| |
| |
| |
Multatuli
Woutertje Pieterse
door Pieter de Nijs
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Woutertje Pieterse van Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker, *1820 te Amsterdam, †1887 te Nieder-Ingelheim) is tijdens Dekkers leven nooit als een onafhankelijke uitgave in boekvorm verschenen. De Wouter-geschiedenis is onlosmakelijk verbonden aan de Ideën. De eerste aanzetten van wat later zou uitgroeien tot De geschiedenis van Woutertje Pieterse maakten oorspronkelijk deel uit van Fancy, een zedenroman. Multatuli begon hieraan in 1860 in Brussel, maar hij heeft deze roman nooit voltooid. In de jaren na de publikatie van Max Havelaar had Multatuli te maken met chronisch gebrek aan geld. Daaraan kwam ook met de publikatie van Minnebrieven in 1861 en Over vryen arbeid in 1862 geen einde. Met zijn Ideën hoopte hij aan dat geldgebrek een definitief einde te maken. Kort na de voltooiing van Over vryen arbeid begint hij aan zijn eerste bundel. In 1862 schrijft hij aan R.C. d'Ablaing van Giessenburg, die Over vryen arbeid had uitgegeven, dat hij overweegt om delen van zijn roman ‘Fancy’ in de Ideën op te nemen. In november is de eerste bundel klaar. Het verhaal van Wouter start in Idee 362: ‘Lieve Fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen?’
In de Ideën had Multatuli zijn ideale vorm gevonden. Wanneer hij wekelijks één vel afleverde, zou hij geen financiële problemen meer kennen en niet meer afhankelijk zijn van voorschotten. De losse verschijningsvorm bood hem veel vrijheid in keuze en uitwerking van onderwerpen, zonder dat hij aandacht hoefde te besteden aan ‘compositie’, wat hij associeerde met onoprechtheid en vervalsing.
De geschiedenis van Wouter werd met zeer losse regelmaat voortgezet in de Ideën-bundels die verschenen in 1864 (bundel ii), 1873 (bundel v en vi) en in de zevende (laatste) bundel uit 1877. In dat jaar legde Multatuli het verhaal als definitief onvoltooid terzijde.
De geschiedenis van Woutertje Pieterse is dus nooit als een onafhankelijke tekst geconcipieerd: de belevenissen van Wouter staan in directe relatie tot de Ideën eromheen. Ondanks
| |
| |
voortdurende druk van buitenaf heeft Multatuli het verhaal dan ook nooit apart doen uitgeven. Het was een weigering die logisch voortvloeide uit zijn poëticale opvattingen: voor hem hing alles met alles samen; hij weigerde om achteraf een ordening aan te brengen in de manier waarop hij zijn ‘ideeën’ in eerste instantie vorm had gegeven. Compositie, regels, stijl zijn in zijn ogen kunstgrepen, te vergelijken met het ‘schrijven als ambacht’, en van dat alles had hij een afkeer: hij streefde naar een spontane neerslag van wat er in hem omging.
Toch zijn er, sinds de dood van Multatuli, zo'n zeven onafhankelijke ‘Wouter’-edities verschenen. De oudste uitgave is die van Mimi Hamminck Schepel, de weduwe van Multatuli: De geschiedenis van Woutertje Pieterse. Uit zyn Ideën verzameld door zyne Weduwe (1890). Uit deze eerste aparte uitgave is, in vergelijking met de tekst zoals die in de verschillende bundels Ideën werd gepubliceerd, het minste weggelaten. Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias verzorgde in 1920 een tweede ‘bloemlezing’: deze is zo'n 15 procent dunner dan de uitgave van 1890. Prof. Donkersloot snoeide nog ingrijpender in zijn editie van 1938; zijn uitgave is in omvang ongeveer gelijk aan die van Garmt Stuiveling uit 1950. Henri A. Ett verzorgde een Wouter-uitgave in 1958, die ongeveer gelijk is aan die van Van den Bergh. De laatste onafhankelijke edities stammen respectievelijk uit 1979 (de eerste uitgave met uitgebreide annotaties) en 1980 (gebaseerd op de eerste uitgave van 1890).
Het bijeenvoegen van de Wouter-fragmenten houdt om met Eep Francken te spreken ‘altijd een vervalsing [in] van Multatuli's tekst’. Complete Ideën-uitgaven genieten de voorkeur, maar: ‘de vervalsing is onontkoombaar als men de lezer van dienst wil zijn met een doorlopend verhaal’. Iedere onafhankelijke editie vertoont noodzakelijkerwijs ‘schakelfouten’: onduidelijkheden doordat Multatuli verwijst naar tekstgedeelten die in de aparte uitgaven zijn weggelaten. De verschillende tekstbezorgers hebben allen naar eigen smaak en inzicht uitweidingen, verhandelingen en beschouwingen geschrapt. Een zekere willekeur viel daarbij niet te vermijden. Het duidelijkst blijkt dit bij de weergave van de verschillende hoofdstukaanduidingen. Oorspronkelijk had Multatuli ieder hoofdstuk voorzien van een beknopt soort inhoudsopgave. Mimi Hamminck Schepel nam deze ‘kopjes’ over het algemeen over, maar liet verschillende andere typisch-multatuliaanse uitweidingen weg wanneer die naar haar oordeel de continuïteit van het verhaal dreigden te verstoren. Een tekstbezorger als Stuiveling daarentegen handhaaft van deze hoofdstukaanduidingen slechts één zin.
In de uitgave van Stuiveling telt De geschiedenis van Woutertje
| |
| |
Pieterse 501 pagina's. Het verhaal is verdeeld in vijf boeken, die op hun beurt zijn onderverdeeld in hoofdstukken met een romeins cijfer. Vertalingen verschenen in het Duits, Engels, Pools, Russisch, Hongaars, Tsjechisch en Slowaaks.
| |
Inhoud
Eerste boek
De verteller introduceert Wouter op het moment dat deze aarzelt op de stoep van de ‘leesbibliotheek’ in de Hartenstraat. Hij heeft zijn exemplaar van het Nieuwe Testament verkocht aan een boekenkoopman ‘op d'ouwe brug’ en is van plan om het geld dat hij daarvoor heeft gekregen te gebruiken als ‘pand’ voor een roverroman, Glorioso. De nieuwsgierigheid wint: met Glorioso onder zijn kiel loopt Wouter verder tot hij buiten de Aspoort bij een slootje komt. Met de brugleuning als lessenaar leest hij tot het avond wordt - alles onder het mom van een wandeling met de ‘Hallemannetjes, d.z.b.f.w.’ (die zo byzonder fatsoenlijk waren). Met dat fatsoen valt het overigens erg mee. Gus en Franssie Halleman maken schaamteloos gebruik van Wouters onnozelheid door hem op lepe wijze een gulden af te troggelen die zou zijn bestemd voor een pepermunthandeltje.
