| |
| |
| |
Leonard Nolens
Liefdes verklaringen
door Anneleen de Coux
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Liefdes verklaringen van Leonard Nolens (* 1947 te Bree) verscheen in 1990. In 1991 kwam er een tweede druk. Ook in 1991 werd de bundel opgenomen in Hart tegen hart, waarin Nolens' gedichten voor het eerst werden verzameld. In 1992 werd een tweede druk van dit lijvige boek uitgebracht, in 1994 een derde en in 1998 een vierde, vermeerderde. De vijfde vermeerderde druk van Nolens' verzamelbundel verscheen in 2004 en had een andere titel: Laat alle deuren op een kier. Wellicht mag het feit dat de definitieve titel van Nolens' verzamelde poëzie geplukt is uit Liefdes verklaringen als veelzeggend worden beschouwd wat het belang van de bundel uit 1990 betreft. In de flaptekst van Laat alle deuren op een kier wordt Liefdes verklaringen overigens voorgesteld als een doorbraak en een hoogtepunt.
De ontstaansgeschiedenis van Nolens' verzen is tot op zekere hoogte te volgen in zijn dagboek. Tot nu toe zijn daarvan vier delen gepubliceerd. De periode waarin Liefdes verklaringen hoogstwaarschijnlijk geschreven is, wordt behandeld in het tweede en derde deel, getiteld Blijvend vertrek en De vrek van Missenburg. Het dagboek en de poëzie zijn beide een neerslag van Nolens' innerlijke huishouding. Zowel in de aantekeningen als in de gedichten zijn de muze Leen, de voor- en nazaten en de (literaire) vrienden en vijanden erg belangrijk. Nolens laat ze echoën in zichzelf. Hij staart naar zijn navel, die de kosmos in het klein is.
Af en toe is het verband tussen een notitie en een gedicht overduidelijk. Zo heeft de auteur op 2 mei 1988 een doktersbezoek besproken in zijn dagboek, dat zonder twijfel ook de directe aanleiding is geweest tot het gedicht ‘Spreekuur’.
‘Spreekuur’ staat in de langste cyclus uit Liefdes verklaringen. De bundel bestaat uit vier reeksen. De eerste en de tweede, getiteld ‘Besnijdenis’ en ‘Melancholie’, bestaan elk uit acht gedichten. Het daaropvolgende ‘Tussenspel’ omvat er vier, de titel- en slotreeks tweeëntwintig.
| |
| |
| |
Inhoud en interpretatie
Titel
Leonard Nolens is vooral bekend als auteur van liefdesgedichten. Maar in die gedichten is niet alles rozengeur en maneschijn. Een titel als Hart tegen hart kan dan wel wat sentimenteel lijken, het woordgroepje ‘hard tegen hard’ klinkt erin door. Nooit kan de liefde in dit werk losgekoppeld worden van de haat, van de pijn.
Misschien houdt de spatie in de titel Liefdes verklaringen hier verband mee. Misschien verbeeldt zij het hortende en stotende, het welhaast onmogelijke van de liefdesverklaring. In het gedicht ‘Kier’ gaat het over ‘de sombere man die [zijn geliefde] zwijgend staat aan te blaffen / Met liefdesgedichten’. Deze lezing hoeft niet te vloeken met een andere interpretatie, waarin uitgegaan wordt van een personificatie: in deze verzen is de Liefde zelf aan het woord. Of komen de liefdes van de ik-figuur aan het woord.
Maar de spatie verrijkt de titel nog met een andere betekenis. ‘Verklaring’ betekent volgens Van Dale immers niet alleen ‘aanzegging’, ‘getuigenis’ en ‘attest’, maar ook ‘opheldering’. In deze bundel worden redenen gegeven voor de vorm die de liefde in het leven van de hoofdfiguur aanneemt.
| |
Besnijdenis
In de eerste reeks, ‘Besnijdenis’, die gekleurd is door de vreugde en de pijn van de besnijdenis, wordt getoond wie de hoofdfiguur is en waarom deze man deze man geworden is. Belangrijk is hier zijn verleden, zijn stam. Zo gaat er aandacht uit naar de eerste vrouw met wie de protagonist één is geweest: zijn moeder.
