| |
| |
| |
Nescio
De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje
door I. Giard-Kramer
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het kostte Nescio (pseudoniem van J.H.F. Grönloh, *1882 te Amsterdam; †1961 te Hilversum) grote moeite om zijn werk gepubliceerd te krijgen. Toen hij in 1910 De uitvreter opstuurde naar het tijdschrift Nederland, verwachtte de redactie dat haar lezers het verhaal niet zouden waarderen. Bij De gids had Nescio meer succes, en daar debuteerde hij in het januarinummer van 1911. Drie jaar later bood Nescio ook Titaantjes aan De gids aan. Ditmaal wilde de redactie zoveel fundamentele wijzigingen aanbrengen, dat het onaanvaardbaar was voor Nescio. Groot-Nederland publiceerde het verhaal in het juninummer van 1915. Ook de novelle Dichtertje, die Nescio in 1917 geschreven heeft, bood hij aan bij Groot-Nederland, maar de redactieleden Frans Coenen en Louis Couperus wezen het manuscript af omdat er te vrijmoedig over God in gesproken werd.
In 1918 verscheen bij een kleine uitgeverij in Haarlem de bundel Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes in een oplage van 500 exemplaren en ondanks enkele positieve recensies bleef de bundel jarenlang vrijwel onopgemerkt. Vanaf de derde druk in 1947 verscheen de bundel met de verhalen in chronologische volgorde en vanaf de vierde druk in 1956 werd ‘Mene Tekel’ toegevoegd. In 1996 was de eenendertigste druk verkrijgbaar. Het boekje omvat in totaal 157 bladzijden, waarvan enkele pagina's zijn gewijd aan biografische gegevens, wijzigingen, editeurscorrecties en een verantwoording van de hand van Lieneke Frerichs. De uitvreter omvat 7 hoofdstukken en 33 pagina's, het is gedateerd 1909-1910. Titaantjes bestaat uit 13 korte hoofdstukjes en 30 pagina's, het eindigt met: ‘voltooid januari 1914’. Dichtertje telt 45 pagina's en 12 hoofdstukken. Het wordt voorafgegaan door een datumaanduiding en een motto: ‘In 't derde oorlogsjaar / Bellum transit, amor manet’. Het besluit met de datering: juni/juli 1917. Er volgt nog ‘een woord na’ van Nescio, gedateerd 5 januari 1918.
Met deze bundel hebben we het belangrijkste deel van Nescio's oeuvre in handen. In september 1996 verscheen het Verzameld werk van Nescio, bezorgd door Lieneke Frerichs.
| |
| |
Het eerste deel hiervan omvat naast De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje en Mene Tekel ook de verhalen van de bundel Boven het dal en nagelaten werk. Het tweede deel van het Verzameld werk bestaat uit het zogenoemde Natuurdagboek, dagboekaantekeningen die Nescio bijhield van zijn zwerftochten door de natuur.
Omdat Nescio grote moeite had een plot voor zijn verhalen te verzinnen, zijn de meeste verhalen niet in één ruk opgeschreven, maar gingen er verschillende fasen aan de definitieve versie vooraf. Aan de hand van zijn literaire nalatenschap, waarin zich verhaalfragmenten, losse notities en manuscripten van voorstadia bevinden, heeft Lieneke Frerichs de ontstaansgeschiedenis van De uitvreter gereconstrueerd. Daarmee toonde ze tevens aan hoe nauw verwant Nescio's verhalen met elkaar zijn. Aldoor cirkelen ze rond dezelfde personages - soms onder een andere naam -, dezelfde locaties, dezelfde formuleringen en dezelfde motieven. Een klaploper met de naam Japi duikt al op in het verhaal ‘Lenteavond’ uit 1906. Delen van dit verhaal nam Nescio op in de eerste versie van Titaantjes, maar hij schrapte het in de definitieve versie. In het verhaal ‘Venloër Grensbode’ uit 1907 stapt de anonieme hoofdpersoon welbewust van de Waalbrug, net als Japi later in De uitvreter zal doen. In het onafgeronde verhaal ‘Japi stond op 't Zuiderhoofd’ komt in het personage Laan de problematiek van de gekwelde kunstenaar naar voren die identiek is aan de strijd van Bavink, een van de titaantjes. Het troostende inzicht dat Koekebakker in Titaantjes op de brug van Rhenen verwerft, loopt parallel met de opvatting van de hoofdpersoon in het verhaal ‘Insula Dei’. Deze voorbeelden laten de bijzondere, bijna collageachtige werkwijze zien die Nescio erop nahield.
