| |
| |
| |
Harry Mulisch
De ontdekking van de hemel
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het idee voor de roman De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch (*1927 te Haarlem) stamt uit 1973, toen de schrijver te Rome met de directeur van het Nederlands Instituut gesproken had, die hem van alles vertelde over het Sancta Sanctorium. Deze kapel speelt een belangrijke rol in het boek. In 1990 begon Mulisch te schrijven; in oktober 1992 verscheen de eerste druk bij uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam.
Mulisch heeft veel biografisch materiaal in de roman verwerkt. Max Delius, een van de hoofdfiguren, heeft duidelijke trekken van de auteur, in het bijzonder wat zijn afkomst betreft. Zijn vader is een Oostenrijker die in de oorlog met de Duitsers samenwerkt, zijn moeder is een jodin. Hetzelfde geldt voor Mulisch die op grond van deze familiaire situatie ooit gezegd heeft: ‘Ik heb de oorlog niet zozeer “meegemaakt”, ik ben de Tweede Wereldoorlog.’ Wel heeft Mulisch in de roman de situatie geradicaliseerd: Wolfgang Delius laat zijn vrouw oppakken en naar een concentratiekamp voeren; Karl Victor Kurt Mulisch heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat zijn vrouw vrijgelaten werd, nadat ze in maart 1943 was gearresteerd. Mulisch' ouders waren in 1934 gescheiden.
Belangrijker nog dan de afkomst van Max Delius is diens vriendschap met Onno Quist. In de verhouding tussen deze twee mannen spiegelt zich de vriendschap tussen Harry Mulisch en J.H. Donner. De laatste was een bekend schaakgrootmeester, geboren in 1927, overleden in 1988. Vooral in het eerste en vierde deel van de roman lijkt de figuur Onno Quist sterk op Donner. We weten dat van Mulisch zelf. In een interview zei hij: ‘De ontdekking van de hemel is een soort standbeeld voor Donner. Zeker de mensen die hem gekend hebben, herkennen dat onmiddellijk. Maar wie hem niet kende, heeft nu een man voor ogen zoals hij was.’
De eerste druk van de De ontdekking van de hemel telt 905 pagina's. De roman bestaat uit vier delen: ‘Het begin van het begin’, ‘Het einde van het begin’, ‘Het begin van het einde’ en ‘Het einde van het einde’. Er zijn 65 hoofdstukken; waarschijnlijk geen toeval, want Mulisch werd in 1992 65 jaar.
| |
| |
Al in 1993 werd de roman in het Duits vertaald (Die Entdeckung des Himmels); in 1996 volgde een Engelse vertaling (The Discovery of Heaven).
| |
Inhoud
Het begin van het begin
Het eerste deel opent met een ‘Proloog’ die zich in de hemel afspeelt. Hij geeft het gesprek tussen twee engelen weer. Het is 1985 en de ene engel meldt dat de opdracht volbracht is. Hoe dat gegaan is, zal hij aan de andere engel vertellen. Dat verhaal volgt dan.
Het is 14 februari 1967. In Den Haag geeft Max Delius een lift aan Onno Quist. Het klikt tussen die twee mannen en er ontstaat een hechte vriendschap. Max is sterrenkundige, Onno taalkundige; de een houdt zich bezig met radioastronomie, de ander probeert de tekst op de Diskos van Phaitos, een vierduizend jaar oud kleitablet, te ontcijferen.
Een paar maanden later ontmoet Max in een Leids antiquariaat Ada Brons, de dochter van de antiquaar. Zij speelt cello, haar spel ontroert Max. Er ontbloeit een idylle: in Leiden zien zij elkaar dagelijks en in het weekend neemt hij haar mee naar Amsterdam. Op een dag hebben Max en Onno afgesproken naar het riod (het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie) te gaan om daar de rol van Max' vader tijdens de oorlog nader te onderzoeken. Onno belt aan net als Max en Ada liggen te vrijen. Max gaat van haar af, voegt haar toe ‘Maak jezelf maar klaar’ en verdwijnt. Zij is zo diep beledigd, dat ze met hem breekt.
De Oostenrijkse vader van Max was tijdens de bezetting een collaborateur, zijn moeder was een jodin. Uit de documentatie van het riod blijkt dat de vader aan een generaal van de Wehrmacht gevraagd heeft stappen te ondernemen om hem definitief van zijn vrouw te verlossen. Zij is toen via kamp Westerbork naar het concentratiekamp Auschwitz gevoerd, waar ze vergast is. Op aanraden van Onno reist Max naar het gebied waar zijn vader is opgegroeid; in dat gebied ligt ook Auschwitz. Max bezoekt het voormalige kamp: hij ziet het als een filiaal van de hel en vraagt zich af of ergens op de aarde een plek is waar in dezelfde mate het goede was verricht als hier het kwade.
