| |
| |
| |
Multatuli
Minnebrieven
door Paul van Aken
Achtergrond en uiterlijke beschrijving
Minnebrieven van Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker, * 1820 te Amsterdam; † 1887 te Nieder-Ingelheim) werd geschreven in de maanden juni en juli 1861 en verscheen een maand later bij F.C. Günst te Amsterdam in een oplage van 1500 exemplaren. Günst was van 1853 tot 1867 uitgever en eigenaar van een boek-, handels- en muziekdrukkerij, daarnaast uitgever en redacteur van het tijdschrift De dageraad en medeoprichter van de vereniging De Dageraad, die ontstaan was uit de kringen van de onafhankelijke vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux. Multatuli had Günst leren kennen toen zijn Geloofsbelydenis in 1859 in het blad werd gepubliceerd. Op de bladzijden voorafgaand aan de eigenlijke ‘correspondentie’ waaruit Minnebrieven bestaat, wordt uitdrukkelijk naar Günst verwezen: ‘Die Günst staat zeer ongunstig bekend - gy begrypt dat die geestige woordspeling niet van my is, ik hoorde het van een Dominee - die ongunstig bekende Günst zal helpen, als hy kan. Hij zal discompteren! En als deze niet mocht kunnen helpen, ga dan by Meyer op den Vygendam, waar Voltaire te koop ligt, en 't Gebed van den Onwetende, van den krankzinnigen Multatuli, en veel ander zedeloos geschryf. By zulk volk moet ge wezen!’ (p. 21) Meyer was eigenlijk Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg, die eveneens vrijdenker en vrijmetselaar was en die de vierde druk van de Minnebrieven (1865) zou uitgeven. De tweede oplage was in november 1861 verschenen, de derde in 1862. De vierde druk wijkt, evenals de volgende, van de voorgaande af: de stijl is herzien, het aantal voetnoten vermeerderd en bovendien zijn er op het einde vier brieven toegevoegd: Van een meisje, Van een Behouder, Van een Liberaal, en Van een Gouverneur-Generaal in ruste. De zesde druk (1875), evenals de vijfde (1871), werd verzorgd door G.L. Funke, die het
Multatuli-fonds van d'Ablaing van Giessenburg had gekocht en in 1880 commissaris werd van Elsevier, waar een jaar later de zevende druk van de Minnebrieven verscheen. Na Multatuli's dood bracht deze uitgeverij zijn Verzamelde Werken uit in tien delen. In deze ‘eerste naar tydsorde gerangschikte
| |
| |
uitgave, bezorgd door zyne weduwe’, werden de brieven afgedrukt in deel ii. Ook in de Volledige Werken, deel ii, bij Van Oorschot te Amsterdam (1951), waren zij vertegenwoordigd. In 1978 bracht dezelfde uitgever een afzonderlijke uitgave op de markt en in 1984 werden de brieven uitgegeven door Querido in de Salamander-reeks.
De ontstaangeschiedenis van de Minnebrieven is, zoals steeds bij Multatuli, niet erg eenvoudig. Begin juni 1861 begon Multatuli aan een project dat hij aanvankelijk Brieven aan Fancy noemde en waarvan hij de inleiding had voorgelegd aan de uitgever Weytingh, die het voorstel weigerde. Daarop schreef Multatuli aan Günst: hij verzekerde hem dat het werk succes zou hebben en vroeg meteen een voorschot dat hij nodig had om een gezin in moeilijkheden te helpen. Intussen was het schrijfproces van de ‘brieven’ op volle gang gekomen. Op 10 juni 1861 schreef Multatuli aan Günst dat hij de oorspronkelijke titel liever vervangen zag door Minnebrieven. ‘Minnebrief wil zeggen: mijn intiem oordeel over de meeste zaken van menschkunde, Chr. dom. Ind. huishouding, letterkunde, etc. 't Zal een arabesque wezen van aandoeningen.’ Verder merkte hij op: ‘Dat ik den titel verander, is omdat ik Fancy laat antwoorden en 't dus geen brieven zijn uitsluitend aan haar. [...] 't Publiek verwacht een schandaal in gewonen zin. En zeg vooral niet, dat het meisje waarmee ik boeleer mijne fantaisie is. Dat blijft het geheim der denkers. [...] Ik wil, dat men mijn minneliedjes in den aanvang verkeerd begrijpt. Ik wil dat men zegt: och, die arme vrouw! En ik hoef goddank niets te verzinnen, want ik heb inderdaad allerlei Fancies en fantaisiën.’ Deze brief blijkt een handige, hoewel iets te nadrukkelijke manoeuvre om de werkelijkheid achter het geschrift te verdoezelen, want Fancy was inderdaad geïnspireerd door een vrouw, met name zijn jonge nicht Sietske Abrahamsz., die Multatuli niet ongevoelig liet. De verwarrende situatie voor de betrokkenen, Multatuli, Tine, Sietske en haar familie, had natuurlijk een weerslag op het werk. Op 21 juni 1861 schreef Multatuli aan Tine: ‘Ik schrijf mijn minnebrieven. 't Lijkt op niets. Ik zou moeite hebben je te
zeggen wat het is. 't Is alles! Poesie, sarcasme, politiek, wellust, scherpte, logica, godsdienst, alles.’