Wouter heeft het thuis niet gemakkelijk: zijn moeder, een dommige en babbelzieke ‘juffrouw’, is ervan overtuigd dat er van Wouter niets terechtkomt; voor haar inhoudloze praat zoekt ze bij voorkeur steun bij Wouters broer Stoffel, die ‘derde ondermeester aan de stads-tussenschool’ is en geen kans onbenut laat om zijn stoffige schoolkennis te etaleren.
Wouter is een dagdromer. Op de brug denkt hij in het draaien van de molenwieken een liedje te horen:
Fanne, fanne, fan, fan...
Fanne, sine, fanne, sine,
Zo ontdekt Wouter ‘Fancy’, en zij ‘nam hem op en voerde hem mee’ en zette hem pas toen het al lang donker was weer op de brug neer.
Wouter gaat naar school bij meester Pennewip, een schoolmeester met enkele eigenaardige hobby's. Zo is Pennewip bezeten van de neiging tot classificeren. Ook is hij dol op ‘verzenmaken’. Hij heeft Wouter opgedragen een vers te maken met ‘de deugd’ als onderwerp. Maar Wouter raakt veel meer geïnspireerd door Glorioso. Een ‘Roverslied’ maakt naar zijn mening vast en zeker meer indruk. En dat doet het: de gemoe- | |
| |
deren van de genodigden op het ‘salie-avondje’ van juffrouw Pieterse zijn nog maar nauwelijks bekomen van de ergernis over het feit dat Stoffel buurvrouw Laps heeft ingedeeld bij de soort van de zoogdieren, wanneer meester Pennewip binnenvalt met Wouters roverslied. Algemene verontwaardiging. De aanwezige ‘juffrouwen’ spreken nog lang en met overgave schande van Wouters gedurfde poëzie. Meester Pennewip ontzegt Wouter de toegang tot de klas uit angst dat diens moorddadige opvattingen besmettelijk zullen blijken. Wouter is terneergeslagen en zoekt bij zijn brug - tevergeefs - naar Fancy. Gelukkig wordt hij uitgenodigd op de verjaardag van Gus Halleman. Het feest zal plaatsvinden in de tuin van de Hallemannetjes aan de Overtoom. Bij het pandverbeuren moet Wouter een ‘fabel’ vertellen. Hij fabriceert een geheel eigen vertelling over een jongetje dat zijn zusje zoekt, maar de hemelpoort niet in mag.
| |
Tweede boek
Hoewel het roverslied Wouter straf heeft bezorgd, heeft het ook geleid tot een zekere erkenning van zijn dichterlijke aanleg. Hij krijgt dan ook van juffrouw Laps de (onmogelijke) opdracht om een godsdienstig vers te maken ter gelegenheid van de verjaardag van haar oom. Broer Stoffel instrueert hem in het juiste gebruik van rijmschema's en staand en liggend rijm. Wouter raakt daarvan danig in de war en zoekt zijn toevlucht bij de brug over de sloot. Daar wordt hij aangesproken door Femke, die haar moeder, vrouw Claus, helpt met het bleken van wasgoed. Wouter denkt in haar zijn Fancy terug te zien en vraagt haar onmiddellijk om hulp bij zijn moeilijke opdracht, maar Femke kan hem niet helpen. Wouter verdedigt het wasgoed van Femke op heroïeke wijze tegen een paar jongens die passeren en Femke beloont haar ‘ridder’ met een kus. Daardoor geïnspireerd vertelt Wouter haar de volgende dag de ‘Peruaanse vertelling’. Maar de verbeelding heeft te veel van hem gevraagd en hij wordt ziek. Femke bezoekt hem thuis, ondanks tegenwerking van juffrouw Pieterse en haar dochters. Juffrouw Pieterse is zeer ingenomen met de dokter die Wouter bezoekt, want ‘hij schrijft zijn receppies met 'n gouwe pen, en z'n koetsier heeft een bruine beer om z'n hals’.
| |
Derde boek
Langzamerhand knapt Wouter weer wat op. Hij vermaakt zich met het inkleuren van de prenten die hij van dokter Holsma heeft gekregen. Deze prenten, met afbeeldingen van beroemde toneel- en operapersonages, brengen zijn verbeelding weer op gang: in een afbeelding van Ophelia denkt hij Femke te herkennen. Juffrouw Pieterse stuurt hem naar dokter Holsma om deze te bedanken voor zijn genezing, maar buurvrouw Laps vindt dat hij daarmee moet wachten tot hij naar de kerk is geweest. Ze dringt erop aan Wouter na zijn
| |
| |
kerkbezoek bij haar langs te sturen ‘ter oefening’. Wouter gehoorzaamt, maar weet al snel aan haar vriendelijkheden te ontsnappen. Hij besluit Femke op te zoeken. Eenmaal bij haar huis aangekomen durft hij niet aan te kloppen. In zijn verbeelding droomt hij van wat hij zou doen als hij ‘die gekke beschroomdheid’ maar kwijt was. Hij zou Afrika veroveren en koning worden en Femke zou hij tot koningin maken. Stoffel en zijn moeder mochten hem bezoeken en voor meester Pennewip zou hij een nieuwe school bouwen en hij zou hem toestaan van 's morgens vroeg tot 's avonds laat onderwijs te geven.
De volgende dag bezoekt Wouter de dokter. Daar gaat het heel anders toe dan hij thuis gewend is: de dokterskinderen stoeien met hun vader en iedereen is vriendelijk tegen hem, zelfs wanneer hij knoeit bij het eten. Wouter is vooral diep onder de indruk van een opmerking van mevrouw Holsma. Wanneer hij, zoals hij gewend is, voor het eten wil bidden, zegt ze: ‘Ieder moet handelen naar z'n overtuiging.’ Wouter is verguld met de gedachte dat hij ‘een overtuiging’ hebben mag.