Op al die warmte moest ik hier een antwoord vinden
Kan ik bij je komen, al mijn zoeken naar liefdes
Die stilte, die kilte van jou was ikzelf.
Niet jij maar ikzelf was voor jaren de grond ingegaan.
De ‘zeven boeken’ uit ‘In memoriam matris’ verklaarde Bernard Dewulf als volgt: ‘Dat iemand uitgerekend zeven boeken moet schrijven om bij zijn moeder te raken, is bedacht. Liefdes verklaringen is het tiende boek van Nolens - als het eerste dagboekdeel wordt meegerekend, is het het elfde. “Negen” had in
| |
| |
deze regel ritmisch net zo goed gekund, maar symbolisch niet. Zeven is een magisch, heilig getal. In ieder geval een beladen cijfer, en om die reden zal Nolens het wel hebben verkozen. Zeven is hier ook juister, want bezwerender. Tenslotte is dát de betrachting van elke dichter: de feiten opheffen, om er een waarheid van te maken.’ ‘[Z]even boeken’ kan echter ook letterlijk genomen worden. Wie zeven dichtbundels teruggaat in de tijd, komt terecht bij Twee vormen van zwijgen (1975), waarin eveneens een ‘In memoriam matris’ is opgenomen. Voor die vroege reeks, voor schrille kreten als ‘Ik zal je sterven’ en ‘Ik moet je nog leren’, lijkt de tweedelige poëtische herdenkingsdienst uit 1990 een verontschuldiging te willen zijn. Het nieuwe ‘In memoriam matris’ is een handreiking, die alleen maar mogelijk is doordat de ik-figuur in de loop der jaren heeft geleerd om te gaan met de dood van zijn moeder.
Minder sereniteit is te vinden in de verzen waarin de vader centraal staat. Reeds bij leven en welzijn was hij een drukkende afwezigheid: ‘Vier vrouwen lagen op hun knieën voor mijn bed te zingen. / De enkele vader zit beneden, overstemt de bovenwereld / Met zijn stilte’. 's Mans dood bracht geen bevrijding voor zijn zoon, integendeel. ‘Zijn moegezworven dood verkavelt alle slijk onder mijn voet’, staat in het gedicht ‘Stof’. En:
Op alle plaatsen waar hij jaar na jaar begraven wordt
Veeg ik zijn stof bijeen en spuw erin
En kneed mezelf weer heel
En vloek dat ik hem lief moet hebben als de mond
Waarmee ik dit leven bedenk en mijn kinderen kus.
De ambivalentie van identificatie en verwerping die deze verhouding kenmerkt, is een natuurwet. Dat mag blijken uit het gedicht ‘Vader en zoon’, waarin de volgende generatie een grote rol speelt. Met de Zoon, met Christus heeft de ik-figuur evenmin een ondubbelzinnige relatie, zoals duidelijk wordt in ‘Goede Vrijdag’.
Een besnijdenis is een initiatie, een toetreding. Minstens even belangrijk als het clan-gevoel is hier het onvermijdelijke afscheid. Dat laatste woord valt in het titelgedicht, waarin de hoofdfiguur slechts een toeschouwer is:
Wat later droeg een vrouw de manbare leeftijd
Van haar zoon door mijn straat, in haar ogen blonk
De gezegende haat waarmee ze afscheid nam
Van haar getekend binnenste. Ze wiegde het als fruit
Voor zich uit, dit snikkende, bevende vruchtvlees
Was voedzaam en smakelijk eten voor de profeet.
| |
| |
De ik-figuur, door zijn familie ingewijd in de liefde en het leven, beseft dat hij zijn verleden niet van zich af kan schudden. De enige manier om er enigszins van los te komen, is het aanvaarden. In het slotgedicht ‘Kracht’ gaat de hoofdpersoon, gevormd als hij is door zijn stamgenoten en in al zijn nietigheid, compromisloos zijn eigen weg.
| |
Melancholie
De titel van de tweede reeks, ‘Melancholie’, is op het eerste gezicht wel heel expliciet. Maar wat is melancholie precies? Zelfs Van Dale lijkt het gevoel niet helemaal in kaart te kunnen brengen. In de gedichten ‘Melancholie’ en ‘Het’ probeert Nolens het met beelden te omcirkelen en zo in zijn complexiteit te vatten.