| |
Inhoud De uitvreter
In De uitvreter vertelt een ikfiguur hoe Japi zijn intrede doet in de vriendenkring. Bavink was naar Zeeland gereisd om er te schilderen en daar had hij Japi ontmoet, die bezig was te ‘versterven’. Wanneer Bavink terugkeert naar Amsterdam, neemt hij Japi mee, die op zijn kosten leeft. Op een avond stappen ze samen binnen bij de ikfiguur, Koekebakker, en treffen daar ook Hoyer, een van de vrienden. Ze sluiten de avond af in het café waar Japi een rondje wil geven; hij is echter platzak. Op een natte winteravond bezoekt Japi Koekebakker en vertelt dat hij ruzie heeft gehad met Bavink, omdat hij diens kacheltje kapot gestookt heeft, en dat hij van zijn vader moet gaan solliciteren. Bij een volgende ontmoeting vertelt
| |
| |
Japi aan Koekebakker hoe vreselijk het in de handel is. Hij heeft een paar kortstondige baantjes op kantoor gehad, maar overal ging het fout, omdat hij er niet geschikt voor is. De volgende dag vertrekt Japi naar Friesland. Na zes weken is hij terug, maar hij laat niets los over zijn verblijf.
De volgende zomer komt Koekebakker te Brussel de nu keurig verzorgde Japi tegen, die zelfs het bier betaalt. In augustus keert Japi terug naar Amsterdam, maar hij is de oude niet meer. Hoyer herinnert zich dat hij Japi de afgelopen zomer in Veere heeft gezien met ‘een Fransche dame’. In het voorjaar moet Japi gaan werken; zijn baas zendt hem naar Afrika, maar binnen twee jaar keert Japi doodziek terug. Niemand van de vrienden hoort nog iets van hem, totdat Koekebakker hem in november tegenkomt bij de haven van Wijk bij Duurstede. Japi vertelt over Jeanne, de Française; ze waren samen naar Marchienne aux Ponts en Charleroi geweest, maar zij was na een paar dagen vertrokken. Japi was gebleven en had daar zoveel ellende en armoede gezien, dat hij socialist wilde worden. Jeanne had inmiddels een andere vriend en leed aan een ongeneeslijke kwaal. Japi had geen plannen meer, je kon toch niets bereiken en nu staarde hij naar het water. Het volgende voorjaar vertrekt hij naar Nijmegen, hij wacht tot Jeanne gestorven is en stapt dan op een zomermorgen van de Waalbrug.
| |
Interpretatie De uitvreter
Thematiek
De uitvreter is het tragische verhaal over Japi, de levenskunstenaar die het onderspit delft, doordat zijn idealen niet bestand zijn tegen de harde werkelijkheid.
| |
Opbouw / Vertelsituatie
De vertelling is één lange terugblik op het verleden. Er is opvallend weinig intrige, het verhaal bestaat grotendeels uit dialoog en beschrijving. Koekebakker, de ikfiguur, vertelt het verhaal over Japi. Als lid van de vriendenkring heeft Koekebakker sommige gebeurtenissen zelf meegemaakt, andere dingen weet hij alleen doordat ze hem verteld zijn, zoals de ontmoeting tussen Bavink en Japi - dan functioneert de ikverteller als bemiddelaar.
In de eerste twee alinea's wordt Japi gekarakteriseerd: een bohémien, die doorgaans op de zak van anderen teert.
| |
Titel
Het fragment verklaart tegelijk de titel van het verhaal, ‘Den uitvreter, die je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen opdroeg en een jas van je aantrok als-i in den regen naar huis moest.’ Door het gebruik van ‘je’ voelt
| |
| |
de lezer zich aangesproken en lijkt het alsof de lezer net als de verteller tot de vriendenkring behoort.
Hoyer wordt negatief afgeschilderd als een gierige ‘ophakker’ en een tweederangskunstenaar, hij bezorgt Japi zijn bijnaam: ‘Zoo, uitvreter!’ Koekebakker is arm en zuinig en converseert met zijn spulletjes, ‘omdat je met de meeste menschen zoo weinig praten kunt’. Door zijn licht materialistische instelling en zijn nuchterheid contrasteert Koekebakker, wiens naam boekdelen spreekt, met Japi. Bavink is een gedreven kunstschilder die gekweld wordt door een creatief onvermogen de essentie van de dingen op zijn doeken vast te leggen. Het schilderen is hem eerder een vloek dan een zegen: ‘Hij wou dat i 't schilderen maar laten kon, maar dat gaat ook maar zoo niet: als 't er in zit wil 't er uit. En dan begon de marteling weer [...].’ Het is begrijpelijk dat hij sympathie voelt voor een figuur als Japi, ‘Zoo'n kerel die tevreden was omdat i bestond en gezond was en genoegerig zich bewoog tusschen Gods hemel en Gods aarde, en 't dwaas vond dat de menschen zich zooveel moeite gaven [...].’