Ondertussen is Onno verliefd geworden op Ada; die liefde is wederzijds en zij trekt bij hem in. Samen met Max gaan zij naar een congres op Cuba. Wanneer Max in de tuin van het hotel wandelt, doorstroomt hem een hevig geluksgevoel: het leven heeft hem naar deze paradijselijke plek gebracht. Was
| |
| |
Auschwitz hier niet gebeurd?, vraagt hij zich af. Een paar dagen later gaan Max en Ada samen naar het strand; in zee vrijen ze.
Het eerste deel sluit af met een cursief gedrukt stuk, ‘De opdracht’ getiteld, waarin de engel vertelt hoe hij een Vonk opdracht gaf van het Licht weg te drijven in de Duisternis. De Vonk, eenmaal mens geworden, moet het testimonium terugbrengen naar de hemel. Nu wordt het de lezer pas duidelijk waarom het allemaal begonnen is: er moet iemand geboren worden die de twee stenen waarin de tien geboden gegrift staan, terug naar de hemel zal brengen.
| |
Het einde van het begin
Het tweede deel opent met een ‘Eerste intermezzo’ waarin de twee engelen hun gesprek voortzetten. De een legt uit waarom hij alles liet gebeuren zoals het gebeurde, de ander vertelt waarom de tien geboden terug moeten: de mensen hebben een contract met de satan gesloten. Daarin is afgesproken dat zij de hemelse vermogens zullen krijgen, in de gestalte van de techniek.
Max voelt zich schuldig ten opzichte van zijn vriend, vooral wanneer die hem trots komt vertellen dat hij vader wordt. Max schrijft een brief waarin hij zegt dat het kind dat Ada verwacht misschien van hem is. Maar die brief verzendt hij niet. Onno en Ada trouwen. Ondertussen doet zich de mogelijkheid voor dat Max telescoopastronoom in Westerbork zal worden. Daar staan twaalf radiotelescopen op de hemel gericht. Max nodigt Onno en Ada uit te komen kijken; ze kunnen wel op de sterrenwacht overnachten. Maar rond middernacht krijgen ze bericht dat Ada's vader een hartaanval heeft gehad. Ze gaan met de auto terug naar Leiden. Onderweg krijgen ze een ongeluk. Ada raakt in een coma waaruit ze niet meer zal ontwaken.
In de maanden die volgen, komt Max tot de conclusie dat hij, samen met Sophia, Ada's moeder, het kind van Ada moet opvoeden. Door dat te doen, zal hij werkelijk iets tegenover het verraad van zijn vriendschap stellen. Sophia is er ogenblikkelijk voor en ook Onno stemt ermee in. Het kind komt met de keizersnee ter wereld; Onno noemt hem Quinten. Dit tweede deel eindigt met een ‘Uit de diepte’: flarden tekst uit het onderbewustzijn van Ada.
| |
Het begin van het einde
Het derde deel opent met een ‘Tweede intermezzo’: de beide engelen zetten hun gesprek voort, opnieuw overheerst het geklaag over de voortgang van de techniek die tot de ondergang van de mensheid en daarmee van de hemel zal leiden. Verder vertelt dit deel over de eerste zeventien levensjaren van Quinten. Max en Sophia hebben een woonruimte in het kasteel Groot Rechteren, nabij Westerbork. De mensen die in andere gedeelten van dat kasteel of in de buurt ervan wonen, bepalen voor een deel Quintens opvoeding: Verloren van The- | |
| |
maat, die architectuurgeschiedenis doceert, de slotenmaker Piet Keller en nog anderen. Wanneer Quinten acht jaar is, bezoekt hij met Onno zijn moeder die nog steeds in coma ligt, nu in een verpleegtehuis in Emmen. De jongen heeft daarna een architectonische droom: hij dwaalt door een labyrintisch bouwwerk. De droom komt regelmatig terug; Quinten noemt dit droombouwwerk ‘de Burcht’. Van Verloren van Themaat leert hij veel over de bouwkunst: in een boek met afbeeldingen van etsen van Piranesi herkent Quinten zijn Burcht.