Los van de hele persoonlijke geschiedenis achter en omtrent dit werk, werd de eerste uitgave een succes: na een maand waren alle exemplaren verkocht.
De Minnebrieven werden in het Duits vertaald door Wilhelm Spohr (1900), Karl Mischke (1903) en Martina den Bergh-Vogt (1993). Een vertaling in het Jiddisch verscheen in 1911 in Londen. Voorts werden er regelmatig fragmenten uit vertaald, vooral de bekende Geschiedenissen van Gezag.
| |
| |
| |
Inhoud
Het boek begint met een brief, tevens verantwoording, aan de ‘Doctor in de Letteren’ die, althans nog in dat stadium, bij Multatuli overkwam als iemand die een daad van mensenliefde stelde. Multatuli betuigt er zijn onvoorwaardelijke sympathie, maar waarschuwt meteen voor de realiteit: ‘Charitas odium parit!’ (Mensenliefde brengt haat voort, een zinspeling op zijn eigen ervaringen met de Max Havelaar). In de inleiding lezen we het verhaal van de doctor in de letteren die ‘de’ schrijver hulp komt vragen. Deze beweert geen geld te hebben en druk aan het werk te zijn met brieven aan Fancy, die meteen als een raadselachtig wezen wordt voorgesteld. De schrijver verklaart haar lief te hebben met toestemming van Tine. Hier begint het spel met personen en personages dat zo typisch is voor het schrijverschap van Multatuli. De vraag om geld vanwege de bezoeker wordt onmiddellijk betrokken op de eigen situatie van de schrijver, die hem een brief van Tine toont, waarin zij haar verontwaardiging uit over allerhande pogingen van politici om hem om te kopen en het zwijgen op te leggen. Dat is de aanleiding voor de schrijver om de lof te zingen van ‘de’ vrouw als steun en inspiratiebron van de kunstenaar, die haar nodig heeft omdat hij, zeker wanneer hij de waarheid wil schrijven en in de bres springt voor anderen, helemaal gemarginaliseerd wordt. Die waarheid is kort: ‘De Javaan wordt mishandeld. Ik zal daaraan een eind maken.’ (p. 19) Nadat de bezoeker is weggegaan, richt de schrijver zich tot de lezer, niet als enkeling, maar als ‘Publiek’ dat wordt aangespoord om te lezen en tegelijk belachelijk wordt gemaakt omdat het slechts oog heeft voor de uiterlijke vorm van een boek en niet voor de boodschap die het brengt. Vandaar de slotwoorden: ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid.’ (p. 22)
Daarna begint de eigenlijke ‘briefwisseling’ waarin vooreerst wordt gezocht naar de identiteit van Fancy die in de meest verheven en poëtische bewoordingen wordt aangesproken als een onbekende geliefde. Meteen daarop bekent de schrijver aan Tine dat hij verliefd is en hoopt tegelijk dat deze gevoelens onbeantwoord zullen blijven, omdat zulk verdriet goede literatuur blijkt op te leveren. Wanneer Fancy echter antwoordt, is hij ontgoocheld over de banaliteit van haar leven en wil hij afzien van zijn liefde, maar Tine kan hem ervan overtuigen dat hij weer contact moet zoeken. ‘Gy kunt niet leven zonder Fancy. Háár afwyzen is zelfmoord, Max!’ (p. 28) Tegelijk ontvangt hij een schrijven van Fancy waarin zij zegt hem hartstochtelijk lief te hebben en op te komen voor zijn zaak: de uitbuiting van Insulinde. Voor Max is dat een gelegenheid om
| |
| |
de menselijke domheid en maatschappelijke corruptie te benadrukken in een felle aanval op de godsdienst en het eeuwenoude argument van ‘het gezag’ waarmee eenieder gemakkelijk het zwijgen kan worden opgelegd.
