| |
| |
| |
Jan van Nijlen
Heimwee naar het Zuiden
door Jan Schoolmeesters
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
‘Deze keuze uit de gedichten van Jan van Nijlen werd in chronologische volgorde gedrukt voor E. du Perron, in niet meer dan dertig exemplaren, bij A. Breuer, Elsene Steenweg, 313, te Brussel, in Juli 1929. Dit exemplaar is genummerd: (...) En geteekend: (...).’ Zo luidt het colofon van de eerste bloemlezing uit de poëzie van Jan van Nijlen (*1884 te Antwerpen; †1965 te Vorst).
In 1927 - nog vóór Du Perron Van Nijlen persoonlijk had leren kennen - had Du Perron met veel waardering Van Nijlens bundel Het aangezicht der aarde (1923) gelezen, en spoedig daarna moet hij Van Nijlen het voorstel hebben gedaan - mogelijk Van Nijlen daarmee hebben overvallen - een bloemlezing uit zijn poëzie uit te geven, want reeds begin april 1928 had hij niet alleen een eerste selectie klaar, maar stelde hij ook voor tot een ruimere keuze over te gaan en vroeg hij Van Nijlen een titel te bedenken. Begin april had Du Perron een openingsgedicht voor de bloemlezing geschreven en in juni 1928 bleek het manuscript van de bloemlezing bij hun gemeenschappelijke vriend Jan Greshoff te zijn, die verondersteld werd ook een openingsgedicht te produceren. Dan horen we om onduidelijke redenen bijna een jaar lang niets meer over het project. Pas in juni 1929 sleutelde Du Perron nog een laatste keer aan de samenstelling van de bloemlezing en op 1 juli 1929 ging Heimwee naar het Zuiden naar de drukker. Medio augustus werden de dertig exemplaren bij Van Nijlen afgeleverd. Van Nijlen signeerde de exemplaren van Heimwee naar het Zuiden en bracht ook zelf de nummering aan.
Tegenover de titelpagina is een portret van Van Nijlen afgedrukt: een pentekening door Sacha Klerx, een vriend van hem. Op de titelpagina staat ‘Niet in den handel’. Het aantal pagina's bedraagt 95.
| |
| |
| |
Inhoud
De selectie en de volgorde van de gekozen gedichten werden door Du Perron enigszins naar zijn hand gezet. Bovendien morrelde hij aan de teksten zelf. Wie de oorspronkelijke bundels niet kende, kon dat door de afwezigheid van een verantwoording bij de bloemlezing niet weten.
Heimwee naar het Zuiden bestaat uit vijf afdelingen. De eerste heet ‘Eerste verzen’ en bevat gedichten uit de eerste twee bundels van Van Nijlen, Verzen (1906) en Het licht (1909). De andere afdelingen dragen de namen van de bundels waaruit gekozen is: Naar 't geluk (1911), Het aangezicht der aarde (1923), De lokstem (voluit heet de bundel De lokstem en andere gedichten; gebruikt is de uitgebreidere tweede druk van 1925) en De vogel phoenix (1928). Meestal, maar niet altijd stemt de volgorde van de gekozen gedichten overeen met de volgorde in de oorspronkelijke bundels. Het plan om de bloemlezing te openen met gedichten van Du Perron en Greshoff blijkt niet te zijn doorgegaan. Het totale aantal gedichten bedraagt 71.
Uit de 68 gedichten van Verzen zijn er vijf opgenomen: ‘xxiii Wij gingen in den uchtend tegemoet’, ‘xxvii Aan wondre dingen heb ik lang geloofd;’, ‘xxxix 't Is avond. Hoor! in 't witte lente-zwijgen’, ‘xlii O morgen dat ik in de bleekheid hoorde’ en ‘lii 't Wordt avond over 't water, wijl ik zinder’. Ten behoeve van de bloemlezing heeft Du Perron de nummering door titels vervangen; tweemaal herhaalt die titel gewoonweg de eerste woorden, driemaal is de titel specifieker: ‘De tocht’, ‘Aan wondre dingen’, ‘'t Is avond’, ‘Geen tweeden keer’ en ‘Maan en water’.