In deze reeks staat het volwassen ik centraal, en dan vooral de manier waarop hij in het leven staat. In ‘Burgerlijk bestaansminimum’ neemt hij zijn plaats in tussen de mensen, al is het voorzetsel ‘tussen’ hier misschien misplaatst. Naast de mensen? Boven de mensen? De hoofdfiguur is in ieder geval een outsider, die zijn medeburgers monstert met een zekere ironie.
Nee, het ware en het goede en het schone zijn vandaag
Een broodwinning voor ingenieurs, therapeuten en artie
Maar ik, ik ben een dichter.
En op mijn nederige stoel, met mijn ambachtelijke trots
Zoek ik een degelijke, propere en zwierige manier
Om hier, vandaag, in deze tijd, alsnog te overleven.
Hij mag dan een outsider zijn, toch weet de ik-figuur zich fundamenteel verbonden met de anderen. Hij leeft ergens tussen isolement en saamhorigheid, in een ‘derde wereld’, in de ‘Schemering’:
Ik leef niet en ik ben niet dood, ik waak noch slaap,
En in die derde wereld moet ik altijd wonen.
Ik ben er als een vreemde kind aan huis, begaap
De penningmeester van mijn voddenbak met dromen,
De beheerder met mijn broodzak in zijn hoofd.
Ik ben hun luis, hun muis, en leef niet, kan niet dood.
| |
Stijl
‘Schemering’ verraadt enkele stilistische eigenaardigheden van Leonard Nolens. Zo zijn er de talrijke paradoxen, die de dichter zelf verbonden heeft met zijn muzikale opvoeding: ‘Ik denk ook, als je een beetje muziek gestudeerd hebt en een beetje notie hebt van harmonie en contrapunt, dat dat je manier van denken bepaalt. [...] Ik gebruik veel paradoxen: volgens mij heeft dat met die meerstemmigheid te maken: in staat zijn om
| |
| |
verschillende contrasterende gevoelens en ideeën tegelijkertijd in je hoofd te houden en die met elkaar te laten omgaan.’ Er is, verder, de muzikaliteit van de hernemingen. En er is het feit dat Nolens uitdrukkingen naar zijn hand zet. Deze dichter speelt met de taal, maar is tegelijk doodernstig en schuwt de pathos noch de retoriek.
| |
Thematiek
Op het inhoudelijke vlak vertoont ‘Schemering’ eveneens enkele karakteristieken van Nolens' werk. Prominent aanwezig in zijn oeuvre is de gedachte dat een dichter zich, paradoxaal genoeg, terugtrekt uit de samenleving om zich naar de anderen toe te schrijven. Deze gelijktijdige af- en aanwezigheid is ook belangrijk in het openingsgedicht van de bundel, ‘Lectori salutem’. Het feit dat de dichter in wezen ‘onaangetast’ is door de maatschappij lijkt zijn stem aan zwaarte te moeten laten winnen, zoals de vader door zijn afwezigheid aan gewicht won.
| |
Tussenspel
In een interview heeft Nolens verklaard dat hij geneigd is tot het maken van barokke verzen en dat hij daar, uit een verlangen naar het compacte, tegen vecht. Bij het schrijven van het poëticale ‘Tussenspel’ heeft hij zo tegen zijn natuurlijke drang gevochten dat de cyclus volgens sommigen on-nolensiaans geworden is. De reeks bestaat uit vier korte en smalle gedichten. Al kreeg ze een erg bescheiden titel mee (die alweer naar de muzikaliteit verwijst), ze omvat een aarzelend maar krachtig credo dat terecht een centrale plaats in dit boek heeft gekregen.