Onno heeft ondertussen carrière gemaakt in de politiek; hij heeft het zelfs tot staatssecretaris gebracht. Maar dan maken enkele incidenten een eind aan deze loopbaan. Zijn nieuwe vriendin Helga wordt door een junk neergestoken en hijzelf loopt een ministerspost mis, doordat uitkomt dat hij vroeger op het communistische Cuba een congres heeft bezocht. Hij trekt zich verbitterd terug en verdwijnt, niemand weet waarheen.
Op een avond bevindt Max zich in de tuin van zijn nieuwe minnares. Hij peinst over de onverklaarbare resultaten van een astronomisch experiment. Plotseling heeft hij een ingeving: de opgevangen signalen zouden weleens van de plek kunnen komen van waaruit de Big Bang te zien was: de oerknal waaruit het heelal is ontstaan. Hij heeft dit nauwelijks bedacht, of er slaat een meteoriet in die hem doodt. Na de begrafenis van Max besluit Quinten naar zijn vader op zoek te gaan. Een tweede ‘Uit de diepte’ sluit het derde deel af.
| |
Het einde van het einde
Ook het vierde deel opent met een ‘Intermezzo’, het derde, en ook hierin zetten de twee engelen hun conversatie voort: ze kijken terug op wat geweest is en bespiegelen de genomen maatregelen: onder andere de dood van Max, die noodzakelijk was, omdat hij op het punt stond de hemel te ontdekken. Dan vervolgt de vertellende engel zijn verhaal.
Quinten reist naar Italië. Hij bezoekt daar eerst Venetië, dan Florence, reist vervolgens door naar Rome. Daar gaat hij naar het Pantheon. Bij de ingang van dat gebouw ziet hij een oude zwerver: zijn vader. Zij herkennen elkaar.
In de daarop volgende dagen verkent hij met zijn vader de stad Rome. Ze komen onder andere in het Sancta Sanctorium, een oude kapel. Hier vertelt Onno zijn zoon over de bijbelfiguur Mozes, die van God op de berg Horeb twee stenen ontving waarin de tien geboden gegrift waren. Die twee stenen werden in het oude Israël bewaard in het Heilige der Heiligen, een kubusvormige ruimte in de tempel te Jeruzalem. Quinten krijgt een ingeving: de twee stenen moeten zich in deze oude kapel bevinden. Een sterke gedrevenheid maakt zich van hem meester: hij wil de stenen bemachtigen.
| |
| |
Met zijn vader laat hij zich insluiten. Wat hij ooit van slotenmaker Piet Keller geleerd heeft, komt hem nu goed van pas: geen slot is tegen hem bestand en hij vindt inderdaad de stenen. Dankzij zijn droom van de Burcht heeft hij de tafelen (= de stenen) uit het midden van de wereld gehaald (p. 818).
Ze vluchten naar Jeruzalem, waar ze hun intrek nemen in hotel Raphaël. De twee tafelen worden opgeborgen in de hotelkluis. Onno en Quinten gaan naar de klaagmuur, waar ze aangesproken worden door een oude heer. Die leidt hen naar de moskee. In het midden van dat gebouw is een rots. De man noemt die ‘het midden van het midden’: ze is de fundering van het wereldgebouw, van hieruit is de schepping begonnen. Onno moet aan de oerknal denken; Quinten is ervan overtuigd dat hier het Heilige der Heiligen was.
Wanneer Quinten in zijn hotelkamer terug is, voltrekt zich aan hem het wonder. Hij is in zijn droom, in zijn Burcht. In trance haalt hij de twee stenen tafelen uit de kluis. Een paard voert hem naar de Gouden Poort. Daar stapt hij af, ziet het dier verdwijnen. Roerloosheid heerst. Hij springt op de rots, van overal zien vrouwen hem aan: ‘Ada's rondom. Alle vrouwen zijn zijn moeder!’ (p. 890) Dan omhult Mozes' letterzwerm zijn naakte lichaam en hij wordt opgenomen in het Licht.
Onno belt vanuit Jeruzalem Sophia op. Hij vertelt haar dat Quinten verdwenen is; hij hoort van haar dat Ada is gecremeerd. Die twee gebeurtenissen blijken tegelijk te hebben plaatsgevonden.
In een ‘Epiloog’ sluiten de twee engelen hun gesprek af. De ene engel verklaart dat alles afgedaan heeft: zijzelf, de wereld, de mensheid. De satan heeft gewonnen. Het terughalen van de tien geboden was een loos gebaar. De andere engel, hij die de geschiedenis verteld heeft, wil nog een poging tot redding wagen. Wanneer zijn gesprekspartner daar niet van weten wil, verklaart hij het op eigen houtje te zullen proberen.