Het bezoek aan de familie Holsma heeft Wouter duidelijk gemaakt dat er zoiets bestaat als zelfstandig denken en ‘dat er andere meningen bestonden dan die van z'n omgeving’. Wat hem bedrukt, is het besef van zijn gebrek aan kennis. Wel heeft hij voldoende moed om zijn Ophelia-prent aan Femke te brengen. Hij vertelt haar van zijn onkunde en ontvouwt zijn Afrika-plannen: hij zal de mensen lezen leren en kleren geven, en onrecht voorkomen en Femke zal koningin worden en ze zullen trouwen. Om dat laatste moet Femke hartelijk lachen. Wouter is onthutst en vraagt of hij dan tenminste ‘haar vrindje’ mag zijn. Femke stemt toe, op voorwaarde dat Wouter binnen drie maanden de eerste van zijn klas is.
Wouter houdt woord, maar over zijn toekomst wordt door Stoffel en juffrouw Pieterse anders beschikt. Zij zijn van mening ‘dat Wouter bijzondere geschiktheid had voor de handel’.
| |
Vierde boek
Wouter schrijft op een advertentie en krijgt werk in de snuifwinkel annex leesbibliotheek van ‘De Weledele Heren Motto, Handel & Cie’. Hij stilt zijn honger naar kennis met de boeken uit de leesbibliotheek - vooral romantische verhalen in de stijl van Walter Scotts Ivanhoe. Op zekere dag blijkt de voltallige ‘firma’ naar zee te zijn vertrokken. Wouter bezoekt opnieuw vrouw Claus en ontmoet pater Jansen. Hij is verbaasd over diens eenvoudige gedrag en ongedwongen manier van praten, maar is er niet gelukkig mee dat uitgerekend Femke zijn onderbroeken verstelt. Tot zijn spijt is Femke er niet: ze past op de kinderen van een nicht van vrouw Claus.
| |
| |
Amsterdam ontvangt hoog bezoek van de keizer en diverse vorsten en er worden allerlei festiviteiten georganiseerd. Wouter raakt in de Kalverstraat in het gedrang verdwaald en wordt door de feestvierende massa meegevoerd. De deuren van een koffiehuis begeven het en hij belandt bovenop het tafeltje waaraan de familie Holsma zit. De dokter neemt hem mee naar zijn huis, waar Wouter vermoeid in slaap valt. Hij schrikt wakker van een stem, die hij herkent als die van Femke, maar hij durft bij de doktersfamilie niet te bekennen dat hij het bleekmeisje kent. Hij verwijt zichzelf dit gebrek aan trouw aan zijn vriendinnetje.
Net als hij treurig naar bed wil gaan, belt juffrouw Laps aan met een verward verhaal over dieven in haar huis. Ze vraagt of een van de jongens Pieterse haar naar huis kan begeleiden, want ze durft niet alleen over straat. Wouter ziet zijn kans schoon om een ridderlijke daad te verrichten: Femke heeft hij verraden, maar dat kan hij hier goedmaken. Eenmaal thuis blijkt juffrouw Laps volstrekt niet angstig meer: ze verwent Wouter met likeur en wordt zeer aanhalig. Aan haar pogingen om Wouter te verleiden komt een abrupt einde wanneer passerende feestvierders een zevenklapper door het open raam naar binnen gooien. Wouter kijkt naar buiten en denkt in het gedrang op straat Femke te herkennen; hij stormt naar buiten om haar te helpen. Het meisje (niet Femke, maar prinses Erika, die na een wilde roei- en zwempartij de kleren van een boerenmeisje heeft aangetrokken) ziet hem aan voor haar broer, prins Erik. Wouter drukt een kus op haar hand en is gelukkig omdat ze hem ‘mein bruder’ heeft genoemd.
Verward en vermoeid dwaalt hij door de stad en valt eindelijk op het bleekveld bij Femkes huis in slaap. Daar maakt vrouw Claus hem wakker. Ook zij verwart hem met prins Erik. Ze laat hem uitslapen in het bed van Femke. De dokter, die langs komt om zijn nichtje Femke te bezoeken, neemt hem mee naar zijn huis en nodigt hem uit om mee te gaan naar de schouwburg, waar ter ere van het hoge bezoek een stuk van Rotgans wordt gespeeld. Daar denkt Wouter opnieuw Femke te zien. Holsma probeert hem duidelijk te maken dat dit meisje Femke niet is, maar een verre nicht, prinses Erika, maar Wouter is niet overtuigd. Wanneer hij omkijkt, werpt de prinses hem een tak met rozeknopjes toe. De volgende dag wijst de dokter Wouter op het verschil tussen droom en werkelijkheid, oftewel: tussen willen en kunnen. Wouters taak is te doen wat hij kàn. Hij moet beloven dat hij zich vanaf nu zal concentreren op zijn ‘naastbijliggende plicht’.
Wat die plicht inhoudt, leert hij wanneer hij zich de volgende dag meldt op het kantoor van de firma Ouwetijd en Kop- | |
| |
perlith, waar hij als jongste bediende gaat werken. Hij maakt kennis met de verschillende personeelsleden van de ‘firma’: de knecht Gerrit Sloos, de boekhouder Dieper en ‘de heer’ Wilkins en met de ‘jongeheren’ Eugène en Pompile Kopperlith.
| |
Vijfde boek
Wouters taken bestaan uit het doen van boodschappen, het kopiëren van brieven en het inpakken van bestellingen. Verder moet hij de postbesteller opwachten om deze de brieven voor de firma te ontfutselen. Dank zij zijn ‘ridderlijke’ natuur - hij helpt een klein joods meisje wanneer ze is gevallen - brengt hij ook de moeilijke opdracht van het incasseren van een wissel (‘'n smerige papiertje’, noemt Pompile het) in de jodenhoek tot een goed einde. Wanneer de familie vertrekt naar het ‘buiten’ in Haarlem, mag Wouter mee, naar later blijkt om te dienen als kinderoppas. Maar hij houdt het bij de Kopperliths niet meer uit, wanneer die blijven doorzeuren over een parasol die hij heeft kapot gemaakt: hij verkoopt zijn jas en hoed aan een kledingopkoper om met dat geld de kosten van een nieuwe parasol te vergoeden. Terwijl hij loopt te piekeren over een brief waarin zijn eerbesef en ridderlijkheid goed uitkomen, wordt hij door passanten bespot vanwege het ontbreken van zijn jas. Tevergeefs probeert hij bij de koopman zijn jas en hoed terug te krijgen. Hij loopt terug naar Amsterdam, maar is bang om naar huis te gaan. Als vanzelf komt hij bij het huis van Femke terecht. Van prinses Erika, die daar incognito verblijft, krijgt hij geld om zijn kleren terug te kopen. Samen met pater Jansen gaat hij per trekschuit terug naar Haarlem.