Daarop volgen de negen ‘geschiedenissen van gezag’, waarin dit aan de hand van parabels wordt bewezen. Fancy wordt afgeschrikt door deze bittere verhalen en vraagt naar liefde, wat alweer een heftige reactie uitlokt. Max wijst haar op het belang van de verantwoordelijkheid, wat wordt samengevat in de woorden: ‘De roeping van den mens is mens te zijn.’ (p. 47) Zijn verwoede pogingen om verstand, inzicht en kennis te verdedigen tegenover alle schijn doen hem weer twijfelen aan de echtheid van Fancy. Tine moet hem te hulp komen en getuigen van haar bestaan. Alsof dit bericht bevestigd dient te worden, schrijft Fancy aan Max over de toestand thuis waar christelijke deugden en banaliteit hoogtij vieren.
Bij wijze van illustratie volgen dan enkele beschuldigende brieven van ‘een vader’, Kappelman, en andere familieleden van Fancy aan het adres van de schrijver. De hypocrisie van deze brieven is voor Max een nieuwe aanleiding om het onrecht in de Nederlandse maatschappij aan te klagen, waarbij hij, onder meer via verwijzingen naar Multatuli, de kern van zijn betoog bevestigt. Zo ontstaat de ‘Brief aan de kiezers van Nederland’. Hierbij raakt Fancy als het ware op de achtergrond, zodat Tine haar smeekt tussenbeide te komen, maar Max zet zijn hartstochtelijke oproep voort. Een ander gevolg hiervan is dat zijn uitgever hem een brief stuurt, waarin hij aandringt op het schrijven van de aangekondigde ‘minnebrieven’.
Max reageert op het eerste gezicht niet: hij gaat verder aan Tine te schrijven over de situatie in de Nederlandse kolonies. Precies zoals hij eerder de ‘geschiedenissen van gezag’ heeft ingelast, illustreert hij de toestand nu met drie ‘sprookjes’. Ook schrijft hij verder aan zijn brief aan de Nederlandse kiezers, waarin hij nu concrete bewijzen aanbrengt ‘dat de Javaan mishandeld wordt’.
Wanneer hij de uitputting nabij is, roept Tine andermaal de hulp van Fancy in. Die antwoordt dat zij hem zal helpen, en inderdaad, Max ontwaakt uit zijn ‘ziekte’ en ziet plotseling in dat hij deze strijd zal winnen.
| |
Interpretatie
Titel
Het woord ‘minne’ in de titel lijkt er aanvankelijk op te wijzen dat het hier gaat om de briefwisseling tussen geliefden. Strikt
| |
| |
genomen is dat ook zo: Tine en Fancy (in zoverre hier Sietske wordt bedoeld) zijn de geliefden, wier gevoelens voor Max het louter erotische transcenderen: zij zijn in de eerste plaats bekommerd om zijn lot, zijn leven en schrijverschap. De ‘liefde’ waarvan hier sprake is, is niet zozeer ‘eros’ als wel beurtelings ‘philia’ (vriendschap) en vooral ‘agapè’ (liefde voor de mens). Dat Multatuli de dubbelzinnige betekenis van de titel bewust handhaafde, bewijst de zogenoemde brief ‘Van een uitgever’ (p. 85), waarin die het volgende schrijft: ‘Een fatsoenlyk uitgever houdt zyn woord. Ik heb “minnebrieven” geannonceerd... het publiek heeft recht op “minnebrieven”... Ik was met u overeengekomen dat gy “minnebrieven” zoudt schryven, en verwacht dus “minnebrieven”. Het regent bestellingen op de aangekondigde “minnebrieven”. Ik verwacht dus kopy uwer “minnebrieven”, en 't zou my leed doen als ik u gerechtelyk moest dwingen tot het afleveren der door u aan my, en door my aan 't publiek toegezegde: “minnebrieven”.’ Het publiek wordt hier nog eens geridiculiseerd en vernederd omdat het slechts uit is op sensatie en de boodschap van het literaire werk niet begrijpt of weigert te begrijpen. Multatuli zelf had over zijn bedoelingen met dit werk geen twijfel laten bestaan in zijn brief van 10 juni 1861 aan Günst. En het werk is inderdaad een verslag van heftige emoties, een ‘opregt weergegeven schildery van wat er in 14 dagen kan worden gedacht, geduld, gehoopt, geleden...’, zoals hij het formuleerde op 30 mei 1870 in een brief aan A.J. van der Ghinst.