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de roman kan als dubbelzinnig worden opgevat, zoals Hans Werkman in zijn recensie beschreef. De ontdekking van de hemel kan slaan op de ontdekking door de hemel(bewoners) dat de mensheid God heeft afgeschaft, en op de ontdekking door Quinten van de hemel (het hemelse Licht). Beide betekenissen worden hier nagegaan om te zien wat ze voor de interpretatie van de roman inhouden.
| |
Thematiek
Wat de hemel ontdekt en hoe hij daarop reageert, komt de
| |
| |
lezer vooral uit de gesprekken van de twee engelen te weten. In het ‘Eerste intermezzo’ zet een van de engelen uiteen dat de duivel een pact met de mensheid gesloten heeft dat in de plaats is gekomen van het verbond met de Chef (= God). Namens de mensheid heeft Francis Bacon dat contract ondertekend. (Bacon (1561-1626) wordt in dit gesprek getypeerd ‘als de man die de moderne, wetenschappelijk-technologische wereld profetisch heeft voorzien’.) Als gevolg van dat pact met de satan bezitten de mensen nu in de gestalte van hun techniek bijna alle vermogens die eens aan de hemel waren voorbehouden. De hemelbewoners hadden die geleidelijke inbezitname niet in de gaten: eeuwenlang hebben ze zelfgenoegzaam zitten slapen.
In het ‘Tweede intermezzo’ worden deze gedachten verder uitgewerkt. De technologie heeft de plaats van de theologie ingenomen. De techniek heeft de mens in haar greep. Daardoor is er een ander soort mens ontstaan. ‘Een automobilist is geen voetganger in een auto, maar een totaal nieuw creatuur van vlees, bloed, staal en benzine.’ Deze nieuwe mens heeft de hemel niet meer nodig, want wat vroeger alleen God kon, kan nu de mens zelf. Door zijn televisie, bijvoorbeeld, is hij alomtegenwoordig. Dat deze vertechnisering een heilloze weg is, daarover laat de roman geen twijfel bestaan: ze leidt regelrecht naar Auschwitz en Hiroshima. Daarom heeft men besloten de stenen tafelen met de tien geboden terug te halen: een teken dat de hemel op zijn beurt het verbond met de mens heeft opgezegd. Overigens geeft een van de engelen in de ‘Epiloog’ toe dat de terugbrenging eigenlijk een loos gebaar is: de satan heeft de strijd al gewonnen: de wereld, de mensen en de hemel hebben afgedaan (p. 899). Er is nog slechts een straaltje hoop: de engel die het verhaal verteld heeft, wil, desnoods in zijn eentje, een poging tot redding doen.
In deze uiteenzettingen zijn overwegingen en symbolen nauw met elkaar verstrengeld. Ontdoet men het betoog van zijn symboliek, dan staat er ongeveer het volgende. Vroeger schiep de mens zich een God die dingen kon doen waartoe de mens zelf niet in staat was. God was dus in feite een menselijke creatie. Maar voor de samenleving was de Godsgedachte uiterst belangrijk: God was de verpersoonlijking van het mysterie van de werkelijkheid, de idee hoe men met elkaar behoorde om te gaan. Door de vertechnisering gelooft de mens niet langer in een God, daardoor verzakelijkt de samenleving, is er geen plaats voor het mysterie, waardoor het idee omtrent goed en kwaad verloren gaat. Onze enige hoop ligt in de werken die het mysterie weer een centrale plaats in het leven geven. Dat gebeurt in de kunst, vooral in de muziek, maar ook in de kunst van het woord.
| |
| |
| |
Motieven
Het eigenlijke verhaal kan men beschouwen als een symbolische inkleding van deze gedachtegang. In de eerste twee delen is het nog vrij realistisch, naar het einde toe wordt het steeds fantastischer, maar door het gehele verhaal heen zijn er talrijke verwijzingen (naar de bijbel, naar de mythologie, naar de wetenschap, naar andere kunsten) en allerlei motieven (muziek, moeder, midden enzovoort) die deze inkleding bewerkstelligen.