| |
Interpretatie
Opbouw
Woutertje Pieterse heeft geen duidelijk omlijnde structuur: het verhaal heeft een episodische bouw, en het tijdsverloop is achronologisch. Van een ‘verhaal’ in traditionele zin is geen sprake. Een duidelijk slot ontbreekt en het begin (het moment dat Wouter voor het eerst invloed ondergaat van Fancy) lijkt toevallig gekozen.
| |
Vertelsituatie
Ook de vertelsituatie is gecompliceerd. Er is duidelijk een auctoriale verteller aan het woord, die het verhaal onderbreekt om commentaar te geven op de gebeurtenissen, maar zijn informatie lijkt niet altijd volledig betrouwbaar. Baker stelt dat deze vertelinstantie ‘blijkbaar werkt op grond van archiefmateriaal, aantekeningen en herinneringen’. Het geheugen van de verteller vertoont op verschillende plaatsen evidente lacunes. Zo bekent deze in het begin van hoofdstuk xvii van het vierde boek: ‘Het is mij [...] onmogelijk, de lezer mee te delen welke weg Holsma's koets moest inslaan om van de Aspoort
| |
| |
de Kloveniersburgwal te bereiken, en wel zó dat-i de nog altijd verschrikte Kaatje kon afzetten bij de Pietersens.’ En wanneer Pompile Wouter een eindeloze serie volstrekt onbenullige boodschappen opgeeft (vierde boek, hoofdstuk xxiii), luidt het commentaar: ‘Volgt: 'n boodschap [...], die me glad ontschoten is.’
Francken ziet in de verschillende anomalieën in het verhaal een vorm van bewuste ironie: Multatuli ridiculiseert romans waarin schrijvers zich in allerlei bochten moeten wringen om hun plot rond te krijgen. Multatuli zag zichzelf niet als een ‘romanschrijver’, een schrijver van puur fictieve verhalen. Romanschrijvers zijn er alleen op uit om de lezer te vermaken: hij zag het daarentegen als zijn taak om ‘de waarheid’ in hogere zin te verwoorden. Hij noemt het verhaal van de jonge Wouter dan ook nadrukkelijk ‘een geschiedenis’ en vraagt zich bij voortduring af of zijn hoofdpersonage wel voldoende ‘body’ heeft om een romanheld te zijn. Multatuli speelt op dezelfde manier met het geloof in de fictie van het verhaal als bijvoorbeeld Diderot en Jean Paul doen: als verteller grijpt hij in in het verhaal, maar soms doet hij het voorkomen alsof ook hij aan de afloop van bepaalde gebeurtenissen niets kan veranderen. De figuur van ‘Fancy’ speelt in dit verband een belangrijke rol: Fancy is niet alleen de muze van de auteur en de personificatie van de verbeelding en de fantasie, maar ook de eigenzinnige bestierster van Wouters lot, wier motieven soms zelfs voor de verteller ondoorgrondelijk zijn. En goed voorbeeld hiervan is de verleidingsscène van juffrouw Laps. De verteller protesteert bij Fancy tegen het op handen zijnde verlies van Wouters onschuld. Maar Fancy blijkt zo haar eigen bedoelingen te hebben gehad en grijpt op het cruciale moment van de verleidingsact in: de zevenklapper die door het raam naar binnen zeilt, is dan ook ‘'n brokstuk uit het “Register der Handelingen en Besluiten” van Fancy’.
| |
Thematiek
Centraal in het verhaal staat het inzicht in de psychische ontwikkeling van Wouter; als thema van het verhaal noemt Multatuli regelmatig: de strijd tussen goed en kwaad: ‘Mijn voornemen was in den “Wouter” een schets te geven van den strijd tussen laag en hoog, tussen zieleadel en ploerterij.’ Wouters kinderziel wordt dan ook herhaaldelijk blootgesteld aan de bekrompen en hypocriete opvattingen van de kleine burger. In de geniale portretten van juffrouw Pieterse, juffrouw Laps en de verschillende leden van de koopmansfamilie Kopperlith hekelt Multatuli alles wat eerlijkheid en gevoeligheid onderdrukt. Van 't Veer wijst in dit verband op de symboliek van de namen van de verschillende personages: de naam Kopperlith is afgeleid van coproliet: ‘fossiel uitwerpsel’, terwijl Pompile staat voor ‘blaaskaak’.
| |
| |
Wouters reactie op de hem vijandige wereld is stereotiep: hij trekt zich terug in een fantasiewereld, bevolkt door sprookjesfiguren of door ridders en rovers die zijn weggelopen uit driestuiversromans en feuilletons als die van Eugène Sue. Hierdoor beïnvloed droomt Wouter over de grootse daden die hij zal verrichten, zoals de ‘Afrikadroom’: ‘Later, later!’ dacht hij. ‘Later zoud-i 'n werelddeel gelukkig maken.’
Maar vluchten is niet de ware oplossing, suggereert Multatuli. Zeker in de laatste twee boeken onderstreept hij dat Wouter de harde leerschool van de realiteit (i.c. het kantoor van Ouwetijd en Kopperlith) moet doorlopen om de minder verheven taken van het leven te leren kennen. Hij moet leren wat zijn ‘naastbij-liggende werkelijkheid’ is, voordat hij kan opstijgen tot het niveau van de ware poëzie, de ‘Poëzie der Werkelijkheid’.
Ook in dit ontwikkelingsproces speelt de figuur van Fancy een sleutelrol. Francken stelt dat Fancy (of fancy) voor het eerst optreedt in Minnebrieven. Ze fungeert daarin allereerst als de personificatie van inbeeldingskracht of fantasie. ‘Liefde voor Fancy’ betekent: liefde ‘voor de creativiteit van de kunstenaar die al zijn vermogens inzet bij de verbeelding van zijn ideeën’, aldus Francken. Fancy neemt een steeds wisselende gedaante aan: die van een meisje, een bouwvakker, een opperman. Deze wisselende gedaante houdt ‘verband [...] met de ingeving, te helpen waar anderen aan de kant blijven’. Altijd is ze beweeglijk, gevoelig, verstandig en vooral geestig (ze geeft mensen ideeën in).