| |
Thematiek
Het hoofdthema van de Minnebrieven is de strijd van een marginaal verstoten en berooide schrijver tegen de uitbuiting van de Javaanse bevolking onder het Nederlandse bewind. Om die reden kan het boek beschouwd worden als een vervolg op Max Havelaar. Op dit hoofdthema maakt Multatuli enkele variaties, zoals de hypocrisie van de mensen, het geloof en schijnwaarden allerhande. Door dit alles heen lopen de bezinning over en de rechtvaardiging van het schrijverschap.
De zogenoemde Havelaarzaak komt in de Minnebrieven voor het eerst reeds ter sprake in de inleiding. Nadat de schrijver de beschuldigingen aan zijn adres heeft opgesomd, noteert hij: ‘De reden dat ik die leugens vertel, is deze. Ik wil ditmaal tien vel volschryven, en ik zie geen kans het te doen met de waarheid. Dat zou een te korte geschiedenis wezen: De Javaan wordt mishandeld. Ik zal daaraan een eind maken.’ (p. 19) In de tweede brief die Fancy hem schrijft, beweert zij dat zij het zal opnemen voor zijn ‘zaak’. De ‘geschiedenissen van gezag’, die daarop volgen, zijn bedoeld als illustraties van het institutionaliseren van het maatschappelijke onrecht. Vanaf dat ogenblik neemt dit thema steeds meer plaats in: vooreerst is er de brief
| |
| |
aan de Minister van Koloniën, daarna de verwijzing naar een fictief boek, waarin een analyse van de Nederlandse koloniale politiek wordt aangeboden. Max weerlegt de daarin aangevoerde argumenten door Multatuli te citeren (p. 70 e.v.) en bouwt zijn betoog verder uit in de ‘Brief aan de kiezers van Nederland’. De volgende stap is een krantenartikel naar aanleiding van Max Havelaar onder de titel ‘Is Nederland een roofstaat?’. Het pleidooi culmineert in de bewijzen dat de Javaan mishandeld wordt, waar Max zelfs een lijst publiceert van de door de overheid gestolen buffels, en een ander document over zijn werk als ambtenaar in Lebak.
Onlosmakelijk verbonden met dit thema is de ontmaskering van de contemporaine moraal en maatschappij, die beheerst worden door hypocriete waarden. Als rabiaat vrijdenker is het protest van de schrijver in de eerste plaats gericht tegen de godsdienst, waarbij dit woord letterlijk dient te worden genomen (p. 47) als een onwaardige plaatsvervanger van de ware religie: de liefde voor de mensheid die eenieder zou moeten bezielen, ook al bevat deze overtuiging een typische contradictie vanwege een schrijver die het ‘publiek’ met ‘grote innigheid’ veracht. Maar het beginsel van de caritas schraagt het hele boek en is zelfs aanleiding tot het schrijven ervan.