Het centrale personage is Quinten. Hij heeft trekken van verschillende bijbelse figuren; de belangrijkste zijn Mozes en Jezus. Mozes was een leider van het Israëlitische volk. Als baby werd hij geadopteerd door een Egyptische prinses. Hij werd door zijn eigen moeder gezoogd, maar hij kreeg verder een Egyptische opvoeding. Als leider van zijn volk ontving hij van Jahweh (de God van de Israëlieten) de tien geboden. Voor Quinten geldt dat hij opgevoed wordt door een pleegvader (Max), die in feite zijn biologische vader is. Overigens wist Mozes als volwassene heel goed wie zijn eigenlijke vader en moeder waren: de overeenkomst in afstamming tussen hem en Quinten is dus maar zijdelings. Wat dat betreft, is er meer overeenstemming tussen Quinten en Jezus. Voor de mensen gold Jezus als de zoon van Maria en Jozef. Hij was de zoon van God, maar dat wisten alleen hijzelf en zijn ouders. Voor Quinten geldt de onbekendheid van zijn afkomst in nog sterkere mate: hijzelf weet van niets, Max is er niet zeker van, tegen het eind van de roman heeft Onno zijn twijfels, maar uiteindelijk weten alleen de twee engelen (en via hen de lezer) hoe de zaken precies liggen.
Peter Henk Steenhuis wijst op nog andere overeenkomsten tussen Quinten en bijbelse figuren. Hij concludeert dat de essentie van Quinten zijn messianiteit is. Men zou ook kunnen zeggen dat het spel met de bijbelse traditie tot doel heeft Quinten als een soort Messias (dat is: een Gezalfde, een Verlosser) te tekenen. Quinten redt echter geen mensen. Het is eerder andersom: hij redt de moraal door haar bij de mensen weg te halen.
Overigens bepaalt niet alleen de bijbelse traditie de verschijning en betekenis van het personage Quinten. Zijn vader Onno legt zelf de keuze voor die naam uit. Hij had zijn kind eigenlijk Octave willen noemen, maar denkend aan die naam zag hij een enigszins verwekelijkte wijsgeer voor zich, en hij wilde iets anders zien: een robuuste daadmens. Daarom noemde hij zijn zoon Quinten. Beide namen refereren aan de muziektheorie: een octaaf is een toonafstand van acht trappen vanaf de grondtoon, een kwint (in de spelling van 1954 was ook ‘quint’ toegestaan) is een toonafstand van vijf trappen. Dit spel met de muziek verwijst zijdelings naar Mulisch' filosofische
| |
| |
hoofdwerk uit 1980, De compositie van de wereld (zie ook de paragraaf Context). Frans de Rover wijst erop dat de letter Q in het werk van Mulisch een betekenisvol symbool is: het is het teken voor oneindig. Alleen al via zijn naam dus is de figuur Quinten stevig verankerd in het oeuvre van Mulisch.
| |
Titel
De tweede betekenis van de romantitel slaat op de mens die de hemel ontdekt. Het zijn er twee: Max en Quinten.
Het voert te ver Max' overwegingen bij zijn ontdekking in extenso weer te geven. Het zijn ook onuitgewerkte theorieën. Hij is behoorlijk dronken en misschien juist door die toestand doet hij zijn ‘ontdekking’ (p. 648). Hij meent dat de signalen die zijn opgevangen, vanaf een punt komen waar de Big Bang nog is te zien. Dat punt moet dus buiten het heelal liggen, want je kunt nu eenmaal niet iets zien als je je er zelf middenin bevindt. Het zijn daarom signalen uit een andere, tijdloze wereld die groter is dan het heelal. Ze zijn van gene zijde dwars door het verdwijnpunt getuimeld. Eenmaal zover met zijn gedachten, wordt Max door een meteoriet getroffen.
Uit het gesprek tussen de twee engelen waarmee het laatste deel van de roman opent, blijkt dat die meteoriet door de vertellende engel gestuurd is, omdat Max op het punt stond hen te ontdekken. Deze ontdekking van de hemel mocht dus niet plaatsvinden. De engel zegt ook waarom niet: dan was het bestaan van de hemel niet langer een geloof, dan was het een wetenschap geworden. Met andere woorden: dan had ook hier de techniek toegeslagen en was de laatste rest mysterie verdwenen.
