| |
| |
| |
Harry Mulisch
De elementen
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Harry Mulisch (*1927 te Haarlem) schreef de korte roman De elementen van augustus 1987 tot februari 1988. In diezelfde periode ontstond ook het opstel ‘Het licht’, dat van 6 tot 27 januari werd geschreven.
De inhoud van de roman is gebaseerd op een bekende raadselvorm: iemand schetst een vreemde situatie en vraagt hoe die situatie ontstaan kan zijn. De situatie die aan De elementen ten grondslag ligt, is de vondst van het verkoolde lijk van een zwemmer of duiker in een bos waar een brand gewoed heeft. De gebeurtenissen die in de roman verteld worden, zijn dan een reconstructie van wat er gebeurd zou kunnen zijn: ze verklaren hoe dat lichaam daar gekomen is.
Het boek verscheen in oktober 1988 in de reeks BBLiterair van uitgeverij De Bezige Bij. Op de omslag staat een reproduktie van een schilderij van Carlo Maria Mariani uit 1984, getiteld Poseidon. Die afbeelding was opgenomen op aanwijzen van de auteur. Mulisch had het schilderij aangetroffen in het boek Post-Modernism van Charles Jencks. Het toont een jongeman met een lauwerkrans om het hoofd (een overwinnaar dus), die door de reuzenvoet van de zeegod Poseidon onder water wordt geduwd. Hij strekt zijn armen in een hulpeloos gebaar. Het doek verbeeldt dus de ondergang van een triomfator. In De elementen gebeurt precies het omgekeerde: Dick Bender, de hoofdpersoon, sterft, maar in dat sterven triomfeert hij. Het schilderij heeft overigens geen rol gespeeld bij het ontstaan van de roman.
De elementen heeft een motto, ontleend aan de Griekse filosoof Empedocles:
Aarde ziet men met aarde toch slechts en water met water,
Met lucht toch de stralende lucht en met vuur het verwoestende vuur;
Liefde uitsluitend met liefde en haat met de bittere haat.
De roman is verdeeld in vijf hoofdstukken: ‘Aarde’ (85 pagi- | |
| |
na's), ‘Water’ (34 pagina's), ‘Lucht’ (12 pagina's), ‘Vuur’ (4 pagina's) en ‘Quintessens’ (2 pagina's). De eerste drie hoofdstukken zijn onderverdeeld in enkele ongetitelde en niet-genummerde onderhoofdstukjes.
In februari 1989 verscheen de vierde en tot nog toe de laatste druk, het 41ste tot en met het 45ste duizendtal.
| |
Inhoud
Verteltijd/vertelde tijd
Aan het (in de vorige paragraaf genoemde) aantal pagina's is te zien, dat de hoofdstukken steeds korter worden. Die inkorting is logisch: er verstrijkt in ieder volgend hoofdstuk minder tijd, dus de ruimte die nodig is om ‘alles’ te vertellen wordt ook steeds kleiner. De inkorting had zelfs verder doorgevoerd kunnen worden, want de tijd die in ‘Vuur’ en ‘Quintessens’ verstrijkt, bevat nauwelijks enige seconden, een enkele regel was dus al ruim voldoende geweest. Maar daar staat tegenover, dat de tijdbeleving van de hoofdpersoon in deze hoofdstukken heel ruim is: die paar seconden duren voor hem een eeuwigheid. Wat dat betreft had met name het laatste hoofdstuk uit een oneindig aantal bladzijden kunnen bestaan.
| |
Aarde
De roman begint met de zin: ‘Neem het volgende.’ Daarna volgt een regel wit. Dan staat er: ‘Stel, je hebt het hele jaar hard gewerkt en nu ben je met vakantie op Kreta. De kans dat het werkelijk zo is, is klein, bijna even klein als de kans dat je een kretenzer bent. Waarschijnlijk zit je gewoon thuis, ergens in het noorden onder de leeslamp, maar laten wij eens aannemen dat je nu de zomer op Kreta doorbrengt en een man bent.’ Op deze manier ‘ontstaat’ de hoofdpersoon van De elementen op de eerste bladzijden van de roman. Hij werkt in de marketing; is eerst copywriter geweest, toen creative director en zit nu in de leiding van het bedrijf. Hij had ooit schrijver willen worden, maar een schrijver moet ‘iets te vertellen hebben, en dat heb je blijkbaar niet’, stelt de verteller vast (p. 13). Later zegt hij nog wel van hem: ‘Veel weten doe je niet, maar je hebt ideeën en invallen [...]’ (p. 39). De man is veertig jaar, zijn vrouw Regina is drieëndertig, hun dochter Ida is elf en hun zoon Dick negen. Ook de man heet Dick, Dick Bender, - zijn achternaam wordt overigens pas op pagina 126 genoemd. De hele roman door blijft de verteller hem met ‘je’ aanspreken, een enkele keer betrekt hij er ook de lezer bij, zoals hij dat in de openingszinnen deed. Hij nodigt daarmee de lezer uit zich met het personage te vereenzelvigen. Op pagina 17 heeft hij het over ‘[...] het experiment, dat wij beiden hier met ons drieën ondernemen’, een paradoxale manier van zeggen, die
| |
| |
uitdrukt dat de lezer de romanfiguur is en tegelijk niet is.
