| |
| |
| |
Nescio
Boven het dal
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In mei 1961 verscheen de bundel Boven het dal en andere verhalen bij G.A. van Oorschot te Amsterdam. De auteur ervan, Nescio, pseudoniem van J.H. Grönloh (* 1882, † 1961), zou een paar weken later overlijden, ongeveer tegelijk met de verschijning van de tweede druk. Nieuwe herdrukken volgden in 1964 en 1966, en na vijf jaar waren er ongeveer 20.000 exemplaren in omloop. Vooral in de jaren zeventig kreeg het boek er veel lezers bij. Tussen 1969 en 1982 werd het nagenoeg ieder jaar een keer herdrukt. De twintigste druk kwam uit in 1991.
De tekst maakt ook deel uit van het door Nijgh & Van Ditmar en Van Oorschot te Amsterdam uitgegeven Verzameld werk van Nescio (1996, met twee herdrukken in 1997 onder de titel Verzameld proza), zij het in een sterk ingekorte versie. In 2002 verscheen de eerste afzonderlijke uitgave hiervan als vierentwintigste druk (zie hieronder).
De oorspronkelijke versie van de bundel, die in eerste druk 176 bladzijden telt, bestaat uit twee afdelingen, getiteld ‘Boven het dal’ en ‘Andere verhalen’. Het gaat in totaal om twee dozijn schetsen en verhalen. Er zitten een paar stukken bij van slechts een of twee bladzijden, maar er zijn er ook die beduidend langer zijn, zoals ‘Verliefdheid’ (16 pp.) en ‘Insula Dei’ (32 pp.). Menig verhaal is onderverdeeld in Romeins genummerde hoofdstukjes, die soms een titel hebben. Aan het einde wordt in de meeste gevallen een tijdsaanduiding vermeld en een enkele keer ook een plaatsaanduiding. Vrijwel alle stukken in de eerste afdeling dateren uit de periode 1910-1922, met uitzondering van ‘Insula Dei’, dat uit 1942 stamt. De inleidingen, geschreven in datzelfde jaar, zijn cursief gedrukt. Een paar keer geeft de auteur ook buiten deze inleidingen bij de betreffende tekst nadere uitleg over de aard of datering ervan (eveneens in cursief). De tweede afdeling bevat ook een paar schetsen van latere datum.
In het colofon wordt uitgelegd hoe de bundel tot stand is gekomen. De eerste afdeling - een motto, een inleiding, tien verhalen, een toevoeging op de inleiding en nog eens vier ver- | |
| |
halen - werd in 1942 door de auteur als een soort ‘litteraire nalatenschap’ uit zijn ongepubliceerd werk samengesteld. De tweede afdeling, ‘Andere verhalen’, bevat zeven stukken die een kleine twintig jaar later door M.J. Boas-Grönloh, Gerrit Borgers, Chr. J. van Geel en de uitgever zijn toegevoegd. De tekstverzorging van het geheel was in handen van M.J. Boas-Grönloh (een dochter van de schrijver) en het Haagse Letterkundig Museum.
Verschillende verhalen uit de bundel zijn afzonderlijk in boekvorm verschenen. Mene Tekel bevat vijf verhalen uit Boven het dal: ‘Mene Tekel’, ‘Buiten-IJ’, Vae Victis’, ‘Pleziertrein’ en ‘Het begin’ (met als nieuwe titel ‘Een lange dag’). Deze bundel verscheen in 1946 bij De Bezige Bij en werd in 1956 aan de vierde druk van Nescio's eerdere bundel De uitvreter / Titaantjes / Dichtertje (1918) toegevoegd. Van ‘Insula Dei’ verscheen in 1969 bij Querido een afzonderlijke boekpublicatie (in de reeks ‘Kort en goed’).