Het ‘het’ waar het hier om gaat, is veel tastbaarder dan het gevoel dat in de reeks ‘Melancholie’ met hetzelfde woord werd aangeduid. Het is een klompje ijs dat de ik-figuur opmerkt, opraapt en in zich opneemt (ook letterlijk: hij zoent het). De ik-figuur is nog slaapdronken. De rede heeft zijn brein nog niet volledig in haar greep, en misschien is de protagonist daardoor weer in staat tot het voelen van een kinderlijke ver- en bewondering. Hoe het ook zij, zijn buurman voelt géén bewondering bij het aanschouwen van het tafereel. Hij is ronduit geschokt, en vertegenwoordigt zo de goegemeente die geen begrip kan/wil opbrengen voor het poëtische. Het klompje ijs is immers een beeld voor het volmaakte, compacte gedicht dat de dichter nastreeft én - aangezien Nolens zo graag wil dat leven en letteren samenvallen - een beeld voor het volmaakte leven. Toch overheerst ook hier een houding van bescheidenheid - alleen al dat beeld van een ijsklompje. En alweer wordt een band met de buitenwereld (‘in een waaien en stromen van alles’) gesuggereerd:
| |
| |
te verdwijnen, maar verdwijnt
in een waaien en stromen van alles en is,
| |
Liefdes verklaringen
Tot nu toe is de geliefde niet of nauwelijks aan bod gekomen. Maar in de lange titelreeks speelt de vrouw een hoofdrol. Hier wordt duidelijk dat ook zij een plaats heeft in de wereld van haar man, of - beter - dat zij zijn wereld ís.
| |
Opbouw
Als geheel vertoont Liefdes verklaringen een mooie structuur. Stefan Hertmans noemde de vier afdelingen ‘vier elementen die een mozaïek kunnen vormen, maar die net zo goed geen enkele pretentie bevatten om ook maar iets sluitends of definitiefs te tonen of te beweren’. Jooris van Hulle wees op het cyclische in de bundel.
Ook de titelreeks heeft een verzorgde opbouw. Zij begint met een ‘Eerste opdracht’ en eindigt met een ‘Laatste opdracht’. ‘Liefdes verklaringen’ vormt echter geen monolithisch blok dat van de andere reeksen afgesloten is. Zo is het motief van het huis, dat door de hele bundel heen loopt, hier erg belangrijk. En het openingsvers van de cyclus wijst terug naar de familie uit ‘Besnijdenis’: ‘Je hebt mijn dode vader en moeder met rust gelaten, / Alleen hun steen gekust. Daaruit ben ik gekropen’. Het heden van de hoofdfiguur ontstaat uit de samenkomst van het verleden (zijn ouders) en de toekomst (zijn vrouw). Maar net zo goed als de geliefde kan de aangesprokene - Nolens is een uiterst communicatief dichter die zich zéér vaak tot een jij-figuur richt - in ‘Eerste opdracht’ de lezer zijn. Uit ‘Laatste opdracht’ zou kunnen blijken dat er in deze gedichten drie hoofdrolspelers zijn: de man, de vrouw en de lezer (bij uitbreiding: de poëzie).
| |
| |
In dit slotgedicht wordt dan wel lucht gegeven aan de eeuwige machteloosheid van de dichter, in de laatste terzine komt het woord ‘hopeloos’ niet meer voor. In de eerste strofe wordt het verstrijken van de tijd of, eerder, het voorbijgaan van alles betreurd, waardoor het gedicht op het moment dat het voltooid wordt al achterhaald is. In de tweede terzine lijkt het vers niet alleen een geschenk voor de vrouw, maar ook een document dat - verba volant, scripta manent - tegen de auteur gebruikt kan worden. Het gedicht: een graf. Het gedicht: een kerker. De derde strofe biedt echter ruimte voor hoop. Immers, door de vrijheid van interpretatie die het voorrecht is van íedere lezer bestaan er ongekende mogelijkheden, en heeft het gedicht een toekomst.