Japi is het centrale personage, in hem voltrekt zich het conflict van de teleurgestelde idealist. Aanvankelijk is Japi een levensgenieter, vrij van zorg en plicht, ‘ik ben niks en ik doe niks’, die zich verbaast over het getob van de mensen, ‘Voor de aarde was de zaak eenvoudig genoeg [...] Maar de menschen erop tobden met moeite en zorg en veel verdriet door de dagen, alsof 't zonder die moeite, die zorg en dat verdriet geen avond zou worden. Japi wist wel beter.’ Met een intense overgave aanschouwt Japi de natuur en onthoudt hij details die anderen ontgaan.
| |
Motieven
Hij heeft ‘één wensch: te versterven, onaandoenlijk te worden voor honger en slaap, voor kou en nat’. Zijn ideaal is vrij te zijn van menselijke beperkingen, onthechting, onvatbaar te worden voor vergankelijkheid. De zon en het water geven uitdrukking aan dit ideaal, zij symboliseren beide het eeuwige en onveranderlijke, ‘Zoo'n waterplas heeft 't maar goed, die golft maar en weerspiegelt de wolken, is aldoor anders en blijft toch gelijk. Heeft nergens last van.’
In het vijfde hoofdstuk treedt er een keerpunt op en dient Japi's problematiek zich aan, wanneer hij Koekebakker vertelt over zijn sollicitatie: ‘'t Gaat niet, ik ben er geen kerel voor. Eenmaal ben ik in den handel geweest. Ik deug er niet voor.’ Vanaf zijn vlucht naar Friesland gaat het bergafwaarts met Japi. In Brussel lijkt Japi onderhevig aan een kortdurende opleving, maar terug in Amsterdam is hij onherkenbaar veranderd: ‘Eens liet hij bij Bavink de kachel uitgaan. Toen gaven wij hem op.’ Japi kan er niet langer onderuit: hij moet gaan werken.
| |
| |
Zijn dromen over de oneindigheid ontaarden in een nachtmerrie van existentiële wanhoop: ‘Je zeilde maar met de aarde door de ijzige donkere ruimte, de nacht zou niet meer ophouden, de zon was weg en ging niet meer op. De aarde joeg voort in de duisternis, de ijzige wind huilde er achter aan. Al die werelden zeilden verlaten door de ruimte.’ De natuur, met haar troostende onveranderlijkheid, beschikt ook over een onheilspellende kant.
Japi acht zich boven het burgermilieu verheven, ‘De burgerman moet ons toch allemaal de kost geven’, maar de confrontatie met de ellende in de Borinage laat Japi niet onberoerd. Hij draagt het portretje van een gestorven arbeiderskind bij zich. En voor het eerst voelt hij zich maatschappelijke betrokken, ‘Daar hatti leeren kijken, gezien wat werken was. [...] Socialist had i willen worden. Voor z'n brood hatti gewerkt, voortgejaagd was i, voortgejaagd en gedrukt door menschen en de noodzakelijkheid zooals al die anderen.’ Zijn levenshouding van klaplopen en versterven laat hij varen en hij verandert in een harde werker, een tobber zoals alle anderen. Maar Japi houdt dit leven niet vol. De mensen willen blijven tobben: ‘Ze tobben maar, tot God ze wegraapt.’ Japi berust in de betrekkelijkheid van het harde zwoegen: ‘Bereiken kon je toch niets.’ Hij neemt afstand van dit burgerbestaan en maakt geen plannen meer. ‘Te sappel had i zich gemaakt. Hij was nu wijzer. Hij trok er zijn handen van af.’ Hij keert terug naar zijn levenswijsheid van vroeger, maar zonder de opgewektheid van voorheen.
| |
Thematiek
Het versterven, dat uitdrukking gaf aan zijn verlangen naar onaandoenlijkheid, wordt verstaren, symbolisch voor de nutteloosheid en het onvermogen. Uiteindelijk noodzaakt Japi's onmacht om op aarde een staat van onaandoenlijkheid te bereiken hem ertoe voor de dood te kiezen. Weloverwogen stapt hij van de Waalbrug en verenigt hij zich met het eeuwig stromende water.