De oproep tot menselijkheid is tevens een oproep tot het zoeken naar de waarheid. Zo schrijft Max aan Fancy: ‘O, ik begryp hoe gy schrikt by 't opheffen van de gordyn, die men, met voordacht en valsheid, gelaten heeft tussen uw oog en de waarheid. Leugens ontvingen de ouders; leugens geven zy aan hun kinderen.’ (p. 46) In dezelfde brief ontwikkelt Max een summiere ontologie van het Godsprincipe. ‘Er is geen God, of hy moet goed zyn!’ Hij daagt de theologen uit dit te weerleggen en: ‘Ach ja, zy durven dat! Zy vertellen lange geschiedenissen [...] over verdoemenis en hel! En, let wel, zy die zulke geschiedenissen niet vertellen, deugen minder dan de anderen, die tenminste consequent zyn by gebreke van wat beters, want in hun Bybel staan die aardigheden. Zoek maar op: eeuwig vuur, tandengeknars, onsterfelyke wormen... 't is plezierig!’ En even verder schrijft hij: ‘Er is geen God, of hy moet goed zyn! Als hy er is - wat ik dolgraag weten wou, en ik blyf er by dat het zyn zaak geweest ware te zorgen dát wy 't wisten - dienen wy hem het best door genieten.’
Een ‘oom’ van Fancy klaagt deze houding van de schrijver aan. ‘Met een diep gevoel van verontwaardiging, heb ik van myn broeder, den heer Kappelman, vernomen, dat zich sedert enigen tyd, in zijn huis iets heeft geopenbaard, dat aandruist, tegen alle Christelyke beginselen van onderdanigheid, gedweeheid en orde, en naar zekere opmerkingen te oordelen, zoudt
| |
| |
gy daarvan de oorzaak zyn. De onwetendheid in goddelyke zaken, die u kenmerkt, en de hoofdigheid, waarmede gy in die onvergeeflyke onwetendheid volhardt, hebben het my, met het oog op de voorschriften van onzen Heer en Heiland, uitgedrukt in 't onschatbaar evangelie, voorgelicht door de profeten des ouden verbonds, en gestaafd en bevestigd door de godsonomstotelyke genadegaven bewyzende lessen der wereldhistorie, ten plicht gemaakt, de kinderen van myn gezegden heer broeder Kappelman te waarschuwen tegen den ziellichaamzaligheidwelvaartbedervenden invloed uwer helbevolkende denkbeelden.’ (p. 61-62)
De aanval op de wereldse vertegenwoordigers van de godsdienst bereikt een hoogtepunt in het derde sprookje, dat in rijmvorm de kruisiging van Christus behandelt. De teneur is duidelijk: het ‘publiek’ geniet van zo'n openbare ‘manifestatie’ waarbij een martelaar van de waarheid wordt geofferd aan de domheid van de machthebbers. Dat hier ideologische en politieke aspecten aan verbonden zijn, illustreert de schrijver door brieven af te drukken van een aantal mensen die hem uitschelden voor democraat, antichrist, communist, radicaal en oproerkraaier.
Een ander thema, en zeker niet het minst belangrijke, is dat van het schrijverschap dat niet los kan worden gezien van het spel met de identiteit: de ambtenaar Dekker die verder vecht voor rehabilitatie, de schrijver Multatuli en de ‘dubbele dubbelganger’ Max Havelaar. Maar daarmee raken we aan de literatuuropvatting van de auteur.
| |
Poëtica
Meer dan Max Havelaar, want bondiger en ad rem, vormen de Minnebrieven de getuigenis bij uitstek van Multatuli's schrijverschap. Op het eerste gezicht, en zeker bij oppervlakkige lectuur, is de lezer geneigd hier van een bonte verzameling teksten te spreken die een indruk van chaos verwekken en aan geen bepaalde structuur beantwoorden. Maar niets is minder waar. Minnebrieven is zeker geen conventioneel werk: het is moeilijk van een roman te spreken en zelfs, de titel ten spijt, van een brievenroman. Multatuli bekende in een brief aan Tine dat hij zelf moeite had het werk te benoemen. Refererend aan de inhoud en de toon gewaagde hij van ‘Poesie, sarcasme, politiek, wellust, scherpte, logica, godsdienst, alles!’ (21 juni 1861).