Mede met het oog op deze bijzondere publicatiegeschiedenis heeft de bezorger van Nescio's Verzameld werk, Lieneke Frerichs, de gelegenheid aangegrepen om de samenstelling van de bundel meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoeling van de auteur. Dit betekent dat alle verhalen uit de tweede afdeling zijn weggelaten omdat Nescio die immers niet zelf had uitgekozen. Bovendien heeft Frerichs de vijf verhalen die in tweede instantie alsnog eerder onder de titel Mene Tekel zijn gepubliceerd, laten vervallen. Het gaat in totaal om een halvering van de oorspronkelijke hoeveelheid tekst.
Wie zich bezighoudt met Boven het dal heeft dus sinds 1996 de keuze tussen de lange versie van de eerste twintig drukken en de afgeslankte versie van de latere drukken. In de beschouwing hieronder zal de nadruk liggen op verhalen uit de afgeslankte versie, maar waar relevant wordt ook ingegaan op stukken die alleen in de uitgebreide editie zijn terug te vinden. Buiten het kader van het Verzameld werk bestaat er immers aanzienlijk minder reden om de in Mene Tekel opgenomen verhalen te negeren. Vanuit thematisch oogpunt zijn er bovendien geen wezenlijke verschillen tussen de twee versies: het gaat in beide gevallen om een verzameling losse verhalen, schetsen en restanten uit het oeuvre van de auteur, om een ‘nalatenschap’.
Er bestaat één vertaling van Boven het dal en andere verhalen, een Poolse, die in 1980 in Warschau is verschenen.
Voor de duidelijkheid volgt hier een inhoudsopgave van de eerste druk van Boven het dal. Vanaf de eenentwintigste druk - in het Verzameld werk van 1996 - zijn de twaalf cursief gedrukte verhalen niet meer opgenomen: Het dal der plichten; Inlei- | |
| |
ding; Eerste ontroering; Buiten-IJ; Mene Tekel; Flip; Vae victis; Het begin; Verliefdheid; Najaar; Insula Dei; Pleziertrein; Inleiding; Men vervalt in herhalingen; 't Andere; We zaten in den avond; Kortenhoef; Venloër Grensbode; 't Getal van het beest; De Oester; De profundis; Feeën; Zomer 1947; Dagboek van een lid van het schoolbestuur.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
De schetsen en verhalen in Boven het dal gaan over vergeefse ambities en verloren illusies. Het leven van de mens is onkenbaar en onvervulbaar omdat het nooit ontstijgt aan de tijdelijkheid en vergankelijkheid. Het fragmentarische karakter van de bundel en de zelfironische presentatie ervan als ‘litteraire nalatenschap’ onderstrepen deze thematische inzet. Het enige bestaansgenoegen schuilt in het koesteren van een milde weemoed om het voorbijgaande karakter van alles en het cultiveren van een bijzondere ontvankelijkheid voor de natuurlijke omgeving. Vooral van het licht, het landschap en de seizoenen kan een magische bezieling uitgaan, die maakt dat we het leven op momenten intens kunnen ervaren.
| |
Titel
Het dal uit de titel verwijst naar ‘het dal der plichten’, de titel van het eerste fragment in de bundel dat door zijn geringe lengte als motto fungeert. De ik-figuur zit op een berg en kijkt uit over een allesbehalve idyllische wereld. Het is er dor en droog, zonder bloemen en bomen. Het ziet er altijd hetzelfde uit en het wemelt er van de wanstaltige en verwelkte mensen, die na enige tijd allemaal verdwijnen om door anderen te worden vervangen. De ik blijkt echter ook zelf in het dal te wonen. Zijn uitzicht over de wereld vanaf de berg is slechts een droombeeld, een waan. Het is met andere woorden niet mogelijk om aan de barre werkelijkheid van het dal te ontsnappen. Ook de verbeelding schiet in dat opzicht tekort.