Het begrip ‘fancy’ speelt vooral een rol in het werk van Engelse literatuurbeschouwers, ongeveer vanaf de zeventiende eeuw. Daarin wordt onder ‘fancy’ het vermogen van de schrijver verstaan om door middel van associatie uit zijn herinnering beelden en formuleringen te putten met behulp waarvan hij zijn ideeën op een aantrekkelijke manier aan de lezer kan overbrengen. ‘Fancy’ is in de zeventiende eeuw nog min of meer synoniem aan ‘imagination’, maar dat verandert in de loop van de achttiende eeuw. Het was vooral S.T. Coleridge die (in zijn berucht-moeilijke Biographia literaria, een nogal eigenzinnige reeks beschouwingen over filosofie en literatuur) uiteindelijk het onderscheid maakte waarin ‘imagination’ als synoniem wordt opgevat voor het hogere, creatieve vermogen van de mens, dat wil zeggen: de manier waarop de mens zijn waarnemingen van de wereld ordent en vervolgens verder bewerkt om daarmee te komen tot een eigen creatie. ‘Fancy’ - dat is: de faculteit van de mens om zich al associërend iets te herinneren en daaruit een bewuste keus te maken - gaat feitelijk aan de ‘imagination’ vooraf en is eraan ondergeschikt, juist door- | |
| |
dat het niets werkelijk nieuws oplevert, aldus Coleridge. Eep Francken heeft erop gewezen dat, afgaande op negentiende-eeuwse woordenboeken, het begrip ‘fancy’ in Nederland in de tijd van Multatuli nauwelijks lijkt ingeburgerd. Het is mogelijk dat Multatuli het zelf heeft geïntroduceerd, maar het is onduidelijk of hij het heeft ontleend aan, bijvoorbeeld, Coleridge.
In Minnebrieven vertegenwoordigt Fancy alle meisjes of vrouwen die Multatuli bewondert en door wie hij wordt geïnspireerd. Deze sterfelijke ‘Fancies’ zijn stuk voor stuk vertegenwoordigster van een eeuwige Fancy: de muze die Multatuli doet kiezen voor creativiteit, inbeeldingskracht, geestigheid, fantasie en uiteindelijk: schrijverschap.
Soms doelt Multatuli met ‘Fancy’ in Minnebrieven ook op het boek met die titel. Francken memoreert dat het thema van deze onvoltooide roman, namelijk ‘de strijd met het dagelijkse’ (Multatuli suggereerde dit motto in 1860 aan Van Lennep als een soort ondertitel) ook op het verhaal van Woutertje van toepassing is. Dat ‘dagelijkse’ staat dan voor het bekrompen en ongevoelige milieu waarin Woutertje opgroeit. Wouter is een dromer, een gevoelig kind, dat ‘anders’ is dan de anderen. Die dromerigheid brengt hem voortdurend in problemen. Zijn fantasie laat hem dingen zien en horen die voor anderen onzichtbaar en onhoorbaar zijn: in het geluid van de knarsende houtzaagmolens hoort hij een naam: ‘Fanne [...] fan [..]. Sine, [...] si. [...] Fanne sine...Fan...cy.’ Fancy staat Wouter bij in zijn geïsoleerde bestaan en helpt hem in de ‘strijd tegen het dagelijkse’. Ze maakt hem minder kwetsbaar voor zijn omgeving, maar ze is tevens de aanleiding voor zijn neiging tot zelfidealisering: ze maakt hem los uit het dagelijkse bestaan en voert hem naar hoger sferen.
De ‘Wouterdroom’ (Wouters fantasieën over zijn toekomstige rol in Afrika, waar hij met Femke als koningin beschaving en welvaart zal brengen) hangt hiermee samen. In Femke meent Wouter Fancy te herkennen. Hij verwacht van haar dan ook de oplossing van zijn probleem met het godsdienstig vers voor de oom van juffrouw Laps: ‘O, zeg my toch spoedig... wat staande regels zijn, en hoe ik een vers moet maken?’ Femke kan hem uiteraard niet helpen, maar vervult desondanks de functie van Fancy, want ze inspireert Wouter tot de Peruaanse vertelling. De kern van deze vertelling is: zelfopoffering. Wouter voelt dat er een verband is tussen zijn ervaringen met Femke, zijn dichterschap en het idee dat hij een prins is, maar wat ze met elkaar te maken hebben, begrijpt hij niet: hij kan met andere woorden geen onderscheid maken tussen werkelijkheid en fantasie. Een kus van Femke brengt hem volledig in verwarring: hij kan de doorgemaakte emoties niet aan en
| |
| |
wordt ziek. Zijn fantasie blijkt gevaarlijk als hij zich er zozeer in verliest dat hij de realiteit uit het oog verliest.
In de latere episodes komt de tegenstelling realiteit-ideaal steeds meer centraal te staan. In vergelijking met de eerdere episodes is Fancy hier meer ‘realistisch’: het moet Wouter duidelijk worden dat alleen ‘realistisch idealisme’ waardevol is. Wouter heeft dan ook geen concrete fantasieën meer zoals in de Afrikadroom, maar voelt wel een aandrang om zo goed mogelijk te handelen: zijn ziel ‘liep op stelten’. Hij heeft het idee dat hij in een uitzonderingspositie leeft en dat bemoeilijkt zijn verhouding tot de ‘anderen’ (een goed voorbeeld daarvan is hoofdstuk v van het derde boek, waarin hij, ondanks de bedreigingen van de massa, tabak haalt voor een oude soldaat). Die ‘anderen’ behoren voor hem tot ‘het dagelijkse’ waar hij nog steeds tegen vecht. Zijn verlangen om te helpen is oprecht, maar is ook verbonden met zijn behoefte om bijzonder te zijn. Dit idealisme botst wel vaker met de realiteit, zoals blijkt bij de lofzang van Fancy op zulke banale zaken als de kwaliteit van de boterhammen van vrouw Claus en het verstelwerk dat Femke verricht aan de onderbroeken van pater Jansen. De verteller tekent quasi protest aan omdat Fancy Wouter confronteert met dit soort prozaïsche zaken. Maar Fancy ziet dit juist als haar taak: Wouter moet kennismaken met de minder aangename kanten van het dagelijks bestaan.