In de eerste plaats betreft het hier een extreme, uiterst romantische vorm van bekentenisliteratuur, zoals blijkt uit een brief van Multatuli aan Van der Ghinst, waarin hij het boek ‘wààr’ noemde, ‘eene fotografie van 14 dagen levens’. Daarbij noteerde hij: ‘Dat boek, ik herhaal het, is niets dan werkelyk doorleefde toestanden van hart, geest en stoffelyke moeielykheden, op zeer eenvoudige wyze gearrangeerd. Vandaar dan
| |
| |
ook, dat myne verbittering den uitersten grens bereikte, tot aan krankzinnigheid toe. Met ruwen moed portraiteerde ik, wat er omging in myn gemoed, en hieraan is dan ook toeteschryven dat alles zoo bont dooréén staat: ik teekende wat ik in en om my zag. [...] In geen taal bestaat een zoo opregt weergegeven schildery van wat er in 14 dagen kan worden gedacht, geduld, gehoopt, geleden.’ Ofschoon Multatuli hier het autobiografische karakter beklemtoont, is het werk veel meer dan het verslag van een tranche de vie: het is, meer dan welk werk van Multatuli ook, een analyse van zijn schrijverschap. Het kan niet worden ontkend dat dit schrijverschap nauw verband hield met de ervaringen van Dekker als koloniaal ambtenaar en dat de sociale en politieke werkelijkheid dus nooit veraf is. Vooral in de latere ‘minnebrieven’ gaat Max steeds krachtiger en concreter argumenten aanvoeren om zijn intussen reeds bekende aanklacht te staven. Aan de andere kant mogen deze gebeurtenissen niet overdreven worden: ze hadden net zo goed elders kunnen voorkomen en veranderen bijgevolg niets aan het vaste voornemen van Dekker als schrijver ‘om tot het volk te spreken’, zoals hij reeds in 1851 meedeelt aan Kruseman, waarbij hij ook voorspelt: ‘Mijn eerste roman zal eene autobiographie wezen.’
Multatuli's poëtica, zijn opvatting van het schrijven als creatief proces, is het best te lezen in de Minnebrieven en tevens, niet toevallig, in zijn persoonlijke correspondentie. Hij heeft overigens zelf, op 3 juni 1864, notities gemaakt in een exemplaar van de Minnebrieven, die erg relevant zijn voor zijn visie op dit proces. Bij de eerste brief van Fancy aan Max lezen we: ‘hier begint de grief, telkens koper te ontvangen voor verwacht goud. Waar de fantaisie kristal meende te zien vond ze schimmel en vuil. Maar na wat oefening in waarnemen bleek er vaak dat er juist kristallen waren in dat vuil en dat de schimmel een prachtig woud was van bloemboomen.’ (p. 172) Vervolgens schetst hij de ‘loop der indrukken’: ‘fantaisie, teleurstelling, dieper inzigt, hooge fantaisie, poësie in: waarheid, tevredenheid.’ Sleutelwoord is hier blijkbaar ‘fantaisie’, een begrip dat in deze brieven een complexe problematiek verbergt, niet het minst door de afwisseling met de naam ‘Fancy’ en het woord ‘fancy’. Als eigennaam, dus met beginkapitaal, klinkt het weinig Nederlands, zeker in het midden van de negentiende eeuw, maar daar hoeft verder geen probleem van te worden gemaakt. Als substantief verwijst het naar het Engels, waar het zo'n vier betekenissen heeft waarvan de eerste twee hier belangrijk kunnen zijn: het betreft de vrije verbeelding en de (literaire) kracht om beelden en ideeën op te roepen. Mutatis mutandis zou hier van ‘inspiratie’ kunnen worden gewaagd, maar tegelijk ook
| |
| |
van een beeldend vermogen, dus de stijl. Mijn stijl, dat ben ik, schreef Dekker aan Kruseman, en dat blijkt uit de Minnebrieven, waar het eerder vermelde concept via stilistische wisselingen en variaties wordt gerealiseerd. Uit de biografie van Dekker is bekend dat hij op het ogenblik van het schrijven verliefd was op Sietske, die in dat opzicht inderdaad een inspiratiebron voor hem was: Fancy vertegenwoordigt het verband tussen erotiek en de drang tot schrijven.