In ‘Insula Dei’, het meest uitgewerkte verhaal van de bundel, komt eveneens een verwijzing naar de titel voor, waarbij Dikschei, de ik-verteller, de metaforische betekenis ervan op een creatieve manier uitbuit. Hij gaat langs bij Flip, een oude kennis die hij na dertig jaar bij toeval op een grauwe, ijzige dag in februari 1942 in de Amsterdamse Dapperbuurt is tegengekomen. Om de haveloosheid van Flips onderkomen nabij het Muiderpoortstation te beschrijven, staat er: ‘Dit is niet eens het dal der plichten. Dit is een put. Van onderen op kijk ik tegen Gods achterhoofd.’ Vanuit een omgekeerd perspectief suggereert de beschrijving dat Flips donkere armoedige kamertje alle leven ontbeert.
| |
| |
| |
Thematiek
‘Insula Dei’ of ‘Gods eiland’ is een verhaal over de verhouding tussen binnen- en buitenwereld. Dikschei en Flip zoeken elkaar in de weken na hun toevallige weerzien een paar keer op, waarbij zij vooral praten over hun jonge jaren en wat er van hun leven is geworden. Flip was ooit ‘sous-chef’ op het kantoor waar ook Dikschei werkte. Laatstgenoemde zou er al die jaren blijven en zelfs directeur worden, maar net met vervroegd pensioen (‘bezweken’ aan de ‘onzin’ van het werk) kijkt hij terug op een verloren leven. Flip heeft slechts eenvoudige baantjes gehad en is vooral werkloos geweest, terwijl bovendien zijn vrouw en kinderen aan ziekte zijn bezweken. Hij ziet zichzelf als een eiland en wanneer Dikschei reageert dat iedereen een eiland is, zegt Flip een ‘groot eiland’ te zijn. Hij is iemand die nog slechts bestaat in de eigen wereld, volledig van de buitenwereld vervreemd, maar daardoor ook onkwetsbaar.
Hoewel het verhaal zich richt op het tragische leven van Flip, is Dikschei als ik-verteller degene die het voor de lezer stuurt en zo ook zijn eigen problematiek naar voren schuift. In zijn verslag van hun gesprekken zet hij in dit verband verschillende soorten binnen- en buitenwereld naast en tegenover elkaar. Zo is er het leven in de herinnering, waarbij zich het verleden als een groene, bloeiende wereld aandient en de jeugd als een bijzondere fase van vrijheid, verlangen, onschuld en idealen. Voorts zijn er de spaarzame momenten waarop de volheid van en ontroering om het leven op een indringende manier zintuiglijk kan worden ervaren, zoals op een zomerse dag tijdens een wandeling in de natuur. Ten derde is er de wereld van de verbeelding, die het ons bijvoorbeeld mogelijk maakt iets te zien ‘dat er niet is’. Maar altijd dient zich weer de schrale realiteit van alledag aan, die mede vanwege de actualiteit van oorlog nog nooit zo bar en dor is geweest. De diverse niveaus van beleving vervloeien in elkaar, en behalve een troost is dit voor Dikschei een grote bron van verwarring. Het lukt hem niet om zich even onkwetsbaar op te stellen als Flip. Gaandeweg het verhaal wordt diens stoïcijnse houding echter steeds verder ontmanteld en uiteindelijk beseft Dikschei dat ook Flip een ‘gevangene van het zwarte gat’ is. Zij zijn allebei overgeleverd aan de ‘waan’ die het leven is.
De meeste verhalen in de bundel zijn gewijd aan de verhouding tussen de werkelijkheid van alledag, die vaak kaal en zakelijk is, en de wereld van de innerlijke beleving, die vooral wordt gekleurd door melancholie of het verlangen naar een grootser bestaan. Soms leidt de beleving van de concrete werkelijkheid op spontane wijze tot inzicht en inspiratie, zoals in ‘Eerste ontroering’, een schets van één bladzijde waarin zo'n verrassend en oorspronkelijk inzicht wordt beschreven. De ik-figuur is vijf- | |
| |
tien en zit op een bank in dierentuin Artis. Het loopt tegen sluitingstijd, er is niemand in de buurt en het is zo stil dat hij het ritselen van de bladeren kan horen: ‘Langs den stam van een hoogen boom keek ik naar boven en zag dat de avond niet viel, want 't was boven lichter dan beneden. De bladeren trilden en draaiden heel even en een geel blad liet los en viel op 't grasveld. Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets zou komen, later. 'k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou komen.’ De herfstervaring wordt beschreven als een (eerste?) indringende beleving van tijd en eindigheid. Het zintuiglijke moment van waarneming en verstilling gaat over in een sensitief, rationeel inzicht in de centrale dimensie van het bestaan, alsook in berusting over onze geringe rol daarin.