| |
Motieven
In Max' overwegingen speelt het begrip ‘verdwijnpunt’ een rol. Een verdwijnpunt is het punt waar, op een perspectivische tekening, twee parallelle lijnen elkaar zouden kruisen - twee spoorrails die naar de horizon toelopen, bijvoorbeeld, naderen elkaar steeds dichter en kruisen elkaar als het ware achter de tekening. Een dergelijk punt (het midden van twee verschijnselen die in werkelijkheid elkaar nooit raken) speelt door de hele roman op alle mogelijke manieren mee. Het is een steeds terugkerend motief: het paradoxale karakter ervan wordt voortdurend benadrukt. Het verhaal van de engel begint op 13 februari, om 12 uur in de avond. Op 14 februari dus, merkt de andere engel op. ‘Ja, de mensentijd is een grote paradox,’ antwoordt de vertellende engel (p. 17). In een van de laatste gesprekken tussen Quinten en meneer Themaat hebben ze het erover dat de mens in het midden staat: hij is ongeveer zoveel kleiner dan het heelal als het kleinste deeltje kleiner is dan de mens. Even later speelt Quinten in zijn kamer op de cello van zijn moeder. Hij laat een a-snaar klinken, zet dan zijn wijsvinger op het midden van de snaar en slaat haar weer aan: hij hoort dezelfde toon die tegelijk niet dezelfde is: een paradoxaal
| |
| |
verschijnsel dus. Quinten kijkt met een extatische lach om zich heen: ‘Hij had een klank uit het midden van de wereld opgevangen!’ Vanaf dat moment weet hij, dat hij voorbestemd is voor iets ontzagwekkends (p. 622).
Het idee omtrent ‘het midden van de wereld’ keert terug wanneer Quinten en Onno de twee stenen tafelen hebben bemachtigd: Quinten bedenkt dan, dat hij de tafelen uit het midden van de wereld heeft gehaald (p. 818 - de cursivering is van Mulisch). Wanneer Quinten later in Jeruzalem in de moskee staat, samen met Onno en de gids Ibrahim, ziet hij de rotspunt die uit de vloer omhoog steekt. Hij vermoedt dat op deze plaats het Heilige der Heiligen was en dat in de oude tijd hier de twee stenen tafelen lagen. Deze rots is volgens Ibrahim ‘het midden van het midden’, hij is de fundering van het wereldgebouw. Quinten beseft dat hij nog een stap verder gekomen is dan het midden van de wereld - hij is zijn droom voorbij (p. 864, cursivering opnieuw van Mulisch). Naar deze plek brengt hij later op de dag in zijn droom de stenen tafelen, hier maken de letters zich van de stenen los en omhullen hem, hier gaat hij op in het Licht. De betekenis van het motief moeten we dan ook waarschijnlijk zoeken in de sfeer van ‘evenwicht’, ‘tijdeloosheid’; het midden is het punt waarin verleden en toekomst niet bestaan, het is het in zichzelf rustende heden.
De parallel met Max' ontdekking is duidelijk: hij ving signalen op van buiten het heelal die door het verdwijnpunt van het allereerste begin van de Big Bang heenkwamen; Quinten komt in een wereld van Licht die buiten zijn Burchtdroom ligt via de rotspunt van waaruit de wereld gebouwd is. Niet voor niets staat er dat Onno aan de oerknal moet denken wanneer Ibrahim de rotspunt toont: die opmerking suggereert een verband tussen beide zaken.
Nu is het ook duidelijk waarom de figuur van Quinten messiaanse trekken heeft. Het is waar: hij haalt de tien geboden bij de mensen weg en laat ze daarmee aan hun vertechniseerde lot over. Maar tegelijk wijst zijn levensloop de richting waarin verlossing te vinden is: het geloof in de mythe, dat wil zeggen: het geloof in het mysterie. Wij moeten het raadsel van het bestaan erkennen en het niet willen oplossen.
Deze tendens, gevoegd bij het romaneinde waar de vertellende engel verklaart nog een poging tot redding te willen wagen, geeft de roman een zweem van idealisme, ondanks de ondergangsstemming die hij verwoordt.
| |
Stijl
Daar sluit ook de stijl bij aan. Die is lichtvoetig en geestig. Met name de figuur van Onno Quist zorgt met zijn steeds terugkerende spotternijen voor een luchtige toon. Maar ook de gedeelten buiten hem om
| |
| |
zijn soepel geschreven, met een voortdurende ironische ondertoon. Daarbij komen de dialogen, die zoals altijd bij Mulisch bijzonder levendig zijn. Door dit alles is De ontdekking van de hemel een uiterst leesbaar boek.
| |
Context
Op de achterkant van het omslag wordt De ontdekking van de hemel een ‘totaalroman’ genoemd, omdat het ‘een psychologische roman, een filosofische roman, een tijdroman, een ontwikkelingsroman, een avonturenroman en een alles overkoepelend mysteriespel’ is. De laatste aanduiding is wezenlijk, ze raakt de essentie van het boek.