Fancy moet Wouter genezen van zijn ‘romanziekte’: Wouter moet leren dat ‘de poëzie van de werkelijkheid’ hoger staat dan ‘liefelijk bontgekleurde - maar kinderachtige, onvoedzame en verderfelijke - dromerij’. Fancy is niet alleen een beschermengel, maar ook een harde opvoedster. Ze vertegenwoordigt zowel de fantasie als ‘de natuur’; haar idealisme ‘staat met beide benen op de grond’ (zoals Francken het formuleert). Tegelijk verwoordt zij Multatuli's opvatting dat àl het natuurlijke (dus: al het menselijke) goed is.
De geschiedenis van Woutertje Pieterse is uiteindelijk onvoltooid gebleven. De verklaring daarvoor ligt voor een deel in de voortdurende druk (zoals van de kant van de uitgever van de Ideën, Funke) die er op Multatuli werd uitgeoefend om het verhaal af te maken. In haar ‘Nawoord van de verzamelaarster’ wijst Mimi Hamminck Schepel erop dat haar echtgenoot in de loop der jaren met steeds meer tegenzin aan de voltooiing van de Wouter-geschiedenis werkte. Aan Funke schreef hij op 12 maart 1874: ‘Als gij wist wat het mij gekost heeft het u mondeling gegeven woord te houden, dat ik in de ve bundel de Woutergeschiedenis behandelen zou!’ Ook al bereikten hem van veel kanten verzoeken om het verhaal af te maken, blijkbaar stond
| |
| |
iets hem daarin tegen. Misschien lag dat, zoals Mimi Hamminck Schepel memoreert, aan het gevoel dat hem het steeds meer begon te ontbreken aan ‘liefde voor zijn publiek’ en ‘de verwachting verstaan en begrepen te worden’: het ontbrak hem aan inspiratie doordat hij datgene wat hij te zeggen had al zo vaak, en zonder tastbaar resultaat, had gezegd.
Baker zoekt de verklaring elders. Volgens hem ligt Wouters leerproces in de verschuiving in het object van verlangen: van een romantische zoektocht naar Fancy en poëzie tot het accepteren van de alledaagsheid van het burgerlijk leven. Dat het boek na zeventien jaar onvoltooid is gebleven wijst er misschien op - zo suggereert Baker - dat de verteller niet goed wist wat hij met zijn hoofdfiguur aan moest: ‘De besluiteloosheid van het verhaal is te wijten aan het ongewenste besef dat Wouter niet kan leven in een burgerlijke maatschappij zonder hetzij zijn verlangen naar Fancy, hetzij zijn verlangen om in die maatschappij verankerd te blijven, op te geven. Het eerste zou hem bestemmen tot het leven van een outsider, waarin hij lichamelijk te gronde zou gaan, het tweede zou een aards bestaan betekenen, waarin hij geestelijk zou ondergaan. Er was geen bevredigende manier om het verhaal te beëindigen. In spanning verkerend tussen twee objecten van verlangen, gaat Wouter als gevolg van dat ongewenste besef van de vertelinstantie en van Multatuli nergens meer heen.’
Er is nog een andere verklaring mogelijk. Interessant in dit verband is de opmerking van Francken dat: ‘de problemen waar het jongetje [d.i.: Wouter] mee worstelt, [...] voor een groot deel ook de problemen van Multatuli [zijn]’. Om deze bewering te staven geeft Francken enkele voorbeelden van overeenkomsten. Zo heeft de ‘Wouterdroom’ over Afrika veel gemeen met de lang volgehouden dromerijen van Multatuli over een verlicht vorstendom. Verder had Multatuli, net als Wouter, een neiging tot zelfidealisering en koesterde hij een problematische relatie tot de ‘massa’. Tenslotte delen auteur en romanpersonage het probleem hoe ze hun idealen staande moeten houden ten opzichte van de eisen die de realiteit stelt.
Francken is niet de eerste die overeenkomsten ziet tussen het verhaal van Woutertje en diens karaktertrekken en het leven en de persoon van diens schepper. Er zijn dan ook enkele evidente overeenkomsten: in de familie van de jonge Eduard Douwes Dekker is de vader net zo opvallend afwezig als in het gezin waar Wouter deel van uitmaakt. En zoals Multatuli zelf opmerkt (in een brief aan Mimi uit augustus 1864): ‘mijn broer de dominee had iets van Stoffel’. In diezelfde brief meldt hij: ‘De pepermunthandel is letterlijk waar.’ De jonge Dekker verruilde, net als Woutertje, de schoolbank voor een kruk in het
| |
| |
kelderkantoor van een grote handelsfirma. Deze firma, Van de Velde, lijkt model te hebben gestaan voor het ingedutte handelshuis Kopperlith.
Dekker heeft meermalen aangegeven dat het een vergissing zou zijn om Wouter als een literair zelfportret te zien: ‘De door sommigen geopperde mening dat de Wouter-geschiedenis mijn biografie wezen zou, is bespottelijk van ongerijmdheid’, luidt het in een voetnoot bij Idee 363. Vooral de identificatie van zijn moeder met juffrouw Pieterse irriteerde hem.
Desondanks is het duidelijk dat Multatuli voor Woutertje Pieterse voor een groot deel uit eigen ervaringen putte. En het is heel goed denkbaar dat hij in de beschrijving van het ontwikkelingsproces van Wouter naar een ‘realistisch idealisme’ zijn eigen ontwikkelingsproces beschrijft. In 1860 gelooft hij nog aan een goede afloop van ‘de zaak van Lebak’: de ‘Afrikadroom’ van Wouter, zijn neigingen tot ‘Rodolphisme’ (Rodolphe is de hoofdfiguur uit Les mystères de Paris, een rijke hertog, die anoniem goed doet en het falend gerecht corrigeert) vertonen opvallend veel overeenkomsten met het beeld dat Dekker van zichzelf had opgebouwd als verlicht Gouverneur-Generaal van Indië. In het geloof aan zo'n grootse toekomst moet in de zeventien jaar dat hij aan Woutertje Pieterse schreef, wel een danige knauw zijn gekomen. Er is met andere woorden wel iets te zeggen voor de stelling dat Multatuli in Wouter feitelijk zichzelf en zijn eigen idealen ondervraagt. Dat hij het verhaal na zoveel jaren terzijde heeft gelegd, zou in dit licht gezien eerder te maken hebben met het inzicht dat realisme en idealisme maar in heel zeldzame gevallen met elkaar in overeenstemming te brengen zijn.