| |
Opbouw
De fragmenten en verhalen zijn chronologisch geordend, op basis van de (vermoedelijke) datum van schrijven, en voorzien van een inleiding door de auteur. Zelf ondermijnt hij overigens deze structuur door tegen het einde opnieuw een inleidend commentaar op te nemen, gevolgd door nog een paar chronologisch geordende stukken. Samen met de door de tekstverzorgers toegevoegde ‘andere verhalen’ bestaat de oorspronkelijk gepubliceerde bundel dus uit drie van zulke reeksen. In de inleidingen en commentaren blikt de schrijver terug op de schetsen en fragmenten die hij in de la heeft liggen. Hij voegt aldus een overkoepelende verhaallaag toe waarin het losse, fragmentarische verband van de bundel op een ironische manier wordt beschouwd. In tweede instantie neemt hij bijvoorbeeld alsnog een handvol verhalen op omdat ‘ze zoo lekker geschreven zijn’. Een betekenisloos ‘aanzetje’ tot een verhaal, ook al is er ‘niets op gevolgd’, neemt hij toch op (vgl. ‘'t Andere’). De laconieke, zelfrelativerende toon sluit goed aan bij de thematiek van vergeefsheid, van al wat zonder betekenis en onafblijft.
Naast deze toon zijn er nog een paar opvallende structurerende aspecten. Het korte ‘Eerste ontroering’ en ‘Pleziertrein’ zijn autobiografisch van karakter, in de zin dat zij gaan over later opgeschreven jeugdherinneringen die de oorsprong van de sensibiliteit die uit menig verhaal spreekt in de jeugd van de auteur lokaliseren. Voorts komen dezelfde personages in diverse verhalen voor, sluiten verhalen bij elkaar aan en zijn er terugkerende motieven. ‘Insula Dei’ is bijvoorbeeld te zien als een vervolg op ‘Flip’, en de zwijgzame titelfiguur in ‘De Oester’ treedt ook op in ‘Kortenhoef’. Het motief van het vallende blad, de stilte en de waarneming uit ‘Eerste ontroering’ zijn eveneens terug te vinden in ‘Najaar’ en ‘Kortenhoef’.
Dit laatstgenoemde verhaal en vijf andere verhalen in de uitgebreide versie van Boven het dal (‘Buiten-IJ’, ‘Mene Tekel’,
| |
| |
‘Men vervalt in herhalingen’, ‘Venloër Grensbode’ en ‘'t Getal van het beest’) variëren of borduren voort op gebeurtenissen in de eerste gepubliceerde verhalen van Nescio, ‘De uitvreter’ en Titaantjes’. Zo zwerven in ‘Buiten-IJ’ de Titaantjes (Bavink, Bekker, Kees, Hoyer en Koekebakker) op een mooie novemberdag door het weideland rond Amsterdam. De sensitieve beleving van het landschap sluit naadloos aan bij de grootse plannen van de jongelieden: ‘Wij gingen uit om de wereld te veroveren.’ Het licht en de ruimte brengen een kosmisch levensgevoel teweeg: ‘Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over den gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over.’ En ook al zakt de zon snel op die memorabele novembermiddag, het ‘omgeploegde vette land’ in de schemering doet hen aan voorjaar denken, waardoor ze zich weer onsterfelijk voelen. Hun armoede en onaanzienlijkheid is voor Bekker geen reden om zich gedeisd te houden. Integendeel, hij was ervan overtuigd ‘dat 't nu niet lang meer zou duren, wij zouden de wereld doen verbazen’.