In ‘Liefdes verklaringen’ is de geliefde aanwezig in vol ornaat. Hoewel, ook zij schittert in enkele gedichten door haar afwezigheid. Het gedicht ‘Kunstgeschiedenis’ is een poëtische brief aan de kunsthistorica die voor haar werk tijdelijk in Hamburg verblijft. De sterkte van het gemis van de ik-figuur verraadt de sterkte van zijn liefde. Er kan zelfs gesproken worden van (een verlangen naar) osmose. In ‘Zonder mij’ klinkt het: ‘Dat is een laffe liefde, Zoet, vergeef het mij. / [...] / Wou je worden, wou ons worden zonder mij’.
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat in deze liefdesgedichten een onrustige natuur aan het woord is. Eén van de belangrijkste constanten in Nolens' poëzie is het feit dat de ik-figuur ernaar verlangt op te gaan in de ander, maar dat hij tegelijk vreest voor zelfverlies. Die ambivalentie zit, ten slotte, heel duidelijk in het gedicht ‘Kier’:
Laat dit niet alles zijn, dit leven stil en donker
Als het maandelijkse bloeden van de vrouwen.
Laat mij van iemand zijn, maar ook niet zo volstrekt
Dat ik verdwijn, in haar, in hem, of weg moet gaan
Omdat geen mens mijn menselijk gewicht kan tillen.
Uit schrik voor mijn gezicht schrijf ik dit op.
| |
| |
| |
Context
In zijn beginperiode was Leonard Nolens verbonden aan het experimentele tijdschrift Labris. Maar zoals literatuurhistoricus Hugo Brems schreef, keerde hij zich daar al snel van af: ‘[V]anaf Twee vormen van zwijgen (1975), en met grote kracht vanaf Incantatie (1977) ontwikkelt Nolens een brede, retorische, bezwerende stijl. Hij spreekt er met de volle inzet van zijn persoonlijkheid, beurtelings klagend, jubelend, beschuldigend en smekend. Zinnen en verzen barsten uit hun voegen onder het geweld van zijn emoties. Hij verspringt van verzen op poëtisch proza, van verheven op plat taalgebruik, hij combineert heel tastbare lichamelijke beeldspraak met filosofische abstracties. Zijn gedichten waaieren uit tot lange reeksen en cycli, vol ritmische frasen, herhalingen, paradoxen, alliteraties: een barokke, onstuitbare woordenvloed, die de lezer overstelpt en door elkaar schudt.’
In de jaren tachtig kwam er geleidelijk een versobering in Nolens' werk. Zijn verzen werden korter en regelmatiger gestructureerd, en ze leken ook wat toegankelijker. Een en ander dient echter meteen te worden gerelativeerd. Zoals Hans Vandevoorde opmerkt, oogt Nolens' poëzie weliswaar steeds klassieker, maar is ze het daarom nog niet. Terecht stelt Vandevoorde dat zijn verzen ongrammaticaliteiten en dubbelzinnigheden in betekenis vertonen, en dat deze taalanomalieën samen met de thematische complexiteit (geboorte-dood, ik-ander, liefde-haat) gedragen worden door een eigenaardig slepend en melodieus ritme dat de stem van de dichter zeer herkenbaar maakt.
Liefdes verklaringen omvat een aantal ‘sobere’ verzen, zoals ‘Tussenspel’, ‘Chantage’ en ‘Soeverein’. Heel vaak, echter, neemt Nolens' barokke zelf hier weer de overhand. ‘Arm en mager moet ik zijn’, zo begint het ‘breedst uitgesmeerde’ gedicht van de bundel.
Het is moeilijk Leonard Nolens onder te brengen in één traditie. Zijn werk wordt wel, hoe ontwrichtend het ook moge zijn, bestempeld als traditioneel, zeker wanneer het vergeleken wordt met postmoderne poëzie. Nolens kan beschouwd worden als een ‘ouderwets’ lyricus met een romantische inslag. Aangezien hij streeft naar de éénheid van leven en letteren, mag gezegd worden dat hij autobiografische poëzie of bekentenislyriek schrijft.