Dick Bender heeft zijn veertigste verjaardag gevierd in een taveerna in de heuvels met een uitzicht over zee van zo'n bovennatuurlijke schoonheid, dat hij erdoor in een verheven stemming raakte. De verteller zegt daarvan: ‘Dat bovennatuurlijke werd geboren doordat de zee, nooit stil, van deze hoogte en afstand roerloos en geluidloos was geworden, [...]’ (p. 28-29). Tijdens dit uitje spreken Dick en Regina nauwelijks met elkaar. Zoals altijd. Hun huwelijk stelt niet veel meer voor.
Met zijn zoontje bezoekt Dick Knossós, de bekende ruïnes van het paleis. Het zoontje weet veel van de Griekse mythologie, meer dan zijn vader. Maar de laatste heeft een inval. Volgens de mythologie bevond zich hier ooit een labyrint. Volgens de archeologen gaat het om een paleis. Dick bedenkt nu dat er inderdaad eerst een labyrint was en dat het paleis naar de plattegrond van dat labyrint gebouwd werd. Er is veel wat daar op wijst. Alles is hier ‘onregelmatig, nauw, asymmetrisch’ (p. 40).
Met zijn dochter Ida brengt Dick een bezoek aan de Zeus-grot in de Ida-berg. Voornamelijk omdat hij met haar praten wil. Na de vakantie gaat ze naar het atheneum. Ze gaat dan van de hoogste klas naar de laagste klas. Dick houdt haar voor dat het in het leven altijd zo is; steeds zijn er wel mensen die beter zijn dan jij. In de grot is het kil en vochtig. Plassen zwart water lijken op de achterkant van spiegels. In een nis bevindt zich iets onbegrijpelijks, iets als een altaar. Een Kretenzer beschijnt dat met zijn zaklantaarn. Hier is volgens de overlevering Zeus geboren. Dick krijgt er net zo'n gevoel als toen hij Ida geboren zag worden. Hij vertelt zijn dochter dat het hem op dat moment was of hij zijn moeder zag. Dan komt hij tot wat hij eigenlijk met haar bespreken wil: de eventuele scheiding van hem en Regina. Maar Ida reageert zo kinderlijk, dat het bij een aanloop tot dat onderwerp blijft.
De voorlaatste dag van de vakantie ligt er een groot wit schip in de haven. Het is van ene Job, een schatrijke klant van Dick Bender. Hij is in gezelschap van enige vrienden op weg naar Egypte, waar hij zijn zestigste verjaardag zal vieren. Dick en Regina worden aan boord uitgenodigd. Daar heeft Dick een gesprek met vier mannen. Count Fugger, een Zwitserse bankier, vraagt hem waarom hij leeft. Dick antwoordt als bij ingeving: ‘Om te sterven’. Vorst Mendelejev, een kunsthandelaar, neemt daarop het woord. Hij vertelt van zijn tocht vanuit Engeland door Frankrijk, Italië en vanaf Venetië met de boot van Job naar Egypte. Europa ziet hij als geschiedenis: moderne tijd, renaissance, middeleeuwen, Romeinse oudheid (dus steeds verder terug in de tijd). Hier bij Kreta is de grens.
| |
| |
Egypte, waar men naar toe gaat, is het Dodenrijk. En juist op deze grens zegt ‘deze johanneïsche reclamejongen’ (p. 72) dat de mens leeft om te sterven.
Het is nacht. Dick is op het terras van de bungalow, Regina is naar het strand. Hij gaat daar ook heen. Ze zit op het houten staketsel van een stretcher. Als hij naast haar gaat zitten schrikt ze direct op, hoewel dat niet eens nodig is. Een jaar terug zouden ze nog ruzie gemaakt hebben. De verteller geeft hierop, als voorbeeld, die ruzie weer. Daar in zou Dick haar vooral haar ontevredenheid verwijten. Zij zoekt ‘een soort paradijselijk geluk binnenin het geld’ (p. 85). Maar als je zo denkt, zou hij zeggen, haal je het hoogste nooit. Er is altijd iemand die meer bezit dan jij. Ze maken echter geen ruzie. Ze zwijgen.
Terug in de bungalow schrikt zij van een vleermuis. Hij verjaagt het beest door het licht aan te doen en de ramen open te zetten. Hij drinkt nog een whisky. Als hij in de slaapkamer komt, is Regina al ingeslapen. Ze heeft haar ene been opgetrokken, zodat hij in haar kruis kan kijken. Dit windt hem op. Hij pakt haar spiegel, doet in de zitkamer de schrijftafellamp aan en stuurt het licht met behulp van de spiegel tussen haar benen. Na enige tijd maakt hij er een eind aan en gaat hij naar bed. Hij maakt Regina wakker; ze vrijen. Meestal komt het daar niet meer van, maar nu hebben ze, door die vleermuis, tenminste even gepraat.
| |
Water
De volgende dag, de laatste dag van deze vakantie, stormt het. Regina gaat met de kinderen picknicken in de bergen. Dick blijft thuis, hij heeft er behoefte aan alleen te zijn. Hij loopt naar het strand, raakt onder de indruk van de dreunende zee en besluit te duiken. ‘Je wilt er heen, er in, alsof zij je juist in deze gewelddadige toestand goed zal doen, je zal reinigen [...]’ (p. 105).