Uit de 53 gedichten van Het licht zijn er zeven opgenomen: ‘Het licht iii Nu 't al verdord is wat eens in mijn jeugd’, ‘Venezia ii Het water’, ‘Ziel en leven viii Wulpschheid’, ‘Ziel en leven xi Middeneeuwsch portret’, ‘Ziel en leven xvii Wensch’, ‘Ziel en leven xix Langs de vaart’ en ‘Liederen iii Oktober’. Voor de bloemlezing is de nummering van de gedichten weggelaten, hebben het eerste en het tweede gedicht de titel gekregen van de cyclus waartoe ze behoren, en kreeg het laatste gedicht als titel het generische ‘Lied’, afgeleid van de titel van de cyclus.
Naar 't geluk telt 37 gedichten, waarvan er negen worden gebloemleesd: ‘Het schemert’, ‘Avond bij het meer’, ‘Na den zomer’, ‘Herfst in het dorp’, ‘De herderin’, ‘Winter op het land’, ‘Bij 't licht der lamp’, ‘Wijsheid’ en ‘Zomer in Gelderland’. In Heimwee naar het Zuiden is de volgorde gewijzigd: ‘De herderin’ en ‘Bij 't licht der lamp’ zijn van plaats verwisseld.
| |
| |
De bundel Het aangezicht der aarde bestaat uit 29 gedichten. Niet minder dan 22 ervan zijn door Du Perron geselecteerd: ‘De cactus’, ‘Mijmering in voorjaarsnacht’, ‘De haven’, ‘Beminnelijke nacht’, ‘De zwaluwen’, ‘Tot moeder aarde’, ‘Terugkeer’, ‘October’, ‘Herfstlied i’ en ‘ii’, ‘De band’, ‘Anima vitae’, ‘Langs de rivier’, ‘Het oude zeilschip’, ‘In vroegen ochtend’, ‘Het oude lied’, ‘Beatrice Cenci’, ‘De schoone avond’, ‘Lied van Odusseus’, ‘Het beeld’, ‘De schaduw’ en ‘Aan Charles Péguy’. ‘Herstlied i’ en ‘ii’ hebben als titel ‘Herfstliederen’ gekregen en zijn om ruimte te winnen op één pagina samengebracht.
De lokstem en andere gedichten bevat negentien gedichten. Twaalf zijn er in Heimwee naar het Zuiden beland: ‘Een jaar verging’, ‘De terugkeerende’, ‘Verlangen’, ‘Vreugd en vrede’, ‘De bruid’, ‘Aan Ceres’, ‘Landschap’, ‘Zeven gedichten i’ en ‘ii’, ‘Revolutie’, ‘Het wachtwoord’ en ‘De tulp’. ‘Zeven gedichten i’ en ‘ii’ hebben een eigen titel gekregen, een deel van, respectievelijk het gehele eerste vers. ‘Revolutie’, ‘Het wachtwoord’ en ‘De tulp’ zijn met behoud van hun titels op één pagina samengebracht onder de hoofdtitel ‘Drie strophen’, wat opnieuw ruimtewinst opleverde, maar waardoor ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat het om één gedicht met drie afzonderlijk getitelde delen zou gaan. De volgorde stemt niet overeen met de volgorde in de bundel: ‘Revolutie’, ‘Het wachtwoord’ en ‘De tulp’ zijn vóór ‘Zeven gedichten i’ en ‘ii’ geplaatst.
Uit de 26 gedichten van De vogel phoenix kiest Du Perron er vijftien: ‘E cinere phoenix’, ‘De harmonicaspeler’, ‘Somber voorjaar’, ‘De droomer’, ‘“Valencia”’, ‘De stedeling’, ‘Tweespalt’, ‘Trouw’, ‘Aan een vriend’, ‘Fransche wijn’, ‘De ultime beker’, ‘De veertigjarige’, ‘Héloïse en Abélard’, ‘Adieu’ en ‘Hondsdagen’. Ook in deze afdeling van de bloemlezing leidt het woekeren met ruimte tot dubbelzinnigheden: ‘De stedeling’, ‘Tweespalt’, ‘Trouw’, ‘Aan een vriend’ en ‘Fransche wijn’ behouden wel hun oorspronkelijke titels, maar zijn op twee pagina's samengebracht onder de titel ‘Vijf strophen’, zodat het niet duidelijk meer is dat het om afzonderlijke gedichten gaat. En ook hier stemt de volgorde niet overeen met de oorspronkelijke bundel: na ‘Vijf strophen’ is de volgorde ‘Héloïse en Abélard’, ‘Adieu’, ‘De veertigjarige’, ‘De ultime beker’. Als verrassing is er een ondergeschoven kindje: na ‘De veertigjarige’ vinden we een gedicht van latere datum dan De vogel phoenix, een gedicht dat als een bedankje van Van Nijlen voor zijn bloemlezer en uitgever Du Perron kan worden geïnterpreteerd, namelijk ‘Aan mijn vriend E. du Perron bij zijn “Gebed bij den harden dood”’. Het gedicht is een reactie van
| |
| |
Van Nijlen op het gedicht van Du Perron, dat tot een van zijn meest bekende zal uitgroeien.