Over het onderscheid tussen feit en fictie nog het volgende: zoals ook blijkt uit de Max Havelaar, is bij Multatuli ‘literatuur’ zozeer met ‘waarheid’ vervlochten, dat de scheiding tussen waarheid en fictie niet scherp getrokken is. In Woutertje Pieterse wordt de voortgang van het verhaal gedurig onderbroken door uitweidingen van de verteller over de ‘waarheid’. Deze breedvoerige beschouwingen krijgen zeer vaak het aura van een morele vermaning aan het adres van de lezer, c.q. de maatschappij. Te zamen met de nadrukkelijke weigering van Multatuli om het verhaal ‘een roman’ te noemen (dat begrip lijkt in zijn terminologie gereserveerd voor de fantastische verhalen uit de bibliotheek van ‘de Heren Motto, Handel & Cie’) wijst het voortdurend hameren op ‘waarheid’ erop dat de auteur ook met De geschiedenis van Woutertje Pieterse meer voorhad dan het vertellen van een verhaal: hij had wel degelijk tot doel om de heersende ideeën over godsdienst, opvoeding en onder- | |
| |
wijs aan de kaak te stellen: de desastreuze gevolgen van de zogenaamd ‘fatsoenlijke’ opvoeding, waardoor gevoelens van liefde en seksualiteit worden onderdrukt en de voortdurende betutteling van het kind dat met feiten wordt volgepompt zonder dat het de gelegenheid krijgt de waarheid daarvan zelf te beproeven.
Ook al lijkt Woutertje Pieterse dus op voorbeelden van ‘ontwikkelingsromans’ à la Jean Paul, Multatuli's intentie ligt veel eerder daarin te onderstrepen dat hij (zoals hij eerder deed met Max Havelaar) de literatuur ziet als een middel waarmee veranderingen in de werkelijkheid kunnen worden bewerkstelligd. Dat is een wezenlijk doel van zijn schrijven. Of zoals het in Idee 168 luidt: ‘Er is niets poëtischer dan de waarheid. Wie daarin geen poëzie vindt, zal steeds 'n pover poëetje blyven.’
| |
Context
Hierboven is al beschreven in welke relatie Woutertje Pieterse staat tot het verdere werk van Multatuli, met name tot Minnebrieven en de verschillende bundels Ideën. In de literatuur van zijn tijd neemt Multatuli een geheel eigen plaats in. In zijn werk zijn zowel verlichtingsideeën als invloeden van de romantiek aan te geven. Stijl en concept (de ‘losgekomponeerde ontwikkelingsroman met idealistische personages’, noemt Francken het) van Woutertje Pieterse vertonen overeenkomsten met het werk van romantische auteurs als Jean Paul.
Er zijn - daar is in het voorafgaande al terloops op gewezen - in het verhaal ook invloeden van typisch romantische auteurs als Eugène Sue aan te wijzen. Volgens Brom is het gegeven van de buitenlandse prinses Erika, die familie van een Amsterdams wasmeisje blijkt, direct overgenomen uit Les mystères de Paris. De naam van Sue duikt, samen met die van de Duitse schrijver August Lafontaine, overigens vaak op in de correspondentie van Multatuli als een bewonderd auteur. Vanwege de soms rake karikaturale typering van de verschillende figuren wordt Woutertje Pieterse vaak vergeleken met Hildebrands Camera Obscura, terwijl wat dat betreft ook de naam van Dickens geregeld valt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vosmaer en Busken Huet, die het verhaal van Woutertje Pieterse slechts kennen via de uitgave in de verschillende bundels Ideën, oordeelden al vroeg zeer gunstig. Huet ziet in het ver- | |
| |
haal een van de eerste studies van de kinderziel, zoals die uit de romantiek zijn voortgekomen: ‘De grond van het verhaal is eene analyse van den menschelijken aard naar den eisch der positivistische zielkundige wetenschap in de 19de eeuw. De ziel van een kind vormt teregt het hoofdvoorwerp van des schrijvers waarnemingen.’ Wat de verschillende hoofdfiguren betreft, stelt Huet dat Multatuli in figuren als juffrouw Laps en de kooplui Kopperlith ‘afzigtelijke landgenooten’ heeft geportretteerd, waaraan Multatuli de lezer zich laat spiegelen met de vraag: ‘Ben ook ik welligt zulk een zedelijk monster?’ Vosmaer roemt, naast de trefzekere en invoelende manier waarop Multatuli zijn figuren heeft neergezet, eveneens de rake ‘zieleteekening’ van Wouter.
Jonckbloet zet zich af tegen Huet: Multatuli's personages zijn ‘afzichtelijke wezens’, vertegenwoordigers van het ‘uitvaagsel der menselijke maatschappij’, en de portrettering van de personages haalt het niet bij die van Dickens.
Ook zo'n zestig jaar later blijven de meningen verdeeld. Zo is Brom over deze geschiedenis absoluut niet te spreken. De vergelijking met Max Havelaar valt volgens Brom in het nadeel van Woutertje Pieterse uit. Brom stoort zich er vooral aan dat Multatuli zijn eigen persoon in het verhaal hoe langer hoe nadrukkelijker op de voorgrond stelt: daarmee verstikt hij zijn verhaalfiguren. Bovendien is Multatuli nog lang niet bevrijd van de invloed van Eugène Sue: zijn verhaal ‘houdt toch het wilde van de romantiek’. Het blijft Multatuli ‘een lust om de tijden van de geschiedenis fantastisch door elkaar te gooien, de maatschappelijke standen van hun plaats te trekken, een onnozele versregel eindeloos te herhalen, omdat zijn Ik de énige eenheid aan het verhaal bezorgt. Als een tirannieke vader, die zijn kinderen niet aan het woord laat komen, kan hij zelden rustig vertellen. [...] De figuren mogen geen eigen leven hebben, ze moeten hun afhankelijkheid op elke bladzijde belijden.’ Voor Brom blijft Wouter in het algemeen een andere naam voor Eduard en ook de bijfiguren zijn ‘meestal belichaamde stemmingen uit zijn eigen leven’.