| |
Inhoud Titaantjes
Weer voert de ikverteller van Titaantjes ons binnen in de vriendenkring, waarvan naast de al bekende Bavink, Koekebakker en Hoyer ook Bekker en Kees Ploeger deel uitmaken. Ze komen bij elkaar op de zolder van Kees en spuien hun kritiek op alles en iedereen. Ondanks hun verheven idealen doen ze niet veel anders dan lange wandelingen maken, turen naar de ondergaande zon en ‘bomen’ over die idealen. Ze kijken neer op de ‘gewichtige heren’, overwegen even om ‘socialen’
| |
| |
te worden, maar na een vruchteloos bezoek aan de kolonie van Van Eeden laten ze dat plan varen. Na een sollicitatiegesprek staat Koekebakker achter op de tram en raakt hij gefascineerd door de zon. Jaren later terug in Nederland staat Koekebakker in Rhenen op de brug en beseft hij dat hij en zijn vrienden hun idealen niet gerealiseerd hebben. Zijn bezoek aan de oude vrienden in Amsterdam verloopt teleurstellend: de jongens zijn inmiddels nette burgerlieden, behalve Bavink, die in een inrichting voor zenuwpatiënten is opgenomen. En Koekebakker zelf? Die is een wijs en bedaard man geworden.
| |
Interpretatie Titaantjes
Opbouw
Titaantjes omvat nog minder handeling dan De uitvreter, beschouwingen en beschrijvingen hebben de overhand. De eerste alinea vertelt het verhaal in een notendop: de idealen die de vrienden koesterden: ‘We zouden hun wel eens laten zien hoe 't moest’; de desillusie: ‘We zijn nu veel wijzer’ en de weemoed: ‘we zijn er niet op vooruit gegaan’. In De uitvreter draaide alles om Japi, hier staat aanvankelijk de vriendenkring als geheel centraal.
| |
Vertelsituatie
De ikverteller stelt zich bescheiden op en vertelt de eerste hoofdstukken vanuit een generaliserend perspectief ‘we’, waar het verhaal ook mee opent: ‘Jongens waren we - maar aardige jongens.’ Vanaf het zesde hoofdstuk komt de ikfiguur, Koekebakker, in het middelpunt te staan. Het lukt hem als enige van de titaantjes om niet in een van de twee uitersten, de waanzin of de verburgerlijking, te vervallen. Door zijn eigen schuilplaats te scheppen, vindt hij een soort tussenweg. Koekebakkers ironische commentaar relativeert de hooggestemde idealen: ‘'t Leek me niets leuk een levensbeschouwing te hebben, Hoyer schreeuwde zoo.’
| |
Motieven
In de eerste alinea stuit de lezer meteen op het conflict tussen ‘we’ en ‘ze’. ‘We’, dat zijn de vijf vrienden, en ‘ze’ zijn de burgerlui die niets snappen en niets zien, de gewichtige heren, de superieuren van de jongens die hen van hun vrijheid beroven. Tegen deze burgers komen de titaantjes in opstand. De titaantjes verachten hoogmoedig hun bazen en voelen zich de ‘uitverkorenen Gods’. Ze zijn van plan grote dingen tot stand te brengen, maar wat precies en hoe, dat wordt hunzelf ook niet duidelijk: ‘Iets zouden we doen.’ Maar ze doen weinig anders dan praten, de natuur intrekken en wachten op 't koninkrijk Gods, zoals Bekker eens zegt, of op ‘het einde, dat meteen 't begin zou wezen’. Deze uitspraken impliceren dat hun verlangen ‘zonder te weten waarnaar’ uitgaat naar het ab- | |
| |
solute, het eeuwigdurende. Ook verlangen ze naar vrijheid, want over één ding zijn ze het eens: ‘dat we “eruit” moesten’. Iets van dit volmaakte, onvergankelijke beleven ze in de natuur. De serene avondstemming aan de Ringdijk doet Bekker verzuchten: ‘'t is hier goeie. Zoo moest 't maar blijven.’ Buiten de stad voelen ze zich bevrijd van hun dagelijkse plichten. De natuur fungeert als toevluchtsoord waaraan ze tijdens hun werk terugdenken, aan deze uren waarin ‘God ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had’. Zulke gevoelens zijn hun bazen onbekend. Zo nemen de titaantjes wraak op de materialistische burgerlui, van wie Bavink zegt: ‘Hun warme eten is hun God.’
God is hier niet een beperkt christelijke God, maar een God die zich openbaart in de natuur; soms lijkt hij een pantheïstische God, waarbij de natuur en het goddelijke identiek zijn. Met God wordt de bezieling van de natuur aangeduid, de ervaring van het eeuwige. De dagelijkse terugkeer van de zon en de cyclische herhaling van de seizoenen verbeelden de oneindigheid en de onveranderlijkheid, maar tegelijk de eentonigheid die dat kan oproepen: ‘'t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt.’ Net als in De uitvreter heeft de natuur twee verschillende kanten.