Het begrip ‘mysteriespel’ stamt uit de late middeleeuwen. Het gaat om toneelspelen die een geloofsgeheim uitbeelden. Het bekendst zijn de Bliscappen van Maria, zeven stukken waarvan alleen het eerste en het laatste bewaard zijn gebleven. Ze werden opgevoerd op de Grote Markt te Brussel, ieder jaar een spel. Wanneer de serie voltooid was, begon men van voren af aan. De eerste opvoering was waarschijnlijk in 1448.
Twee aspecten verbinden deze spelen met Mulisch' roman. In de eerste plaats zijn er scènes die zich in de hemel afspelen en waarin commentaar geleverd wordt op wat op aarde (of in de hel) plaatsvindt. Zo beveelt in de Sevenste Bliscap God de hemelingen Maria luisterrijk te ontvangen; de toneelaanwijzing geeft aan dat hij spreekt ‘van boven oft onder, soe men wil’. In de tweede plaats komen in de Eerste Bliscap allegorische figuren voor als ‘Bitter Ellende’ en ‘Innig Gebed’. Zo sterk allegoriserend is De ontdekking van de hemel niet, maar met name de figuur van Quinten heeft toch heel duidelijk allegoriserende trekken. De belangrijkste overeenkomst tussen de middeleeuwse spelen en de twintigste-eeuwse roman is echter dat beide een mysterie uitbeelden: iets wat niet verklaard, maar aanvaard moet worden.
Moderne romans die zich geheel of gedeeltelijk in de hemel afspelen, zijn er niet zoveel. Bericht uit het hiernamaals (1964) van S. Vestdijk is voor een groot deel in een hiernamaals gesitueerd, overigens een totaal andere ruimte dan Mulisch' hemel van Licht. Ook vertellende engelen treft men zelden aan; Herinneringen van een engelbewaarder (1971) van W.F. Hermans is een dergelijk boek. Wel heeft de hedendaagse roman de neiging de personages te allegoriseren, ook al is het psychologiserende element daarbij niet verdwenen. Wat dat betreft, past Mulisch' roman perfect in het literaire tijdsbeeld. Frans Kellendonk, bijvoorbeeld, vergeleek zijn Mystiek lichaam (1986) met
| |
| |
de laat-middeleeuwse moraliteit, een toneelgenre dat nauw met het mysteriespel verwant is.
Er zijn talrijke verbindingen tussen De ontdekking van de hemel en het overige werk van Mulisch; van ogenschijnlijk onbetekenende details tot essentiële elementen. Quintens ontdekking van de twee octaaftonen die dezelfde zijn en tegelijk niet dezelfde, is de oerontdekking van Mulisch; zijn filosofische hoofdwerk De compositie van de wereld is erop gebaseerd. Het motief van het midden, dat in het vierde deel van De ontdekking van de hemel zo'n belangrijke rol speelt, ligt ten grondslag aan het concept van de novelle ‘Oude lucht’ in de gelijknamige bundel (1977). Quintens einde is met een veelheid van symbolen aangeduid (herten, moeders, het cijfer 8, verblindend Licht), die ook in ander werk voorkomen. Het cijfer 8 speelt een rol bij de dood van Sylvia in Twee vrouwen (1975), het Licht waarin Quintens lichaam vergaat, bepaalt ook het einde van Dick Bender, de hoofdpersoon van De elementen (1988). In zijn boek Harry Mulisch ontdekt besteedt Frans de Rover aan dergelijke verbindingen veel aandacht.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De ontdekking van de hemel heeft heel wat recensentenpennen in beweging gebracht. Bovendien stond het boek wekenlang in de toptien; ook de niet-beroepsmatige lezers ontdekten het dus en waardeerden het, mogen we aannemen. De recensies waren dan ook bijna allemaal gunstig.
Er was een opvallende uitzondering: in De volkskrant wijdde Battus een reeks columns aan de roman waarin hij er weinig van heel liet: ‘een armzalig samenraapsel van onzinnige verzinsels, domme praatjes en kitscherige kunstjes’ heette het onder andere. Maar Rob Schouten concludeerde in zijn bijdrage aan de bundel Mulisch en de wetenschap niet onterecht dat de aanvallen alleen al door hun omvang een soort compliment aan Mulisch waren.