Als we de eerste drie bundels buiten beschouwing laten - bundels die zowel Du Perron als Van Nijlen beschouwde als voornamelijk onvoldragen jeugdwerk -, dan kunnen we stellen dat Du Perron zoveel gedichten heeft geselecteerd, dat Heimwee naar het Zuiden haast geen bloemlezing meer te noemen is, maar eerder de allure heeft van een verzameleditie. Du Perron ging immers in de diverse fasen van de voorbereiding van zijn bloemlezing steeds meer gedichten opnemen, vergrootte eerst het aantal pagina's en offerde vervolgens zelfs de inhoudsopgave voor nog meer gedichten op.
Van Nijlen heeft zich waarschijnlijk niet of nauwelijks met de samenstelling van de bloemlezing ingelaten. Wel moet hij vooraf zeker voor een groot gedeelte hebben geweten - zo blijkt uit de brieven van Du Perron aan Van Nijlen - wat Du Perron zou opnemen en er op z'n minst stilzwijgend mee hebben ingestemd. Vier jaar na het verschijnen van Heimwee naar het Zuiden komt Du Perron, naar aanleiding van de nieuwe bloemlezing Gedichten (1934), verzorgd door Greshoff, in een brief aan Greshoff en een brief aan Van Nijlen terug op de verantwoordelijkheid voor de selectie. Op het eerste gezicht lijken die brieven elkaar tegen te spreken. Van Greshoff heeft Du Perron vernomen dat Van Nijlen toch niet zo tevreden zou zijn geweest over de selectie en hij reageert daarop met ‘Die keuze [...] maakte ik met hem zelf [...]’. In de brief aan Van Nijlen legt hij er de nadruk op dat hij zijn eigen keuze uit de eerste bundels veel beter vindt dan die door Greshoff. Maar waarschijnlijk gaat het hier louter om andere accenten, gezien het verschil in retorische context tussen de twee brieven, en blijft het het meest waarschijnlijk dat Du Perron de selectie maakte en Van Nijlen ermee instemde of niet ventileerde dat hij het anders wou.
Maar er is wel een ander aspect aan de voorbereiding van de bloemlezing waarbij Du Perron eigengereid en zonder medeweten van Van Nijlen heeft gehandeld. Du Perron heeft namelijk een aantal wijzigingen in de gedichten aangebracht. Van die wijzigingen vinden we niets terug in de bloemlezing van 1934, noch in Gedichten 1904-1938, noch in Verzamelde gedichten 1904-1948, wat erop wijst dat Van Nijlen vóór het drukken van Heimwee naar het Zuiden niet op de hoogte was van de wijzigingen en er ook a posteriori niet mee kon instemmen.