Bavink voelt zich letterlijk geroepen om het absolute (God) te schilderen: ‘Dan moet God op een brokkie linnen met verf. [...] En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf.’ De zon en het water zijn net als in De uitvreter eeuwigheidssymbolen. Bavink wordt geobsedeerd door de zon. Kijkend naar de schittering van de zon op het water roept Bavink uit: ‘God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.’ Vierendertig zonnen schildert hij, maar Bavink verliest zijn strijd met de zon, de onmacht om vorm te geven aan een werkelijkheid die hem te boven gaat, drijft hem tot waanzin. Bavink hunkert naar het allerhoogste: ‘Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep’; van alle titaantjes valt hij het diepste.
In het achtste hoofdstuk staat Koekebakker op de brug in Rhenen en herinnert zich met weemoed de vage verwachtingen van vroeger. Hij beseft dat ze altijd onvervulde verlangens zullen blijven. Dan overspoelt hem een mystieke ervaring: ‘God leeft in mijn hoofd.’ Terwijl hij naar het landschap kijkt en middenin de werkelijkheid staat, ervaart hij de eeuwigheid waarvan hijzelf deel uitmaakt. Hij voelt zich ‘God, de oneindigheid zelf’. In zijn gedachten trekt hij zich terug uit de vergankelijke realiteit. Hij schept zijn eigen toevluchtsoord, waar hij heer en meester is over de tijd. Met de conclusie ‘Gods doel is de doelloosheid’ wil Koekebakker waarschijnlijk zeggen dat
| |
| |
het absolute in zichzelf volmaakt is en geen verder doel kent. Ook al weet Koekebakker dat hij dit heldere moment niet altijd vast zal kunnen houden, het inzicht geeft hem rust en troost.
| |
Titel
Door de vrienden te vernoemen naar de Titanen moet hun opstandigheid onvermijdelijk uitlopen op een nederlaag. De Titanen stammen uit de Griekse mythologie. Zij waren de onsterfelijke kinderen van de god van de hemel en de godin van de aarde en komen in opstand tegen hun vader. Zeus verslaat hen, wordt hierdoor de oppergod en verwerft de heerschappij over de aarde. Alleen de slotalinea verwijst rechtstreeks naar de titel: ‘Gods troon is nog ongeschokt [...] Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen [...].’ Vanuit zijn verhevenheid kijkt God met mildheid op deze jongens neer en kiest hij hun zijde: ‘Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je toch me liever dan die mooie wijze heeren.’ In het verkleinwoord van de titel klinken de ironie en de relativering van de schrijver door. De strijd van de titaantjes tussen ideaal en werkelijkheid is bij voorbaat beslist. Achteraf relativeert Koekebakker de idealen van de titaantjes, door de opstandigheid van deze ‘onsterfelijken’ toe te schrijven aan een bepaalde levensfase, ‘die duurt zoolang er jongens van negentien, twintig jaar rondloopen’.
| |
Thematiek
De titaantjes lijden een dubbele nederlaag: allereerst komen ze in opstand tegen de burgermaatschappij, maar worden ze, Bavink uitgezonderd, nette burgerlieden, want ‘een mensch heeft veel nodig’. Bovendien verliezen ze ook van God: ze hadden geduldig op het koninkrijk Gods gewacht, ‘J'ai attendu le Seigneur avec une grande patience, enfin il s'est abaissé jusqu'à moi’, maar: ‘Van God was niets te hopen, die gaat zijn eigen weg en geeft geen rekenschap.’ Het absolute is op aarde onbereikbaar. Koekebakker vindt als enige een uitweg, door in gedachten zijn eigen schuilplaats te creëren.
| |
Inhoud Dichtertje
De God van Nederland kijkt zorgelijk neer op Amsterdam, omdat er niets meer klopt: dichters zien er niet meer uit als dichters en de meisjes hebben ogen die kijken of ze iets heel bijzonders weten. Eduard, het dichtertje, gaat gebukt onder al die wetende ogen. Voor het station knoopt het dichtertje een gesprek aan met de duivel, die hem het een en ander vertelt over God die juist voorbijwandelt.
Dichtertje is al zes jaar fatsoenlijk getrouwd met Coba, maar hij heeft één wens: een groot dichter te zijn en dan te val- | |
| |
len. Op een zondagavond in de tram fantaseert hij over een vrouw die hij ziet instappen, maar hij ziet haar nooit meer terug. Coba koketteert met de duivel op een terras waar ze met Bobi, hun dochtertje, taartjes eet. Dora, Coba's zusje, groeit op en wordt verliefd op haar zwager. Dichtertje maakt carrière op kantoor, maar zoals het een romantische dichter betaamt, blijft hem iets ontbreken en verlangt hij naar méér. Hij brengt Dora naar Nijmegen voor een logeerpartij. Tijdens de reis wordt hun beiden duidelijk wat zij voor elkaar voelen.
