karakterisering ‘roman’ vermeldt.
| |
Vertelsituatie
Het onbehagen van de verteller over de volmaaktheid van de sprookjesvorm leidt ertoe dat hij zijn verhaal voortdurend onderbreekt met bedenkingen en commentaren. Regelmatig herinnert hij de lezer eraan dat het om een vertelling gaat die
| |
| |
enkel en alleen ontstaat doordat hij haar opschrijft. Enkele keren kondigt hij aan zich uit het verhaal terug te trekken, om de lezer te laten opgaan in de sprookjeswereld, maar dat lukt hem niet. Hij creëert een illusie en tegelijk doorprikt hij die. Tiburón profileert zich als een alwetend verteller, maar houdt soms informatie achter. Zo vertelt hij bewust niet wat er op het briefje staat dat Kai van de Sneeuwkoningin te lezen krijgt: ‘Weet ik wat er staat? Ja, ik weet wat er staat. Lucia kan het raden. We zeggen het niet. Dumas, père et fils lachen me uit.’ Een schrijver die al zijn geheimen onthult is volgens hem vergelijkbaar met een illusionist die zijn trucs uitlegt, ‘en dat is de ergste vorm van publieksbeschimping die er is, tegen alle regels in’.
Hoewel Tiburón enerzijds benadrukt dat hij zijn verhaal en zijn personages zelf heeft gecreëerd, suggereert hij anderzijds dat hij de loop van zijn geschiedenis niet helemaal zelf bepaalt. Wanneer hij een kort writer's block beschrijft, vertelt hij dat hij bij ieder boek wel zo'n moment meemaakt: ‘het is de laatste poging van de personen om niet te hoeven bestaan en van gebeurtenissen om niet plaats te vinden’. Zijn personages lijken over een eigen autonomie te beschikken en het verhaal over een eigen logica. Anna, die Lucia's zoektocht naar Kai begeleidt, wordt voorgesteld als ‘[s]prookjesfiguur en tegelijk medeplichtige van de schrijver’, wat haar positie ‘onmogelijk’ maakt. Halverwege de roman wil Tiburón met haar een gesprek aangaan over het verschil tussen een verhaal, de werkelijkheid en een sprookje, ‘maar dat kan nu net niet, want zij zit erin, in deze sprooc’. Op andere momenten lijkt Tiburón wel degelijk aanwezig te zijn in de wereld van het sprookje. Wanneer Kai zijn illusienummer met de Sneeuwkoningin wil doen, heerst er een gespannen stilte. Net alsof hij zelf tussen het publiek zit, schrijft Tiburón: ‘Ik kan een speld horen vallen.’ Overigens kan Reier, de antipathieke impresario, als een dubbelganger van Tiburón worden gezien. Quasi-nonchalant merkt Tiburón aan het begin van het boek op dat hij altijd in het blauw gekleed gaat. Van Reier wordt even terloops opgemerkt dat hij een blauw nylonpak draagt. In het verhaal is hij het die Kai en Lucia naar het Zuiden stuurt, terwijl hij eigenlijk zelf niet meer is dan een ‘agent’ van Tiburón om het verhaal de richting uit te sturen die hij wil. Tiburón zelf vertoont dan weer een aantal parallellen met de (bestaande) Spaanse schrijver Juan Benet, ingenieur en experimenteel schrijver van onder meer Volverás a
Región, een boek dat zich afspeelt in een fictief, mythisch deel van Spanje. Vermeldenswaard is nog dat Tiburón zijn boek schrijft in 1987, dus drie jaar na de eigenlijke uitgavedatum van In Nederland.