Toch is zij meer, getuige de allereerste brief aan haar, die als volgt begint: ‘Myn lief kind, wie zyt gy eigenlyk? Hoe heet gy? Waar woont ge? (p. 23) Deze vragen kunnen verwonderlijk lijken als men bedenkt dat Fancy reeds in de inleiding ter sprake komt, waar het spel met dit woord, al dan niet met een hoofdletter, begint. De cryptische opmerking over Fancy die zich in een koffer in Laken zou bevinden, terwijl zij op de Leliegracht woont, versterkt de verwarring: de eerste verwijst naar een literair manuscript (als gematerialiseerde inspiratie), de tweede naar de vrouw. Weldra komt een derde identiteit het spel voltooien: Fancy wordt gelijkgeschakeld met Tine, waardoor de bezoeker bekent er niets meer van te begrijpen. ‘Juist. Weinigen begrypen wat liefde is. Ik geef haar myn ziel, onverdeeld, zonder de minste terughouding. Ik plant myn denkbeelden in haar gemoed, en als dan 't ogenblik der voldragenheid gekomen is, dan legt ze my het reuzenkind in de armen...’ (p. 15) Deze passage refereert duidelijk aan de inspiratie als psychische functie, die weliswaar van de empirische werkelijkheid vertrekt, maar die onmiddellijk transcendeert. Het volstaat aan het door Multatuli genoteerde concept te herinneren: vertrekkend van ‘fantaisie’ (een gevoeligheid en ontvankelijkheid voor het wezen der dingen), over de onvermijdelijke teleurstelling, naar dieper inzicht, hogere ‘fantaisie’, waarheid en tevredenheid. In de laatste aantekening van zijn hand staat te lezen: ‘Nu, na zeer langen tyd de MB voor 't eerst nalezende moet ik zeggen dat ik betuigen kan zoovéel ik kon, naar waarheid gestreefd te hebben. Maar er zal veel eigenliefde in wezen. Dat moet een ander zien. En een intelligent ziener, kán het want de données zyn juist.’ (p. 179) Werkelijkheid, waarheid, sublimatie: in deze triade waart ‘fancy’ rond. Wanneer hij aan Tine schrijft over de koffer,
noteert hij achteraf: ‘hier denk ik aan fancy als 't boek fancy. En dit vloeide natuurlyk voort uit de gedachte hoe ik voorzien kon in 't noodige. De loop der indrukken is zeer natuurlijk. Minister, ambtenaar, tractement, boeken uitgeven, fancy een roman, - niet Fancy, die bleef weg. Ook myn brief aan de kiezers is een gevolg van 't ordinair-reëel terrein waarop ik neerviel.’ (p. 177) Woutertje Pieterse zal vervolgens het werk van deze ‘fancy’ zijn.
| |
| |
| |
Context
Minnebrieven is een van die werken in de wereldliteratuur die, evenals Dostojewski's Memoires uit het souterrain, tot geen enkel genre kunnen worden gerekend. Het is briljant, origineel, gedurfd en van een dusdanige complexiteit dat het aan iedere classificatie ontsnapt: hedendaagse critici aarzelen zelfs niet met de term ‘postmodern boek’ uit te pakken (Keuning). Uit de bespreking is immers reeds gebleken dat het vele dingen tegelijk is: autobiografie, pamflet, bekentenisliteratuur, brievenroman, sprookje en parabel. Het boek is dan ook uniek in de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw, niet het minst door zijn combinatie van lyrische bevlieging en felle polemiek.
Precies door zijn verwerping van de toenmalige Nederlandse politiek kan het worden gesitueerd in een brede internationale traditie van een kritische koloniale literatuur, waardoor het, hoewel totaal verschillend, even herinnert aan Heart of Darkness (1902) van de Pools-Britse auteur Joseph Conrad, die de overzeese politiek en genocide van de Belgische koning Leopold ii aanklaagde.
In de Nederlandse literatuur kan men verwijzen naar Louis Couperus' roman De stille kracht (1900) als het indringende verhaal van culturele en politieke spanningen, en verder naar het werk van onder anderen Augusta de Wit en Madelon Székely-Lulofs (Rubber, 1933; De hongertocht, 1936).
| |
Waarderingsgeschiedenis
Hoezeer Multatuli na de publicatie van Minnebrieven ook zat te wachten op reacties, het bleef onheilspellend stil rond zijn nieuwe werk. Belangrijke kranten als de Nieuwe Rotterdamsche courant, het Algemeen handelsblad en de Amsterdamsche courant vonden het blijkbaar niet nodig het boek te bespreken. Indien toch recensies verschenen, waren ze overwegend negatief, zelfs vernietigend. Dat was het geval in de 's-Gravenhaagsche nieuwsbode, waar de recensent geen enkele literaire waarde aan de brieven toekende en voorspelde dat ze vlug vergeten zouden zijn. Bovendien beschuldigde hij Multatuli ervan een verderfelijke invloed op de maatschappij uit te oefenen door zijn atheïsme en godsloochening en, uiteraard, door zijn immorele houding tegenover het huwelijk en de liefde.