In de overige reacties overheersen drie aandachtspunten: men had bewondering voor de ingenieuze samengesteldheid van het verhaal, men prees de stijl en men probeerde een eerste, nog tastende interpretatie te geven. T. van Deel beschouwde de roman als de meesterproef van Mulisch' verbeelding en ‘een meesterlijk amalgaam van al het eerdere werk’. Jaap Goedegebuure constateerde, dat ‘elk detail in deze negenhonderd pagina's dikke roman een sleutel [is] tot het geheel’. Carel Peeters, die maar liefst een recensie in vijf afleveringen schreef (in het positieve een even uitzonderlijke reactie als die van Battus
| |
| |
in het negatieve), opende zijn beschouwingen met de signalering van het verband tussen de complexiteit van de vertelling en de helderheid van stijl: ‘Het indrukwekkendste van De ontdekking van de hemel is misschien wel de volmaakte eenvoud waarmee dit toch allerminst simpele verhaal wordt verteld.’ Goedegebuure maakte eenzelfde soort opmerking: ‘Mulisch weet het loodzware licht te houden, en dat is maar goed ook, want in een ambitieuze greep heeft hij hier al zijn grote thema's aangevat.’
Piet Meeuse ging vooral in op de verhouding tussen het hemelse kader van het verhaal en de aardse gebeurtenissen die het beschrijft. De engelenwereld, concludeert hij, is een creatie van de menselijke geest. Maar ze is niet zomaar een verzinsel, want juist als ‘fictie, als “creatie van de geest” is zij in staat de mens boven zichzelf uit te tillen’.
Het belang van De ontdekking van de hemel blijkt ook uit het feit dat er inmiddels drie boeken aan zijn gewijd. De studie van Steenhuis (over de bijbelse motieven in de roman) en De Rover (voornamelijk over de plaats van de roman binnen Mulisch' werk) zijn al genoemd. De Vrije Universiteit wijdde op 9 december 1994 een manifestatie aan het boek. Vanuit een aantal wetenschappelijke disciplines (onder andere de radiosterrenkunde, de kunstgeschiedenis, de filosofie) werd op de roman gereageerd. De bijdragen aan de manifestatie zijn gebundeld in Mulisch en de wetenschap.
De ontvangst in het buitenland was eveneens bijzonder gunstig. De Frankfurter Allgemeine noemde Mulisch een geweldig verteller en zijn roman een buitengewoon getuigschrift van onze tijd. De Washington Post noemde het werk een onderhoudende en diepzinnige filosofische roman.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Harry Mulisch, De ontdekking van de hemel. Amsterdam 1992.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. van Deel, De hemelse regie van Harry Mulisch. In: Trouw, 15-10-1992. |
Jaap Goedegebuure, De seismograaf van onze tijd. In: HP/De tijd, 23-10-1992. |
Reinjan Mulder, De hoogste chef zegt het contract op. In: NRC Handelsblad, 23-10-1992. |
Robert Anker, Harry Mulisch tussen Tolkien en het gymnasium. In: Het parool, 24-10-1992. |
Doeschka Meijsing, Lichtflits in de tijd. Een krankzinnig meesterwerk van Harry Mulisch. In: Elsevier, 24-10-1992. |
Carel Peeters, De tover van de onttovering 1 tot en met 5. In: Vrij Nederland, 31-10-1992, 7-11-1992, 14-11-1992, 21-11-1992 en 28-11-1992. |
Piet Meeuse, Gesitueerd in de hemel. In: Trouw, 21-11-1992. |
Hans Werkman, Harry Mulisch en de gewiste software van Mozes. In: Het Nederlands dagblad, 19-12-1992. |
Battus, De denkfout van de Goede Vrijdag. In: De volkskrant, 16-4-1993. |
Arnold Heumakers, Boek Mulisch zal door Battus' zwavelstokjes echt geen vlam vatten. In: De volkskrant, 22-4-1993. |
Piet Calis, ‘Alles klopt altijd’. Over De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch. In: De gids, nr. 7, 1993, jrg. 156, p. 539-548. |
Herbert van Uffelen, Een geschenk van de hemel. Harry Mulisch in het Duitse taalgebied. In: Literatuur, nr. 4, 1994, jrg. 11, p. 216-222. |
Wim Haan e.a. (red.), Mulisch en de wetenschap. Naar aanleiding van De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch. Kampen 1995. |
Frans de Rover, Harry Mulisch ontdekt. Over Harry Mulisch en De ontdekking van de hemel. Amsterdam 1995. |
Peter Henk Steenhuis, Alles is altijd uit de bijbel. Schriftuurlijke verwijzingen in De ontdekking van de hemel. Amsterdam 1995. |
lexicon van literaire werken 36
november 1997
|
|