In het voorjaar controleren dichtertje en Dora samen de drukproeven van het boek dat hij geschreven heeft, Coba logeert met Bobi in Den Haag. Hij vertelt Dora dat zijn vriend Penning met haar wilde trouwen, waarop Dora antwoordt: ‘Ik trouw niet.’ Thuisgekomen krijgt Dora spijt dat ze dichtertje niet haar liefde heeft verklaard en ze keert terug. Daarna ‘vielen ze samen peilloos diep door 't licht’. 's Avonds treffen twee vrienden hem naakt aan, terwijl hij uitroept dat hij God is. Korte tijd later sterft hij. Dora woont als ongehuwde moeder in bij Coba en Bobi. Zij is van plan hard te werken en niet langer te denken.
| |
Interpretatie Dichtertje
Vertelsituatie
Dichtertje heeft een auctoriële verteller die vanaf grote hoogte op zijn personages neerziet en al hun gedachten kent, zelfs die van God. Een enkele keer onderbreekt deze alwetende verteller het verhaal met ironisch commentaar, waarbij hij als ikfiguur de lezer soms rechtstreeks aanspreekt: ‘U en ik lezer denken nooit zoo iets.’ Aan het begin van het zesde hoofdstuk vallen ikverteller en auteur plotseling samen, wanneer hij zijn vrouw vermaant: ‘Ze moet toch den auteur weten te onderscheiden van meneer Nescio [...].’ Hier speelt hij een spelletje met het onderscheid dat gemaakt moet worden tussen verteller en auteur. Deze twee mogen immers nooit geheel vereenzelvigd worden door de lezer. Het fragment is des te ironischer wanneer we bedenken dat achter het preudoniem Nescio nog iemand anders schuilgaat. Vervolgens bidt de ikverteller de God van hemel en aarde om de benauwenis die de God van Nederland hem bezorgt van hem weg te nemen en hem op de vuilnisbelt te deponeren. Net als dichtertje wordt de verteller belemmerd door de fatsoensgod. De verteller bevrijdt zich van deze belemmering, waarna hij zich volledig kan identificeren met zijn verhaalfiguren. Dit dubbele perspectief: vereenzelviging en van bovenaf neerzien op zijn schepselen, noemt Fens kenmerkend voor de opzet van Dichtertje.
| |
| |
| |
Motieven
De novelle zet provocerend in met de introductie van de God van Nederland, die sedert dertig jaar niets meer van de dichters begrijpt. Terugrekenend vanaf 1917 (de datering van het verhaal en de datum uit het motto) komen we op 1887, de periode van de Tachtigers. Zij wezen de moralistische domineespoëzie af en vergoddelijkten de schoonheid. Begrijpelijk dat de God van Nederland, met Potgieter als raadgever, niets op heeft met de nieuwe dichters. Potgieter verheerlijkte het glorieuze vaderlandse verleden. De duivel legt aan dichtertje uit wie deze God is: een bekrompen, moralistische, kapitalistische god. Hij belichaamt de burgerlijke fatsoensmoraal en is de tegenspeler van dichtertje door zijn grote wens te dwarsbomen. Tegen de macht van deze God botst dichtertje op.
De tweeledige wens van dichtertje vormt het belangrijkste motief in dit verhaal: ‘Een groot dichter te zijn en dan te vallen. [...] De wereld ééns te verbazen en ééns een liaisonnetje te hebben met een dichteres.’ Met ‘vallen’ bedoelt dichtertje dat hij zijn erotische verlangen wil bevredigen. Hij wil de beperkingen van de geldende fatsoensnormen doorbreken en tegelijkertijd iets van eeuwigheidswaarde bereiken. ‘“Nu vallen,” dacht 't dichtertje. “Mon âme prend son élan vers l'infini,” zei de Duivel.’ Dit citaat illustreert de hoge inzet van zijn verlangen: door te vallen, verheft zijn ziel zich omhoog. ‘Vallen’ betekent hier in opstand komen tegen wat door anderen is opgelegd en de strijd aangaan. Voorlopig blijft hij ‘fatsoenlijk van zwakte’.
Zijn erotische verlangen combineert dichtertje met de ambitie een groot dichter te worden. Maar tot tevredenheid van zijn omgeving maakt hij carrière op kantoor en wordt hij een net burgerheertje. Van zijn dichterlijke aspiraties komt weinig terecht en ‘zoo werd z'n heele leven één gedicht’, wat betekent dat hem iets ontbreekt. Ondertussen fantaseert hij zijn erotische dromen over andere vrouwen. Op een gegeven moment neemt hij niet langer genoegen met dit leven-vantekorten en schrijft in zijn woede een grimmig boek. Daarna wreekt hij zich via Dora op de wereld. Zijn opstandigheid moet hij bekopen met krankzinnigheid en de dood. In het kunstenaarschap ziet hij een mogelijkheid om zich te verheffen boven de menselijke vergankelijkheid, ‘om te staan in eeuwigheid’. Zoals de torens van Nijmegen omhoog wijzen, ‘Zoo reikt een dichtertje uit de rivier zijner dichterlijkheid machtig en onmachtig naar God, die niet te zien komt achter de blauwe lucht.’