De tekstverschillen tussen de oorspronkelijke bundels en Heimwee naar het Zuiden blijven niet beperkt tot een kwestie van zetfouten - herstel van fouten in de bundels en nieuwe fouten in de bloemlezing (waaronder een tiental zeer storende) -,
| |
| |
maar Du Perron heeft een zeldzame keer in de oudere gedichten een versfragment gewijzigd, heeft ook in de jongere gedichten af en toe een woord of een lettergreep veranderd - maar niet altijd valt uit te maken of het een wijziging of een zetfout betreft - en verder heeft hij in de hele bloemlezing vooral min of meer systematische wijzigingen aangebracht in lees- en woordtekens. In de oudere gedichten matigt hij de nog sterk impressionistisch-symbolistische interpunctie, hij sloopt een aantal beletseltekens en gedachtestreepjes en bij neologistische samenkoppelingen schrapt hij het koppelteken. In veel gedichten grijpt hij stevig in het gebruik van komma's in en streeft daarmee een sterkere normatieve grammaticaliteit na: een strikter onderscheid tussen restrictieve en niet-restrictieve bijvoeglijke bijzinnen, geen komma voor het voegwoord ‘en’. Heel ingrijpend zijn deze wijzigingen niet, en soms zijn ze ook een verbetering, waarbij metrum of ritme niet worden geraakt. Maar bij het aanbrengen van extra woordtekens tast hij echt de tekst aan. Het bij Van Nijlen zo belangrijke motiefwoord ‘teer’ spelt Du Perron systematisch als ‘teêr’, waardoor het betekenisverschil tussen teer en teder teloorgaat. Curieus is tenslotte dat Du Perron zowel in Heimwee naar het Zuiden als haast altijd in zijn brieven de bundeltitel Naar 't geluk abusievelijk als Naar het geluk spelt.
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de bloemlezing is door Van Nijlen gekozen. Heimwee naar het Zuiden is een fragment uit de tweede strofe van ‘De droomer’:
Hem waren alle vrouwen teêre bruiden,
Zijn jonge lust ontdekte een werelddeel
Met elken dag. Maar 't heimwee naar het Zuiden
Bleef immermeer zijn zwaar en bitter deel.
Vooral in de bundels Het aangezicht der aarde en De vogel phoenix is heimwee een motiefwoord. Ook is het Zuiden in allerlei varianten een belangrijk motief in Het aangezicht der aarde, De lokstem en De vogel phoenix. En varianten op de combinatie van de twee woorden komen in de bloemlezing zelfs verscheidene malen voor: uit de cactus die de ‘eeuwge zomers van zijn vaderland’ mist, spruit ‘een bloem van heimwee’ (‘De cactus’), ‘mijn hart door heimwee overmand, / Terwijl ik droom van overzeesche streken’ (‘De haven’), ‘heimwee naar het licht der zon, het zuiden’ (‘De band’). De titel die Van Nijlen koos,
| |
| |
blijkt dus heel gepast. Het is zelfs een titel die als een uiterst synthetische formulering van de thematiek van zijn hele werk kan gelden.
| |
Thematiek
Heimwee is de meest geschikte term voor de fundamentele psychische dynamiek van Van Nijlens gedichten, het is minder een concreet heimwee naar een concreet object dan ‘een primair heimwee, of moeten wij zeggen een primair gevoel van ballingschap? Het ene is niet het andere, ongetwijfeld, maar wie zal de grens trekken tussen beide? Het verlangen is gevolg van het gemis, maar met evenveel recht kan men beweren, dat het gemis telkens weer het gevolg is van het verlangen. De ballingschap maakt het heimwee, maar het heimwee wekt ook het gevoel van ballingschap. In de praktijk van het gevoelsleven, zoals dit zich bij Van Nijlen en bij de romanticus in het algemeen openbaart, zijn beide niet van elkaar los te maken; wel kan men ze zien als correlatieve aspecten van eenzelfde levensbesef. Dit is dan het besef van iemand, die tussen het ik en het andere niet het verband weet te leggen waardoor die twee zich elkaar volmaakt kunnen toeëigenen als huis en bewoner, als landzaat en vaderland’ (Clem Bittremieux). Het heimwee is geen ondubbelzinnig positief gevoelen, het is ook ‘zwaar en bitter’ doordat het vervreemdt van het dagelijkse bestaan en de onvervulbaarheid zo schrijnend duidelijk is.