Alle personages in de bundel zijn verwanten van elkaar. Het gaat enerzijds om Titaantjes, jonge mannen die met jongensachtige branie steeds weer denken een toekomst te hebben en verlangend naar een groots leven uitzien, en anderzijds om Titaantjes op leeftijd, veelal vereenzaamd, in zichzelf opgesloten en zonder illusies. De jongelieden ontmoeten elkaar nog in de kroeg, waar zij vurige gesprekken voeren over hun ambities, terwijl de ouderen zich veelal stil in duistere woningen of benauwde kantoren ophouden. Zij zijn inmiddels doordrongen van de tijdelijkheid van alles, voelen zich het slachtoffer van de zakelijke realiteit der dingen en zijn er niet in geslaagd zich in volle vrijheid te ontplooien. Ze willen opgaan in een groter verband, maar blijven geketend aan wie ze zijn. Hun leven is uitgelopen op een teleurstelling, omdat de wereld van alledag niet aansluit bij hun ontvankelijkheid voor de natuur of hun artistieke ambities.
| |
Thematiek
De rol van het schrijven komt eveneens regelmatig aan de orde, vooral in het licht van de ermee verbonden illusies. In menig verhaal figureert een (would-be)schrijver of wordt ingegaan op de ironie van het schrijversbestaan en het publiceren. Een voorbeeld hiervan is ‘Venloër Grensbode’, waarin het genoemde periodiek fungeert als een laatste rustplaats voor stukken die men nergens anders gepubliceerd kan krijgen. In de inleiding op de bundel geeft Nescio aan dat men er ‘in 't proza’ niet komt ‘zonder volume’. In het laatste inleidende fragment
| |
| |
schrijft de auteur dat hij ondanks de beperkingen van zijn schrijfkunst toch nog een paar stukjes bewaard wil zien: ‘Ze eindigen plotseling, nergens, zooals alles.’ In ‘De Profundis’ heeft de ik weer het plan opgevat om ‘het dikke boek te schrijven, dat ik nooit schrijven zal’, een roman ‘van gewapend beton’, in twee delen en episch.
Dit verlangen komt uitgebreider aan bod in ‘Najaar’, een verhaal dat handelt over ene Janus die stil op zijn kantoor zit te mijmeren. Hij had boeken willen schrijven, maar is er niet toe gekomen. ‘Anderen schrijven romans van gewapend beton, ik doe niets.’ In het bijzonder zet hij zich af tegen het ‘drabbige proza’ van de literator die op dat moment - het verhaal stamt uit 1922 - wel het ene dikke boek na het andere produceert, namelijk Israël Querido. Janus wil werkelijk iets zeggen, oprecht missen of verlangen, hij weet alleen niet wat. Hij ervaart zijn kantoorleven als een gevangenis. Wanneer hij 's avonds naar huis wandelt en naar de mensen en de glimmende straten kijkt, voelt hij nog wel een ‘dwaze vreugde, alsof er nu iets gebeuren zou, alsof hij in eens een van die vreemde menschen zou kennen en alsof dan alles voor altijd goed en duidelijk zou zijn’. Maar hij wist dat het ‘jongensachtig’ was om zo te denken en dat er ‘nooit werkelijk’ iets gebeuren zou. Alles ging alleen maar eindeloos voort.
| |
Ruimte
Het Nederlandse landschap krijgt in Boven het dal, ondanks de dorheid van het ‘dal’, op intieme en levendige wijze gestalte: het Gooi, de Noord-Hollandse duinen, het weidelandschap buiten Amsterdam, het Brabantse platteland, het Limburgse heuvelland, enzovoort. De beschreven ervaring van het landschap is veelal verbonden met de beleving van het licht en de seizoenen. In ‘Het begin’ gaan twee vrienden, Sam en de ik-figuur, met de trein van Amsterdam naar Beverwijk om in de duinen te wandelen: ‘Wij waren jong en gezond en sterk en de zon scheen en de kastanjes liepen weer uit, wij hoorden bij de weilanden en duinen, een nieuw leven begon. God liet toe dat ik lachte. (...) Tot de zon heel laag stond, zwierven we langs den duinkant. Het was één van die dagen waar niets aan ontbrak.’ Diezelfde avond eindigen ze weer in de stad, met Sam die in de kroeg het verlangen uitspreekt ‘alles’ te willen zijn en te willen ‘overgaan in de dingen die-i zag’.