| |
| |
| |
Poëtica
Het spel met verhaalconventies en de bewuste reflectie op de schrijfact zijn twee elementen die In Nederland doen aanleunen bij de postmoderne roman. Ook de veelvuldige expliciete en verdoken verwijzingen naar andere auteurs (Plato, Kundera, Eugenio d'Ors, maar ook Cortazár, Eco en Kopland) dragen bij tot die karakterisering. Het sprookje van Kai en Lucia is eigenlijk een ingrijpende herschrijving van Andersens sprookje ‘De Sneeuwkoningin’, waarin de kleine Gerda een queeste onderneemt om haar ontvoerde vriendje Kai terug te vinden. Nooteboom wil dan ook geen aanspraak maken op originaliteit, maar zich op zijn manier invoegen in een literaire traditie. Tiburón noemt zijn boek aan het eind ‘dat belachelijke koekoeksei dat ik gelegd had in het nest van wel tien andere vogels tegelijk’. Even tevoor definieerde hij schrijven als ‘het geschrevene anders groeperen’, wat weer wijst op de onmogelijkheid werkelijk origineel te zijn. Ook het beginmotto, uit Andersens ‘Tante Kiespijn’, is in die zin te interpreteren: ‘“Waar hebben wij het verhaal vandaan?” / “Wil je het weten?” / “Wij hebben het uit het vuilnisvat, met al die oude papieren.”’
De schrijver is met handen en voeten gebonden aan de culturele context waarin hij leeft. Dat beseft Tiburón heel goed wanneer hij Kai en Lucia moet beschrijven. De terminologie om volmaakte schoonheid te beschrijven ligt al eeuwen vast, vandaar heeft Lucia ‘helderblauwe ogen als een zomerlucht’, zijn haar lippen ‘rood als kersen’ en haar tanden ‘wit als sneeuw’. Het heeft geen zin hiervoor andere woorden te zoeken, want cultuur is nu eenmaal een ‘code’, zo besluit de verteller.
Tiburón vergelijkt schrijven graag met wegenbouw. Niet alleen moet je bij beide ‘ergens komen’, ook de idee dat vrijwel alle wegen van de wereld op één of andere manier met elkaar verbonden zijn fascineert hem. De ‘duizelingwekkende labyrintische perspectieven’ die dit met zich meebrengt, gelden ook voor de literatuur. Teksten bestaan namelijk niet op zichzelf, maar staan door citaten, verwijzingen en tradities met elkaar in verbinding, een gedachte die in het postmodernisme prominent aanwezig is. Daarnaast kunnen ook het samenbrengen van heterogene elementen, het afwijzen van gesloten systemen en de belangstelling voor het uiterlijke - de sprookjespersonages zijn niet veel meer dan bordkartonnen poppen - beschouwd worden als postmoderne karakteristieken.
| |
Motieven
Naast het globale handelingsverloop wordt ook een aantal motieven ontleend aan Andersens sprookje. Zij fungeren als speelse verwijzingen naar het bronverhaal, en deels ook als vooruitwijzingen. Zo droomt Kai van een schilfer in zijn oog, nog voor dit werkelijk gebeurt. In het hotelletje aan de grens met het Zuiden hangt ‘een belachelijke prent van een meisje
| |
| |
op een rendier’. Dat rendier wordt later vereenzelvigd met Anna, die een doek om haar hoofd heeft geknoopt ‘waardoor ze iets van een oud rendier heeft’. De vereenzelviging gebeurt op basis van een analoge functie binnen het sprookje: Anna incarneert een hele rij ‘helpers’ (waaronder een rendier) in één personage. Andere verwijzingen zijn de benaming ‘slee’ voor de zwarte Tartra van de Sneeuwkoningin (in het sprookje wordt Kai ontvoerd nadat hij zijn sleetje aan haar grote slee heeft vastgebonden), Lucia's droom over een rovermeisje met een mes (één van de andere ‘helpers’), de nevels die beschouwd worden als dromen en de twee kraaien die opduiken wanneer de ontknoping nadert.
| |
Context
Dat Nooteboom in deze roman een Spanjaard als hoofdfiguur gekozen heeft, hoeft niet te verrassen. Zelf woont hij enkele maanden per jaar op het Spaanse eiland Menorca, en zijn liefde voor het land heeft hij uitvoerig beschreven in de reisbundel De omweg naar Santiago. De kanttekeningen die hij bij de Nederlandse samenleving plaatst, zijn ook in andere reisverhalen terug te vinden.