De God die hier genoemd wordt, is niet de God van Nederland, maar de God van hemel en aarde. Deze God lijkt op de God die we kennen uit de eerdere verhalen. Hij is de schepper
| |
| |
die zich in de natuur manifesteert. Hij schept het verlangen van de mens en maakt sommigen van hen tot dichtertjes, ‘een dichter dat was een van hen, die God lief had’. Deze almachtige God is tegelijk een onbarmhartige God, want ‘God brengt ons op een hoogte, om ons te laten afdalen. De weg over den top is kort, maar de dalen zijn lang. Die op den top is geweest, slijt zijn dagen in verdriet.’
Dichtertje vertoont enige gelijkenis met de duivel. De duivel is een ‘gevallen’ engel. Ontevreden met zijn positie kwam hij tegen God in opstand. In zijn val sleepte hij de mens mee. Evenzo sleurt dichtertje Dora bewust mee in zijn val: ‘Dit is de wraak, zij boet voor een wereld.’ Hij koestert wrok omdat hij zich miskend voelt en daarvan wordt Dora het slachtoffer. Tegenstrijdige gevoelens kwellen hem, ‘de dichter in hem aanbad haar en hief haar ten troon naast den God van hemel en aarde en durfde haar niet aanraken.
En tegelijk zat diep in 't dichtertje 't beest gedoken voor den sprong, dat zich zat wilde vreten aan alles wat als een temptatie in onverschilligheid om hem heen had gestaan en langs hem was geloopen en hem niet erkend had.’ Als de tijden vol zijn - een bijbelse term voor de dag des oordeels - vallen dichtertje en Dora ‘samen peilloos diep door 't licht en ze voelden hun lijven als zingende zonnen’. Samen trotseren ze het fatsoen en overwinnen ze de God van Nederland. Dichtertjes ideaal is gedeeltelijk verwezenlijkt. Triomfantelijk roept dichtertje uit dat hij God is, dat hij het eeuwige leven zelf is. Maar de mens kan niet buiten zijn menselijke beperktheid treden en dichtertje vervalt in waanzin en sterft spoedig. De duivel en de God van hemel en aarde registreren de val met de woorden ‘Consummatum est’, wat verwijst naar de laatste kruiswoorden van Christus - ‘Het is volbracht.’ - en tevens naar de rooms-katholieke uitdrukking dat er geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden.
Dichtertje is niet de enige die geplaagd wordt door begeerte, ook de dame in lijn 2 kent het verlangen, ‘Even wil ik een levend mensch zijn, even vrij, een Godin [...].’ En Coba, zijn vrouw, flirt met de duivel in eigen persoon. Dora is lang voordat haar zwager haar opmerkt verliefd op hem. Net als in Titaantjes is het bij Dora de natuur die het verlangen in haar opwekt: ‘En een groot verlangen vulde haar opnieuw, zooals 't avondlijke land haar met een groot verlangen had vervuld [...].’ Na hun overwinning op het fatsoen is Dora een ‘gevallen’ vrouw. Zij wil alleen nog maar werken en niet meer denken. ‘Zij die God werkelijk lief heeft boven allen, moeten de last daarvan dragen tot het einde,’ luidt de slotzin.
| |
| |
| |
Motto
De tijdsaanduiding in het motto ‘In 't derde oorlogsjaar / Bellum transit, amor manet’ stemt overeen met de datering aan het slot van Dichtertje. De tweede zin van het motto betekent letterlijk: de oorlog gaat voorbij, de liefde blijft. Het duidt op de opstandigheid van dichtertje, de strijd die hij tegen de fatsoensgod voert. Deze strijd gaat voorbij, de liefde en het verlangen zijn van blijvende aard. Terwijl de eerste regel van het motto het verhaal heel precies in de tijd plaatst, benadrukt de tweede regel juist het universele karakter van de novelle.
| |
Titel
De hoogte van waaraf de God van Nederland en de verteller neerkijken op het dichtertje verklaren het verkleinwoord in de titel. Tevens klinkt het mededogen van de verteller erin door. Hij kiest immers partij voor dichtertje en tegen de God van Nederland, die hij negatief afschildert. Bovenal zinspeelt het verkleinwoord op de gapende kloof tussen de grote droom van dichtertje en de werkelijkheid van zijn burgerlijke bestaan.
| |
Thematiek
Dichtertje handelt over de mens die zijn diepste verlangens probeert te verwezenlijken, maar aan deze overmoedige poging ten onder gaat. Het erotisch verlangen is slechts een uiting van het menselijk tekort.