De beleving van het landschap krijgt soms een visionaire beladenheid. Als Dikschei (‘Insula Dei’) in de winterse kou van Amsterdam naar huis wandelt, denkt hij terug aan de mooie afsluiting van een fietstocht in de vorige zomer: ‘Als ik dicht bij Eindhoven kom is het land aan weerszijden wijd open. Roggevelden. Laag en rood, brandt nog de zon. Een statige rij Canadeesche populieren, een bosschage hier en daar.
| |
| |
Een aangrijpende leegte en stilte. De velden eindigen ergens, je ziet niet hoe, verliezen zich in de verte tegen boomen of struikgewas. En dan is er een fantastisch gouden wolk boven 't graan, hij stijgt uit 't graan op, hij schittert en breidt zich uit naar boven en naar rechts. Het oordeel.’ Het blijkt te gaan om een hoog opgeladen hooiwagen die in het late licht en door het opwaaiende stof vanuit het perspectief van de fietser buitenaardse proporties aanneemt. Alleen op zulke bezielde momenten staat alles even stil, inclusief de vergankelijkheid.
Bijna alle verhalen zijn bovendien direct of indirect met Amsterdam verbonden. Een kort fragment, over een stille avond op het terras van 't Tolhuis, neemt de schrijver op ‘omdat ik graag zou willen dat u ook niet genoeg van Amsterdam kon krijgen.’ Het is veelzeggend genoeg een beschrijving van het uitzicht over de stad van buitenaf, vanaf de andere kant van het IJ. In ‘Verliefdheid’ zwerft een Amsterdamse kantoorklerk door het Limburgse heuvelland, waardoor hij zijn eenzaamheid en onbeantwoorde liefde voor even vergeet. Maar 's avonds op zijn zuidelijke hotelkamer dringt heimwee naar de grachten zich onverbiddelijk aan hem op: ‘Wat deedi hier, wat kon je hier doen met een landschap?’ Zoals het landschap van de natuur, verschijnt ook dat van de grote stad in de eerste plaats als een omgeving om in te wandelen, zwerven en mijmeren. Als zodanig staat de geborgenheid van de open groene ruimte in menig verhaal tegenover de duffe benauwdheid van kantoor of woning.
| |
Stijl / Vertelstructuur
Het eenvoudig, natuurlijk ogende proza herbergt een grote diversiteit aan retorische technieken en verhaalstrategieën: humor (‘De dagen waren elkaar opgevolgd zooals gewoonlijk’), ironie, zelfspot, bespiegeling, eenvoudige taal, spreektaaleffecten, herhaling, dialoog, uitvergroting, understatement. De meeste verhalen hebben een ik-verteller, die veelal behoort tot een groep personages en daarbinnen een zijdelingse rol vervult. Hij maakt deel uit van de handeling, maar kan tegelijk observeren, van een afstand weergeven wat er gebeurt en opmerkelijke zaken voor het voetlicht halen. Zijn onbekendheid met de drijfveren van de anderen verhult hij niet, waardoor de overige personages hun ‘vreemdheid’ behouden. De in de derde persoon vertelde verhalen richten zich steeds op het hoofdpersonage en zijn binnenwereld. De spelling volgt regelmatig de spreektaal of het streven naar vereenvoudiging: ‘'t’, ‘nix’, ‘heefti’, ‘hatti’. De verkleinvorm benadrukt de onaanzienlijkheid van mensen en dingen: ‘kantoortje’, ‘mannetje’, ‘schilderijtjes’, ‘titaantjes’. Ook de combinatie van visionair proza en zelfrelativering is een opvallend stijlelement dat de thematiek formeel ondersteunt.