Thematisch vertoont In Nederland het meest verwantschap met Een lied van schijn en wezen (1981). Ook in deze roman staat de verhouding tussen de schrijver en zijn verhaal centraal. Twee schrijvers discussiëren over de waarde van fictie, de betrokkenheid van de auteur bij zijn werk en de betekenis ervan voor de lezer. Deze poëticale kwesties worden gecombineerd met het verhaal dat één van hen daadwerkelijk schrijft, en dat stof biedt voor de discussie. In zekere zin kan deze roman beschouwd worden als een opvolger van De ridder is gestorven (1963), waarin soortgelijke kwesties aan de orde kwamen, zij het op een zwaarwichtiger manier. Nooteboom heeft steeds een afkeer gehad voor het realistische, rechtlijnige vertellen. In een interview met Willy Roggeman zei hij hierover: ‘Als het net zo goed echt waar had kunnen zijn, als er niet raffinement, dubbele bodems, spelonken, uitwijkmogelijkheden in voorkomen, dan boeit het mij niet. Het moet fabelachtig zijn, in de letterlijke zin van het woord.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Nootebooms literaire faam was begin jaren tachtig, na het verschijnen van de roman Rituelen en de bekroning daarvan met
| |
| |
de ‘Pegasus Prize for Literature’, flink toegenomen. In recensies over In Nederland wordt nog geregeld verwezen naar het succes van dit boek, en de meeste recensenten vinden dat Nooteboom met zijn nieuwe werk zijn reputatie alle eer aandoet. Het meest enthousiast toonde zich Hans Warren, die in een tijd waarin grote namen als Hermans, Reve en Wolkers het volgens hem laten afweten, ‘eindelijk, sinds lange tijd, weer eens een prozawerk van grote allure’ heeft ontdekt. Zijn motivering daarvoor vat de positieve kritische respons goed samen: ‘Het is een bonte warreling van fantasieën en filosofieën waarin commentaar op alles en iedereen wordt geleverd, waarin veel binnenstebuiten wordt gekeerd en bespot en vele cultuurpatronen eventjes worden aangeraakt. De lezer blijft duizelig en verrukt achter, deze lezer althans.’ Het leesgenot dat de combinatie van speelsheid en diepzinnigheid met zich meebrengt, is een motief dat in veel recensies opduikt. Doordat Nooteboom zoveel elementen heeft gecombineerd in één roman, krijgt deze de meest diverse ‘labels’ opgeplakt. Naast voor de hand liggende kwalificaties als ‘sprookje’ en ‘imaginair reisverhaal’, noemt Aleid Truijens bijvoorbeeld de volgende: ‘een verhandeling over literaire genres’, ‘een verkapte poëtica voor schrijvers’, ‘een polemiek tegen het realisme in de kunst’ en ‘een briljante verhandeling over de magie tussen schrijver en lezer’. Rob Vooren houdt het bij ‘een ingenieuze literaire puzzel’ en Joris Note interpreteert het boek (bewust reductief) als ‘een anarchistische tendensroman’.
De verhouding tussen het eigenlijke verhaal - de geschiedenis van Kai en Lucia - en de uitweidingen van de verteller vinden enkele recensenten onevenwichtig. De vele zijwegen die Tiburón inslaat, leiden volgens Frank van Dijl vaak tot een ‘babbeltoontje’ en de abstracties over literatuur tot ‘geklets’. Ook Aad Nuis vindt de vele zijpaden onoverzichtelijk. Hij stelt zich bovendien vragen bij de functionaliteit van de overvloed aan allusies: ‘Onwillekeurig ga je ook toespelingen zoeken en zelfs vinden waar ze niet zijn, en dat kan het lezen van In Nederland een zwaartillender bezigheid maken dan waarschijnlijk Nootebooms bedoeling is.’ Over de hele lijn negatief is enkel Bob den Uyls bespreking in Haagsche Courant. Onder de titel ‘Zwaktebod van Cees Nooteboom’ betreurt hij de clichématige uitvallen naar Nederland, het niet aan bod komen van het aangekondigde onderwerp, het vele citeren en ‘de wijze uitspraken, die bij nadere beschouwing weinig om het lijf blijken te hebben’.