Ook de Nederlandsche spectator schaarde zich bij de aanvallers: ‘Van letterkundig nieuws is het meest gepeperde de Minnebrieven van Multatuli: een boek waarin prachtige gezegden
| |
| |
staan, en lieve verhaaltjes, en veel geest, met veel wildheid, vormeloosheid en grofheid. Er is iets in, dat het schone wat er in is, zeer benadeelt, ik bedoel het afzichtelijk prostitueren door de schrijver van zichzelven, de zijnen en zijn armoede. 't Is als wanneer gij een arme op straat ontmoet, die u zijn open wonden toont, eindelijk wordt men er vies en wee van.’ Volgens sommige bronnen zou de schrijver van dit anonieme stuk Carel Vosmaer zijn geweest, die dertien jaar later Multatuli's werken hemelhoog zou prijzen in zijn boek Een zaaier. Vosmaer schreef daarin: ‘De Minnebrieven zijn een vonkelend vuurwerk van vernuft en geest; ze zijn de samenspreking van de dichter met zijn inspiratie, zijn verbeelding, zijn Muze; de botsing van het ideaal en de werkelijkheid; de worsteling van 't genie dat vorm wil geven aan de wolkgestalte van Fancy; de door Plato geschilderde eenheid van Eros en Poëzie; de liefste streling, de stoutste satire, de ruwste wanhoop, tot de grijns der naderende krankzinnigheid.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Multatuli, Minnebrieven. Amsterdam 1978.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Realistus, Multatuli's Minnebrieven, enz. aan de Rede getoetst. Den Helder 1861. |
C. Busken Huet, Litterarische Fantasiën en Kritieken. Haarlem 1868-1885 (passim). |
C. Vosmaer, Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken. Amsterdam 1874. |
J.B. Meerkerk, Multatuli. Groningen 1900. |
Sietske (E. Swart Abrahamsz), Multatuli-herinneringen. In: Nederland, 1910, p. 73-94. |
A. Morriën, De minnebrieven van Multatuli. In: Criterium, februari 1947, p. 95-106. |
J.J. Oversteegen, Nawoord. In: Multatuli, Minnebrieven. Amsterdam 1984, p. 175-186. |
A. Vinck, Hij moest kunnen praten en vrijen zonder zich met haar te vervelen. In: De groene Amsterdammer, 23-10-1985. |
J.J. Oversteegen, De redelijke natuur. Multatuli's literatuuropvatting. Utrecht 1987. |
L.M. van Lerberghe, De Minnebrieven, een nieuwe Max Havelaar of een nieuwe Multatuli. In: Over Multatuli, 1988, nr. 20, p. 14-29. |
H.R.J. van den Veen, Multatuli's ontbijtstertje. In: Over Multatuli, jrg. 1989, p. 55-58. |
E. Francken, De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker. Amsterdam 1990, p. 107-204. |
L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell, Multatuli's Minnebrieven na 130 jaar. Amsterdam z.j. |
N. Keuning, Minnebrieven Multatuli na 130 jaar verklaard. In: Haarlems dagblad, 6-9-1990. |
B. Luger, In: Minnebrieven van Multatuli blijft diffuus meesterwerk. In: Folia, 5-10-1990. |
H. Brandt Corstius, Multatuli tussen Minnen en Miljoenen. In: NRC Handelsblad, 30-11-1990. |
K. ter Laan, Multatuli-encyclopedie. Den Haag 1995. |
H. van Straten, Sietske en de Minnebrieven. In: H. van Straten, Multatuli, van blanke radje tot bedelman. Een schrijversleven. Amsterdam 1995. |
lexicon van literaire werken 43
augustus 1999
|
|