| |
| |
| |
Thematiek
Boven het dal wordt gekenmerkt door afgewogen, explorerende, bijna essayistische schetsen en verhalen. In het fragmentarische karakter ervan krijgt de problematiek van de vergeefsheid en vergankelijkheid der dingen, inclusief het schrijven zelf, op een bijzonder intieme manier gestalte. Verschijnt het bestaan hier vooral als een grauw en plichtmatig gebeuren, tot mislukken gedoemd, uit de meest bevlogen momenten spreekt juist grote heimwee - heimwee naar het leven zelf. Wat meer zou een ‘litteraire nalatenschap’ ons moeten bieden?
| |
Context
Het werk van Nescio bestaat uit een verzameling losse fragmenten, een reeks tekstjes, schetsen en verhalen die zich niet volgens een bepaalde volgorde of logica tot elkaar verhouden en waarin de schrijver steeds bij dezelfde thema's en motieven uitkomt. Als zodanig vormt zijn werk in feite één boek en vanuit dit perspectief is het nauwelijks van belang om onderscheid te maken tussen de integrale en de afgeslankte versie van Boven het dal. Het postuum gepubliceerde Natuurdagboek (1996) maakt evengoed deel uit van dat ene boek. Dit dagboek laat zien hoezeer Nescio zijn literaire bezieling ontleent aan de natuurlijke omgeving. Het gaat daarbij vooral om de zintuiglijke waarneming - al wandelend, fietsend of vanuit bus of trein - van die omgeving als wisselend decor van het bestaan of als spiegeling van de eigen vergankelijkheid, en niet zozeer om actieve betrokkenheid bij alles wat groeit en bloeit. Zijn gerichtheid op de waarneming van landschap en natuur maakt hem een geestverwant van de Tachtigers. De aandacht voor jeugdige illusies en gefnuikte artistieke ontplooiing is eveneens romantisch van karakter, maar een onderwerp als de dood is juist vrijwel afwezig bij Nescio. Het gevoel voor tekst, ironie en relativering dat uit zijn werk spreekt, doet denken aan de zakelijke en nuchtere verhaalkunst van Willem Elsschot, zoals in Villa des Roses (1913) en Een ontgoocheling (1921).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De ontvangst van Boven het dal in de pers viel grotendeels samen met algemene beschouwingen over het oeuvre van de auteur naar aanleiding van zijn dood. Toch blijkt ook uit de allereerste, juist voor zijn overlijden verschenen recensies dat men de bundel vooral als een aanvulling ziet bij de eerder gepubliceerde verhalen en nauwelijks als een opzichzelfstaand werk.