| |
Motieven
Het Zuiden is zowel een metonymische als een metaforische of symbolische term voor het object van de psychische dynamiek, voor het object van het verlangen, een, zoals ook Bittremieux stelt, in het werk van Van Nijlen sterk met heimwee verwante term. Het Zuiden wordt concreet verbonden met: de zwaluwen op weg naar een nieuwe zomer (‘De zwaluwen’), ‘zuiderdruiven die op bergen rijpen’ (‘Herfstliederen i’), ‘het licht der zon’ (‘De band’), ‘kleur en geuren’ (‘Het oude zeilschip’), ‘De kerselaar [...] in zuiderwind / Zijn blanke bloesems in één nacht ontloken’ (‘Het oude lied’), het ‘geluid van bel en tamboerijn’ (‘Verlangen’), ‘over de hooge / Verlichte boomen het onzegbaar teêr / Gekweel van vogels die naar 't Zuiden togen’ (‘Landschap’), ‘de zoelheid van een voorjaarswind’ (‘Vergeef me, o goede vrouw...’), ‘zuiderwind op voorjaarsbloesem’ (‘De veertigjarige’). Maar het Zuiden is voor Van Nijlen bovenal metafoor en symbool voor het afwezige, het verlorene en het onbereikbare, dat ook met een aantal weerkerende abstracta wordt benoemd: geluk, schoonheid, vrede, vreugde. Deze abstracta illustreren juist door hun vaagheid hoe fundamenteel onbenoembaar het verlangde is.
Tegenover het Zuiden staat een ander ruimtelijk motief, dat van de kooi en de cel, van het opgesloten zijn in het hier. Zo bijvoorbeeld de laatste strofe van ‘De haven’:
| |
| |
Gekooide vogel slaat langs gulden staven
In lentetijd ter vlucht zijn vlerken uit:
Zóó mijn verlangen, 's avonds aan de haven,
In 't voorjaar als de merel kweelt en fluit.
En Heimwee naar het Zuiden eindigt met een van de meest karakteristieke strofen van Van Nijlen:
Totdat de wanhoop mij voorgoed weer kluistert
In de enge cel van 't middelmatig lot,
Nutlooze droomer die glimlachend luistert
Naar den sirenenzang die met hem spot.
Du Perron had met zijn bloemlezing uiteraard niet de objectiverende bedoeling een representatieve selectie uit het werk van Van Nijlen te brengen, het ging hem erom gedichten te kiezen die hij de beste vond. Bij de bundels Het aangezicht der aarde, De lokstem en andere gedichten en De vogel phoenix moet de keuze bijzonder moeilijk zijn geweest, zodat hij uiteindelijk het grootste gedeelte van de bundels opneemt. Bij zijn keuze blijkt hij in elk geval alle gedichten te hebben meegenomen die retrospectief bekeken de sterkste gedichten van de latere Van Nijlen aankondigen. Sommige van die gedichten zijn trouwens tot klassieke anthologie-gedichten uitgegroeid. Bij de eerste drie bundels van Van Nijlen is Du Perron veel selectiever. Vreemd is wel dat hij het nogal drakerige fin-de-siècle-gedicht ‘Wulpschheid’ heeft opgenomen.
Du Perron verdedigt jaren later nog steeds zijn keuze uit de oudste bundels, zowel naar aanleiding van Greshoffs bloemlezing in 1934 als van de verschijning van de verzamelbundel in 1938. Reagerend op de keuze van Greshoff - die zeker wat Verzen en Het licht aangaat heel sterk van de zijne verschilt - schrijft hij aan Van Nijlen: ‘Het is of Jan een voorliefde heeft gehad voor de gezapigheid in je ouder werk, inplaats van er weinig uit te halen, maar dan ook dingen die of vaster van toon zijn, of door je latere uitingen niet worden weggevaagd.’ In zijn bespreking van Gedichten 1906-1938 verwijt hij Van Nijlen uit zijn eerste drie bundels veel te weinig te hebben opgenomen en hij gaat zelfs zover Naar 't geluk nu een bundel te noemen ‘waarin men reeds zo vaak de echtste Van Nijlen aantreft, dat hij verdiende vrijwel geheel te worden herdrukt’.