Samengevat verwijt Brom Multatuli een volledig gebrek aan realisme: de namen zijn te duidelijk programmatisch en de illusie van realiteit in het verhaal wordt voortdurend doorbroken doordat de auteur de lezer aanspreekt en zichzelf tussen verhaal en lezer plaatst. Nieuw is het niet dat een verteller zich nadrukkelijk tot zijn lezerspubliek richt, maar ‘wat bij anderen een literaire vorm voorstelt, betekent bij Multatuli een karaktertrek, want de personages zijn dragers van zijn ideeën; en hoe meer die ideeën uitkomen, hoe beter ze zijn rol vervullen’.
Stuiveling noemt Woutertje Pieterse ‘ondanks het onvol- | |
| |
tooide en ondanks de ouderdom [...] een verrassend, levendig, geestig en uiterst boeiend boek’; figuren als juffrouw Pieterse, juffrouw Laps, Stoffel, Pennewip, Femke en pater Jansen vormen te zamen geen verzameling karikaturen, maar ‘een met uiterste raakheid weergegeven groep mensen’, ‘onmiskenbaar levende karakters’. Ook Bittremieux roemt wat dat laatste betreft Multatuli's virtuositeit, waarmee hij met Dickens kan concurreren.
Timmermans memoreert dat Woutertje Pieterse de lezer na ruim honderd jaar ‘een unieke kijk’ geeft op de vroeg-negentiende-eeuwse maatschappij, met de ‘dufheid van de middenklasse, de bruutheid van de lagere bevolkingsgroepen, de hypocrisie van de burgerij en de lichtzinnige zelfstreling bij de hoogst geplaatsten’. Bovendien geeft het boek een goed beeld van de opvoeding in die dagen en de verschillende ideeën die daarover bestonden. Lieven Rens tenslotte noemt Woutertje Pieterse een Entwicklungsroman, ‘die qua letterkundige, psychologische, maatschappijbeschrijvende kwaliteiten voor de grote Duitse voorbeelden, van Wilhelm Meister tot de Nachsommer niet onder hoeft te doen en daarenboven geheel origineel is’. Rens onderstreept nog eens dat er in de uitwerking van het verhaal een ‘vreemde verbinding tussen realisme en romantiek’ opdoemt: romantisch zijn de aanleg van Woutertje, de rol van Fancy, de maatschappijkritiek en de ‘zelfbespiegelende ironie’, evenals de anachronismen. De verschillende situaties en figuren zijn ‘realistisch’, ‘maar zonder de doctrinaire apriori's van het naturalisme’, aldus Rens.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Multatuli, Woutertje Pieterse. Tiende druk, Amsterdam 1985 [1950].
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
E. Vosmaer, Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken. Amsterdam 1874. (Delen hieruit verschenen eerder in Het vaderland, 1874). |
C.D. Busken Huet, ‘Multatuli (Eduard Douwes Dekker)’. In: Litterarische Fantasien en Kritieken, xxii. Haarlem 1885, p. 127-171. |
Mimi Hamminck Schepel, ‘Voorwoord van de verzamelaarster’. In: De geschiedenis van Woutertje Pieterse. Uit zijn Ideën verzameld door zijne Weduwe. Amsterdam 1890, p. i-xiv (als ‘Nawoord van de verzamelaarster’ opnieuw afgedrukt in: Woutertje Pieterse. Utrecht/Antwerpen 1980, p. 696-708). |
Bijvanck, ‘Woutertje Pieterse van Multatuli. (Uit zijn Ideën verzameld door zijn weduwe)’. In: De spectator, 31-1-1891. |
G. Jonckbloet, Multatuli. Amsterdam 1894. |
J. van den Bergh van Eysinga-Elias, ‘Inleiding’. In: De geschiedenis van Woutertje Pieterse. Opnieuw verzameld uit de Ideën. Amsterdam 1920, p. 1-4. |
G. Stuiveling, ‘Woutertje Pieterse’. In: De Bussumsche courant, 14-1-1939. |
A.J. de Mare, Multatuli-literatuur. Lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker. Leiden 1948. |
G. Stuiveling, ‘Verantwoording’. In: Woutertje Pieterse. Uit de Ideeën verzameld en uitgegeven door dr. G. Stuiveling. Tiende druk, Amsterdam 1985 [1950], p. 503. |
G. Bittremieux, ‘Woutertje Pieterse. En plannen voor een complete Multatuli’. In: De nieuwe gids, 25-10-1950. |
G. Brom, Multatuli. Utrecht/Antwerpen 1958. |
Paul van 't Veer, ‘De revolutie van juffrouw Laps’. In: Hollands maandblad, nr. 322, september 1974, jrg. 16, p. 10-14. |
Paul van 't Veer, ‘Allemaal wind en een Engelse notting’. In: Hollands maandblad, nr. 324, november 1974, jrg. 16, p. 15-21. |
Paul van 't Veer, Het leven van Multatuli. Amsterdam 1979. |
E. Franken, ‘Nawoord’. In: Woutertje Pieterse. Uit zijn Ideën verzameld door zijn weduwe. Utrecht/Antwerpen 1980, p. 728-738. |
Lieven Rens, ‘Roman van een omwentelaar’. In: De standaard, 24-7-1981. |
E. Franken, ‘Wouter vi de jongste’. In Over Multatuli, nr. 11, 1983, p. 38-45. |
Jeroen Kluiver, ‘Wouter voor 't eerst apart uitgegeven’. In: Over Multatuli, nr. 11, 1983, p. 32-37. |
P.C. van der Plank, Multatuliliteratuur 1948-1977. Lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker. Amsterdam 1987. |
H. Timmermans, ‘Krenten uit een krentenbrood. Achtergronden bij Woutertje Pieterse’. In: Hub Bosch e.a. (red.), Maar het zal lang duren eer ik een goed mensch ben. Ideeën over Multatuli. Heerlen 1987, p. 60-64. |
E. Francken, De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker. Amsterdam 1990. |
Gary Lee Baker, ‘Object van verlangen en ongewenste kennis in Multatuli's Woutertje Pieterse’. In: Over Multatuli, nr. 26, 1991, p. 54-65. |
lexicon van literaire werken 26
mei 1995
|
|