| |
| |
Alleen naast ‘Titaantjes’ en ‘De Uitvreter’ krijgen de nieuwe verhalen en stukken hun volle betekenis. Tegelijk is de teneur van de meeste recensies positief en soms zelfs enthousiast. De meeste critici, zoals Louis Paul Boon, zijn in de eerste plaats blij dat de auteur weer iets van zich laat horen. Volgens Hans van Straten is veel in de bundel ‘herinnering, napraten, iets wat men van geen enkele schrijver zou accepteren, maar van Nescio wel’. Een enkele recensent gaat dieper in op de afzonderlijke verhalen. Zo behoort volgens Kees Fens ‘Insula Dei’ tot ‘het allerbeste’ wat de auteur heeft geschreven. Ook in algemene of latere beschouwingen worden de stukken en fragmenten uit Boven het dal vooral in samenhang gezien met het werk als geheel. Zo merkt C. Bittremieux naar aanleiding van de bundel het volgende op: ‘Als men dit zo amechtig uitziende boek aandachtiger gaat bekijken, dan onthult zich langzamerhand een onverbrekelijke, organische eenheid, waarin elke regel, over het fragmentaire heen, als het ware door een lyrisch principe met de andere en met Nescio's eerste bundel verbonden is.’ Over een paar verhalen zijn afzonderlijke beschouwingen verschenen. Enno Endt schreef over ‘pleziertrein’ en Fens en Hans Plomp over ‘Insula Dei’. Laatstgenoemde beklemtoont hoezeer dit verhaal thematisch met de meest bekende verhalen van de auteur samenhangt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Nescio, Boven het dal en andere verhalen, Amsterdam 1961.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
K. Fens, Boven het dal. Een nieuwe bundel verhalen van Nescio. In: De Tijd/Maasbode, 3-6-1961. (Ook opgenomen in: idem, De eigenzinnigheid van de literatuur, Amsterdam 1964, pp. 22-30 en gebundeld in Frerichs 1982) |
J.H.W. Veenstra, Nescio: Boven het dal. In: Vrij Nederland, 3-6-1961. (Deels gebundeld in Frerichs 1982) |
Louis Paul Boon, Eindelijk weer Nescio! ‘Boven het dal’. In: Vooruit, 8-6-1961. |
Hans van Straten, De Uitvreter leeft nog en ook de Titaantjes...: nieuwe (oude) verhalen van Nescio. In: Het Vrije Volk, 10-6-1961. |
C.J.E. Dinaux, Nescio opent zijn schrijfla. Een zeer, zeer zeldzaam talent. In: Haarlems Dagblad, 17-6-1961. (Ook herzien opgenomen in: idem, Herzien bestek, Amsterdam 1974, pp. 26-32 en gebundeld in Frerichs 1982) |
[A. van der Veen], Met je kop door de blauwe lucht. In: NRC, 24-6-1961. (Gebundeld in Frerichs 1982) |
G. Stuiveling, Zingeving aan de zinloosheid. In: Haags Dagblad, 1-7-1961. (Deels gebundeld in Frerichs 1982) |
H.A. Gomperts, Nescio's dubbel gezichtspunt. Bij Boven het dal en andere verhalen. In: Het Parool, 22-7-1961. (Ook opgenomen in: idem, De geheime tuin, Amsterdam 1963, pp. 86-90 en gebundeld in Frerichs 1982) |
C.J. Kelk, [Recensie]. In: De Groene Amsterdammer, 5-8-1961. |
J. Greshoff, Fenomeen Nescio. Onvergelijkbaar met enige andere verschijning in onze letteren. In: Het Vaderland, 10-9-1961. |
Anne Wadman, Geen gewapend beton: naoogst van Nescio. In: Leeuwarder Courant, 9-12-1961. |
C. Bittremieux, Nescio. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 106, 1961, nr. 8, pp. 416-427. (Gebundeld in Frerichs 1982) |
K. Fens, [Inleiding]. In: Nescio, Insula Dei, Amsterdam 1969, pp. II-VII. (Deels gebundeld in Frerichs 1982) |
H. Plomp, Nescio's weg naar het Koninkrijk Gods. In: De Vlaamse Gids, nr. 2, 1971, jrg. 55, pp. 12-16. (Gebundeld in Frerichs 1982) |
E. Endt, Wat geeft het eeuwige aan de ontroering? In: Spektator, nr. 5, 1975-1976, jrg. 5, pp. 338-341 en 369-374. (Gebundeld in Frerichs 1982) |
Rob Bindels, Nescio (Grote ontmoetingen), Brugge/Nijmegen [1977]. |
Lieneke Frerichs (red.), Over Nescio. Beschouwingen en interviews. 's-Gravenhage 1982. |
Lieneke Frerichs, Toelichtingen. In: Nescio, Verzameld werk, Amsterdam 1996, pp. 677-880, vooral pp. 681-685, 712-719, 737-758. |
Paul de Wispelaere, Nescio. Het verlangen naar onsterfelijkheid. In: idem, Onder voorbehoud, 2003, pp. 61-95. |
lexicon van literaire werken 69
februari 2006
|
|