Maar alweer moet een en ander onmiddellijk worden gerelativeerd. Want Nolens blijft niet vastzitten in anekdotiek. Hij wil dat zijn gedichten een bredere geldigheid krijgen. Een voorganger wiens naam in verschillende besprekingen van Liefdes verklaringen opduikt, is Karel van de Woestijne, die zijn poëzie als een symbolische biografie beschouwde.
| |
| |
In het hedendaagse Nederlandstalige poëzielandschap wordt Nolens gezien als een unicum. Hij is, zo luidt het, on-Vlaams en on-Nederlands. ‘Voor zover er in zijn taal iets typisch Vlaams is, dan is dat niet te vinden in woordgebruik en zinsconstructies, maar in de [...] rubensiaanse weelderigheid van het totaal’, zo schreef Ad Zuiderent. En Rob Schouten noemde Nolens' succes in Nederland opmerkelijk, omdat hij in het geheel geen Nederlandse poëzie schrijft, ‘als men daaronder tenminste iets van precisie, bezinning en een zekere calvinistische zuinigheid wil verstaan’.
Echte opvolgers heeft Nolens niet, al zou Bernard Dewulf volgens Hans Vandevoorde een epigoon kunnen zijn. Een vergelijking van deze dichters maakt in ieder geval duidelijk dat een gedicht niet zozeer staat of valt met het (al dan niet te hoge) gehalte aan anekdotiek als wel met de kwaliteit van het taalspel en de verankering in de traditie.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Liefdes verklaringen was, en is, een succesbundel. In Nederland werd hij bekroond met de Jan Campertprijs, in Vlaanderen met de Driejaarlijkse Staatsprijs. Vele gedichten uit de bundel werden vele keren gebloemleesd. Een van de populairste is ongetwijfeld ‘Soeverein’. In het dagboekdeel Een lastig portret beschrijft Nolens hoe een jonge, wat onhandige vrouw hem aanspreekt in een taverne omdat ze hem voor dat gedicht ‘efkes merci’ wil zeggen. ‘Altijd weer “Soeverein”,’ ‘denkt de dichter wanneer hij weer alleen is.
In de flaptekst van Nolens' verzamelbundel staat dat de critici unaniem positief waren over Liefdes verklaringen. Dat is niet helemáál waar. Hans Vandevoorde was inmiddels betere verzen gewend van deze dichter: ‘Nolens pratikeert de liefdespoëzie in haar huidige vorm sinds De gedroomde figuur (1986). Voor die bundel of de daarop volgende, Geboortebewijs (1988) had hij de staatsprijs verdiend. Voor de nieuwe zal hij die misschien krijgen, zoals dat zo vaak het geval is: voor een minder goed boek.’ Voor H.H. ter Balkt waren de meeste van deze gedichten ‘te gulzig, al te zeer vervuld van de lust om te annexeren’. Hij vond ze iets agressiefs hebben en noemde Nolens ‘een nieuwe furie uit Antwerpen’. De meest negatieve bespreking was van de hand van Eric Kok, die het moeilijk had met de door velen zo gewaardeerde diversiteit: ‘De liefdesgedichten zijn maar weinig hartstochtelijk. Daarvoor verandert Nolens te vaak van toon en stijl.’
Maar de meeste critici waren inderdaad zeer positief, al wa- | |
| |
ren ook in de meest lovende besprekingen kritische geluiden te horen over het teveel van Nolens' poëzie (barok, pathos, eentonigheid, enzovoort). Ad Zuiderent, Rob Schouten, Guus Middag, Jaap Goedegebuure en Wiel Kusters waren allen onder de indruk. In Vlaanderen roemde Stefan Hertmans de grote intelligentie in deze poëzie en prees Gwij Mandelinck Nolens' ‘persoonlijk alfabet’. Herman de Coninck riep Nolens in zijn enthousiasme uit tot de meest systematische paradoxgebruiker sinds Shakespeare, maar wees wel op de vele ‘een beetje wansmakelijke, tja, vieze regels’ in deze bundel van een man die volgens hem dichtte ‘met kop en kloten en zweet en sperma’. Zo was het beeld van een brakende maan (‘Door het traliewerk der jaloezieën kotst de volle maan / Mijn kamer onder, braaksel gutst tot op het bed’) De Coninck niet bekomen (‘Daar moet ik even bij slikken - of nee, liever juist niet slikken’).