| |
Context
Du Perrons waardering voor de poëzie van Van Nijlen steunde
| |
| |
niet alleen op het thema van het ‘heimwee naar het zuiden’, maar was ook het directe gevolg van de literatuuropvattingen van Du Perron aan het eind van de jaren twintig en later. In 1928 legt Du Perron de nadruk op het belang van de helder en precies geformuleerde inhoud, de ‘gedachte’ bij Van Nijlen: ‘Het lijkt mij niet mogelijk ook, meer direct te zijn en zich duidelijker uit te spreken in een zo beheerste vorm en op zo zachte toon; of beter nog: dit werk heeft heel het karakter van de gedachte, sterk geformuleerd, door de versmaat geaccentueerd, maar intiem: het is een monologue intérieur, uiterst helder want uiterst precies.’ Wat Du Perron bedoelt, wordt nog duidelijker als hij het werk van Van Nijlen vergelijkt met de bundel In Memoriam van Werumeus Buning: ‘poëzie als In Memoriam is voor alles een aesthetisch gefluister, de poëzie van Van Nijlen een gedachtenloop, beheerst doch te scherper uitkomend in de vormen die zij voor zichzelf gekozen heeft.’ Verder heeft Du Perron het over de verhouding mensschrijver: ‘En naarmate het technisch kunnen groter werd en de mens ouder, werden ook de concessies van de mens aan de schrijver geringer. Zijn laatste verzen zijn die van een veertigjarige; hij toont er zich zonder enige zelfoverschatting, zijn waarde en zijn grenzen volkomen bewust, berustend, maar sterk: er is een volkomen harmonie tussen de dichter en de mens, d.w.z. dat deze mens, zelfs om dichter te zijn, geen enkele lafheid behoeft te begaan tegenover zichzelf.’ Wanneer hij zo'n tien jaar later Gedichten 1906-1938 bespreekt, legt Du Perron opnieuw de nadruk op die verhouding mens-schrijver: zijn gedichten zijn goed, ‘niet omdat zij literair zo superieur zouden zijn, maar om hun echtheid, om het onmiskenbaar authentieke van hun belijdenis’. En nogmaals: ‘Op zijn beheerste, bijna in de
slechte zin “klassieke” manier, in zijn toon die slechte verstaanders “ouderwets” zou kunnen aandoen, is Jan van Nijlen als mens en als dichter altijd zichzelf geweest [...]. Hier is een mens die het versmaadt dichter te zijn, wanneer het dichterschap niet over de hele lijn verantwoord kan worden door de mens die hij is; hier is de dichter die voor niets zo beschroomd lijkt als voor het uitgeven van ongedekt literair bankpapier.’
Het is duidelijk dat Van Nijlen hier gekenmerkt wordt als een dichter die op de zuiverst mogelijke wijze aan de poëtica van Forum beantwoordt. Alle kernwoorden, polariteiten en hiërarchieën van die literatuuropvatting zijn in de uitspraken van Du Perron vervat.
Maar Du Perron moet ook oog hebben gehad voor een aantal aspecten in Van Nijlens gedichten die heel direct bij zijn eigen poëzie aansluiten: de spreektoon en de (romantische)
| |
| |
ironie. Deze twee aspecten gingen bij Van Nijlen pas vanaf Geheimschrift (1934) domineren. Maar de aanzetten ertoe in de vorige bundels moeten Du Perron, die Van Nijlen als een van de dichters noemt die zijn Parlando hebben beïnvloed, niet zijn ontgaan. Naast een aantal fragmenten zijn enkele gedichten al helemaal in de spreektoon geschreven, bijvoorbeeld ‘De harmonicaspeler’ en ‘Fransche wijn’. ‘De cactus’, met de weinig heroïsche vergelijking van het dichterschap met het bloeien van een cactus op de vensterbank, is het eerste gedicht van Van Nijlen met een sterk ironisch contrast tussen verheven en laag-bij-de-gronds. Die zelfspot vinden we ook in ‘De veertigjarige’ en ‘Fransche wijn’. Dit laatste gedicht functioneert tegelijk als een heel ruwe breuk in het ernstige vertoog, een procédé waar Du Perron zo graag gebruik van maakte.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Van Heimwee naar het Zuiden zijn geen recensies. Van de hand van Du Perron verscheen een stuk over de bloemlezing in zijn Cahiers van een lezer 3, gepubliceerd in 1928 en dus nog vóór het verschijnen van Heimwee naar het Zuiden. In zijn bundel Parlando (1930) nam Du Perron het gedicht ‘Bij een bundel van Jan van Nijlen’ op, oorspronkelijk bedoeld als openingsgedicht voor de bloemlezing. Op verzoek van Du Perron stuurde Van Nijlen een exemplaar van Heimwee naar het Zuiden naar Anthonie Donker, Adriaan Roland Holst en Jan Jacob Slauerhoff. Hun schriftelijke reacties aan Van Nijlen zijn waarschijnlijk niet bewaard gebleven.