De drie verhalen geven uitdrukking aan steeds dezelfde thematiek: de mens die vrij wil zijn en die tracht de menselijke beperktheid te ontstijgen ‘om te staan in eeuwigheid’, maar die onherroepelijk faalt. Steeds verliezen idealen het van de onwrikbare werkelijkheid. Het conflict tussen vrijheid en onvrijheid, tussen willen en kunnen vormt de grondtoon van al Nescio's werk, schrijft Frerichs (1990).
| |
Context
Nescio's werk is niet gemakkelijk in een literair-historische context te plaatsen. Enerzijds heeft hij het romantische, onvervulde verlangen gemeen met de dichter J.C. Bloem, anderzijds wijst zijn ironische, sobere stijl op verwantschap met het realisme van Elsschot. De taal schiet tekort om het raadsel van het bestaan vorm te geven. ‘De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dit,’ schreef Nescio in Dichtertje. Hij schreef in een persoonlijke, de spreektaal benaderende stijl, waaraan hij de spelling aanpaste. De combinatie van zijn bijna zakelijke, realistische stijl en de melancholieke, romantische sfeer maken Nescio (wat betekent: ik weet niet) tot een unieke figuur binnen onze letterkunde.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De verhalen van Nescio vonden aanvankelijk weinig weerklank in de literaire kritiek. In 1919 verscheen in de Wereld-Kroniek een recensie die de lezer waarschuwde voor de choquerende verhalen. Jarenlang werd Nescio's werk slechts gewaardeerd binnen een kleine groep kenners, onder wie de dichters Bloem, Nijhoff, A. Roland Holst en Jan van Nijlen. Menno ter Braak wijdde in 1933 als eerste een groot artikel aan Nescio, waardoor deze in wat bredere kring bekendheid verwierf. Ter Braak schaarde Nescio onder de schrijvers met ‘gezond verstand’.
De eerste officële erkenning voor Nescio's werk kwam in 1954 bij de toekenning van de Marianne Philipsprijs. Vanaf de jaren zestig werd zijn werk algemeen gewaardeerd en volgden de herdrukken elkaar snel op. Nescio was een typische writer's writer. Volkomen verschillende auteurs als Vinkenoog, Carmiggelt, Louis Paul Boon en Reve hebben zich lovend over Nescio's werk uitgelaten, of zijn in hun schrijverschap door hem beïnvloed. Inmiddels behoort de bundel De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje tot de klassieken van de Nederlandse literatuur.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Nescio, De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Mene Tekel. Vijfentwintigste druk, 's-Gravenhage 1986.
Deze tekst is gelijk aan de tekst in het Verzameld werk. Amsterdam 1996, bezorgd door L. Frerichs.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
K. Fens, Opstand tegen twee goden. In: Kees Fens, De gevestigde chaos. Amsterdam 1966. Ook in: Kees Fens, Voetstukken. Een keuze uit de essays. Amsterdam 1991. Ook in: Frerichs (red.) 1982. |
Aandacht voor Nescio, Een bibliografie van de reacties op het werk en de figuur van J.H.F. Grönloh. Samengesteld door R. Bindels e.a. Amsterdam 19722. |
R. Bindels, Nescio. Brugge z.j. (Grote Ontmoetingen). |
R. Bindels, Over De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio. Amsterdam 1982 (Synthese). |
L. Frerichs (red.), Over Nescio. Beschouwingen en interviews. 's-Gravenhage 1982. |
Nescio, De Uitvreter. Historisch-kritische uitgave, deel 2: apparaat. Bezorgd door L. Frerichs. Assen 1990 (Monumenta Literaria Neerlandica iv). |
A. van Doggenaar, Gevallen engelen. Nescio's Dichtertje vanuit feministisch perspectief. In: E. van Alphen & M. Meijer (red.). De canon onder vuur. Amsterdam 1991, p. 95-105. |
A. Juffer, Nescio, De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje. Laren 1991. |
B. Yans, Nescio als ‘Animal metaphysicum’. In: Spiegel der Letteren, nr. 1, 1994, jrg. 36, p. 45-61. |
Ton Anbeek, Hermans' oordelen over Nescio. Een groot schrijver en kleine mannetjes. In: Literatuur, nr. 1, januari-februari 1995, jrg. 12, p. 2-7. |
A. Daróczi, Nescio, de mystieke dichter. In: Literatuur, nr. 5, september-oktober 1996, jrg. 13, p. 282-292. |
lexicon van literaire werken 34
mei 1997
|
|