Enkele essayistische kritieken gaan in op de affiniteiten van Nootebooms roman met het postmodernisme. Zo leest Connie Palmen In Nederland in het licht van enkele ideeën van
| |
| |
Derrida en Barthes en becommentarieert Elrud Ibsch een aantal procédés waarmee Nooteboom Andersens sprookje heeft herschreven. In een aan het postmodernisme gewijd nummer van het literaire tijdschrift Bzzlletin merkt Hans Neervoort op dat In Nederland ‘geen echt postmodernistische roman’ is. Volgens deze criticus past de expliciete kritiek op de Nederlandse cultuur niet in het fundamentele relativisme dat het postmodernisme kenmerkt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Cees Nooteboom, In Nederland, zesde druk, Amsterdam 1985.
| |
| |
| |
Secundaire bibliografie
Aad Nuis, Nooteboom maakt sprookje van Noord- en Zuid-Nederland. In: de Volkskrant, 10-11-1984. |
Aleid Truijens, De illusies van een wegenbouwer. In: NRC Handelsblad, 23-11-1984. |
J. Kruithof, In Nederland: een sprookje en een essay over het schrijverschap. In: Vrij Nederland, 8-12-1984. |
B. Denuyl, Zwaktebod van Cees Nooteboom. In: Haagsche Courant, 14-12-1984. |
H. Warren, In Nederland. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 15-12-1984. |
A. Brand, Reizen met een doel. In: Nieuwsblad van het Noorden, 28-12-1984. |
T. Verbeeten, ‘In Nederland’: sprankelende roman. In: De Gelderlander, 28-12-1984. |
R. Vooren, Een literair doolhof van Cees Nooteboom. In: Leidsch Dagblad, 8-1-1985. |
Wam de Moor, ‘Dat koekoeksei dat ik had gelegd in het nest van wel tien andere vogels.’ In: De Tijd, 11-1-1985. Ook in: Wam de Moor, Deze kant op: kritieken en profielen van boeken en schrijvers, Amsterdam 1986, pp. 203-209. |
Jan Brokken, De langzame salto mortale van Cees Nooteboom. In: Haagse Post, 12-1-1985. |
Frank van Dijl, Er was eens een sprookje. In: Het vrije volk, 2-2-1985. |
M.O., Cees Nooteboom: In Nederland. In De Nieuwe, 14-3-1985. |
Jean-Marie Maes, Knap dubbelsprookje. In: Yang, nr. 122, 1985, jrg. 21, pp. 73-74. |
Koen Vermeiren, Een sprookje over volmaakte schoonheid en geluk. In: Kreatief, nr. 3-4, 1985, jrg. 19, pp. 63-67. |
Joris Note, De mogelijkheidszin van Cees Nooteboom. In: Streven, nr. 9, 1985, jrg. 52, pp. 699-703. |
Connie Palmen, De schrijver als schenner. In: Bzzlletin, nr. 168, 1989, jrg. 19, p. 59-67. |
Graa Boomsma, Een illusionist vertelt sprookjes. In: Graa Boomsma, Een lek in het zwijgen, Amsterdam 1989, pp. 184-189. |
Elrud Ibsch, Postmoderne (on)mogelijkheden in de Nederlandse literatuur. In: W.F.G. Breekveldt e.a., De achtervolging voortgezet, Amsterdam 1989, pp. 365-369. |
Hugo Bousset, Märchengluck. In: Hugo Bousset, De Gulden Snede. Over Nederlands proza na 1980, Leuven/Amsterdam 1993, pp. 118-125. |
Hans Neervoort, Uit de toon. In: Bzzlletin, nr. 241-242, 1996-1997, jrg. 26, pp. 116-119. |
lexicon van literaire werken 50
mei 2001
|
|