Bernard Dewulf vat alles mooi samen. Nadat hij Liefdes verklaringen ‘een belangrijke bundel van zowat onze belangrijkste levende dichter’ heeft genoemd, besluit hij zijn bespreking met deze liefdesverklaring aan Nolens' poëzie: ‘Zijn pathos, zijn compromisloze ernst, zijn hautaine breekbaarheid, zijn trotse twijfels, zijn krachtdadige regels, zijn grote én mislukte gedichten - ik lees het helemaal. Omdat het mij telkens weer zo dwingend gevraagd wordt [dit is een zinspeling op het door vele critici opgemerkte vers “Lees me helemaal of lees me niet”, uit “Lectori salutem”, AdC]. En boven alles, op het gevaar af beschuldigd te worden van smaad aan de tijdsgeest [sic], vind ik dit wijze poëzie. Er is mij niet zoveel poëzie bekend waarin verstand en passie, rede en sentiment zo vanzelfsprekend samengaan. [...] En weinig poëzie die zo'n grote precisie in het sentiment bereikt als die van Nolens. Deze dichter is een onmeedogend chirurg van onze ziel.’
Voor de bespreking is gebruikgemaakt van:
Leonard Nolens, Laat alle deuren op een kier, eerste druk, Amsterdam 2004.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Ad Zuiderent, ‘Ik wou dit toch, ik zou dit toch niet zo alleen’. In: Trouw, 13-12-1990. |
Guus Middag, Poëzie van Leonard Nolens. Knapengekrijs in de hitte. In: NRC Handelsblad, 4-1-1991. |
Rob Schouten, Onuitsprekelijke duisternissen. In: Vrij Nederland, 12-1-1991. |
Jaap Goedegebuure, Mengsel van honing en azijn. In: HP/De Tijd, 25-1-1991. |
Bernard Dewulf, Chirurg van de ziel Leonard Nolens. In: Kunst & Cultuur, 1, 1991, p. 23. |
H.H. ter Balkt, Nolens: een nieuwe furie uit Antwerpen. Het Parool, 9-2-1991. |
Hans Vandevoorde, Waar kwakkels detoneren. In: Knack, 27-2-1991. |
Stefan Hertmans, Leonard Nolens. ‘Liefdes verklaringen’. Een schokvaste liefde. In: De Morgen, 8-3-1991. |
Jooris van Hulle, Leonard Nolens Magnifieke wreedheid. In: Poëziekrant, nr. 2, 1991, jrg. 15, p. 16-17. |
Gwij Mandelinck, Jan Campertprijs 1991. In: De Standaard, 7-9-1991. |
Wiel Kusters, Kwetsbaar als een naakte slak. In: de Volkskrant, 22-9-1991. |
Hugo Brems, Om niet te moeten zijn. De poëzie van Leonard Nolens. In: Jan Campertprijzen 1991, 's-Gravenhage 1991, p. 57-71. |
Herman de Coninck, Van Dover naar Calais en vice versa. Drie beschouwingen over poëzie en inhoud. In: Ons Erfdeel, nr. 1, 1992, jrg. 35, p. 19-36. |
Eric Kok, Stijloefeningen van de dichter Nolens. In: Noordhollands Dagblad, 30-3-1992. |
Herman de Coninck, Leonard Nolens en de Kerk van de lezenden. In: Nieuw Wereldtijdschrift, nr. 2, 1992, jrg. 9, p. 44-53. |
Bart Vanegeren, Ook straks en altijd zal het gaan hart tegen hart. In: Poëziekrant, nr. 6, 1992, jrg. 16, p. 5-11. |
Herman de Coninck, De kunst om je critici te overleven. In: Nieuwsbrief Letteren, nr. 1, 1993, jrg. 2, p. 2-4. |
lexicon van literaire werken 73
februari 2007
|
|