Er is wel een brief beschikbaar van Slauerhoff aan Du Perron, waarin hij over Heimwee naar het Zuiden zegt: ‘Ik vind er naast veel bekend moois ook nieuw werk in en ben al druk aan 't lezen geweest, somwijlen bevangen door een nauwverholen zweem van jaloezie: zoo mooi lap je 't hem niet. Echter verberg ik niet dat ik enkele dingen verfoei als flauwe kost: Herfstliederen en de achtregelige al te brooze vooze serenades.’ (Zie Hazeu.)
Donker heeft wel Geheimschrift (1934) besproken. Over de vroegere gedichten van Van Nijlen schrijft hij in die recensie: ‘Een weinig week waren die verzen en op de keper beschouwd niet zoo bijzonder sterk [...] maar het doet er weinig toe, ze zijn beminnelijk en veroverend, en warm, van een warmte die in tranen naar de oogen wil wellen, maar weer teruggedrongen wordt en voor een glimlach plaats maakt.’ Geheimschrift vergelijkend met de vroegere bundels stelt hij: ‘Het is de bekoring van Van Nijlens nieuwe verzen, dat zijn weemoed met de jaren
| |
| |
iets lichter, iets railleerender is geworden.’ Er is een ‘lichter toon, een droefgeestigheid op den rand van spotten’.
Mede door de dikwijls beperkte oplages zijn ook van de zes bundels waaruit Heimwee naar het Zuiden is samengesteld weinig besprekingen verschenen. De appreciatie loopt sterk uiteen. Jan Greshoff en Karel van de Woestijne waarderen het werk zeer, maar D.A.M. Binnendijk, Hendrik Marsman en Martinus Nijhoff voelen bijvoorbeeld niets voor De lokstem en andere gedichten. Pas met Geheimschrift vielen een bundel van Van Nijlen een groot aantal besprekingen en een grote waardering te beurt. Net zoals Donker ziet bijvoorbeeld ook Binnendijk deze bundel als een belangrijke stap voorwaarts in het werk van Van Nijlen. Het was na de eerste bloemlezing uit zijn gedichten dat Van Nijlen zijn belangrijkste bundels publiceerde.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan van Nijlen, Heimwee naar het Zuiden. Brussel 1929.
Omdat deze uitgave heel moeilijk bereikbaar is, zij de lezer verwezen naar Jan van Nijlen, Verzamelde gedichten. Tweede druk, Amsterdam 1979, waarin de meeste gedichten uit Heimwee naar het Zuiden terug zijn te vinden. De lezer moet dan wel rekening houden met een groot aantal kleine tekstverschillen.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
E. du Perron, Heimwee naar het Zuiden. In: Verzameld werk ii. Amsterdam 1955, p. 92-95. |
Clem Bittremieux, De dichter Jan van Nijlen. Een commentaar. Amsterdam 1956. |
E. du Perron, Jan van Nijlen: Gedichten 1906-1938. In: Verzameld werk vi. Amsterdam 1958, p. 349-354. |
Aty Greshoff, Eddy's Brusselse jaren. In: Tirade, nr. 197, mei 1974, jrg. 18, p. 269-280. |
E. du Perron, Brieven. Amsterdam 1977-1990. |
Pierre H. Dubois, Over Jan van Nijlen. 's-Gravenhage 1980. |
Jan van Nijlen, Herinneringen aan E. du Perron. Amsterdam 1981. |
Pierre H. Dubois, De literaire familie van Jan van Nijlen. In: Tirade, nr. 300, september-december 1985, jrg. 29, p. 653-671. |
K.L. Poll, Du Perron en zijn vrienden. In: idem, De gouden lamp. Essays over Nederland en de menselijke geest. Utrecht-Antwerpen 1989, p. 112-126. |
Jan Schoolmeesters, Jan van Nijlen. In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur. Alphen aan den Rijn 1990. |
Reinder Storm, E. du Perron als uitgever. In: Maatstaf, nr. 7, juli 1993, jrg. 41, p. 18-31. |
Wim Hazeu, Slauerhoff; een biografie. Amsterdam-Antwerpen 1995, p. 416. |
lexicon van literaire werken 33
februari 1997
|
|