Eenmaal onder water voelt hij zich gelukkig. De verteller bekent nu dat hij sterven zal. Hij zegt: ‘[...] dat je leeft betekent niet alleen dat jij bestaat, maar dat de wereld bestaat: die wereld zal verdwijnen met je dood, en voor jou zal zij dan nooit bestaan hebben, [...]’ (p. 108). Hij herinnert hem aan de avond met Regina, nu twaalf jaar geleden. Zij was in Parijs, met een ander, hij was wanhopig. Hij telefoneerde keer op keer, beloofde tenslotte met haar te trouwen. Toen kwam ze. Op zijn kamer gingen ze met elkaar naar bed, terwijl hij een single draaide met een song over de dood van Che Guevara. Hij zette de schakelaar op repeat, zodat het lied steeds opnieuw klonk. Hun orgasme was een ‘diepe val naar het middelpunt van de aarde’ (p. 114). Toen hij midden in de nacht verkild wakker werd, staken zij nog in elkaar.
Dan ontdekt Dick op de bodem van de zee een beeld. Als
| |
| |
hij dieper duikt, blijkt het een hermafrodiet te zijn: een wezen dat man èn vrouw is. Hij neemt zijn mondstuk even uit en kust het beeld. Hij besluit het mee naar boven te nemen. Terwijl hij langzaam stijgt, komt bij hem de herinnering op aan een polshorloge dat hij voor zijn tiende verjaardag kreeg. Het had lichtgevende cijfers. Als hij onder de dekens daarnaar keek, was het ‘of je aan dat schijnsel, waar verder niemand mee was gemoeid, voor het eerst ervoer dat je bestond, in een grote wereld vol geheimen...’ (p. 129).
Hij doorbreekt de waterspiegel, ziet een vliegtuig dat in zijn richting komt. Dan breekt een soort muil het water binnen. Hij laat het beeld glippen, wordt opgeslokt en meegenomen.
| |
Lucht
In het reservoir van het blusvliegtuig kan Dick net met zijn hoofd boven water blijven. Hij weet niet wat hem overkomt, bedenkt allerlei theorieën: dat hij gearresteerd is, of juist gered. Dat laatste doet hem denken aan die keer in Bonassola, in Noord-Italië. Hij was met Regina de zee ingezwommen. Een plotselinge zeebeving veroorzaakte hoge golven, een woeste branding. Ze moesten daar doorheen. Dat lukte, maar hun zwemkleding was afgerukt. Naakt kwamen ze op het strand en kusten elkaar.
Dick zakt weg in het water, trekt zich weer op, zwemt radeloos rond. Hij voelt dat de machine een scherpe bocht maakt, wil zich vastgrijpen, maar is te laat. De bodem klapt weg en hij heeft het begrepen.
| |
Vuur
Hij roept: ‘Mama!’ Het bos brandt. ‘Met gespreide armen en benen, je gezicht omlaag, hang je in een grillige, veranderende gestalte van water, [...]’ (p. 147). Hij heeft een heldere gemoedsrust. Hij valt langzaam. Niemand ziet hem vallen, zo kort duurt het. ‘Maar kort duurt het alleen voor wie het niet overkomt.’ (p. 148) Bij hem is het intense besef dat hij bestaat - dat de wereld bestaat. Dan slaat hij op de grond neer en sterft. ‘Het vuur, de lucht, het water, de aarde, alles valt nu samen in dit moment, dat niet meer tot de tijd behoort maar tot de eeuwigheid...’ (p. 150).
| |
Quintessens
Omdat hij sterft, biedt de verteller hem zijn intiemste bezit aan, een exaltatie waarover hij nog nooit heeft gesproken. Het is iets bliksemends. Maar het is een onzichtbare bliksem. Het is licht dat doorgestreept is, omdat het meer is dan licht. De laatste alinea van de roman luidt: ‘Aangenomen nu, dat dit allemaal zo is. Sla dan dit kleine boek dicht, Phoenix: verrijs uit je as!’
| |
| |
| |
Interpretatie
Motto
Voor de interpretatie van De elementen kunnen we het beste uitgaan van het motto van Empedocles. Empedocles (circa 490-430) behoort tot de zogenoemde jongere natuurfilosofen. Hoewel eerdere filosofen al wel met het ‘idee’ element hadden gewerkt, is hij de eerste die leerde dat al het bestaande uit vier elementen voortkomt: aarde, water, lucht en vuur. Alle verschijningsvormen, zowel de dode dingen als de levende wezens, zijn tot deze vier elementen te herleiden. Door de kracht van de liefde versmelten ze met elkaar, door haat maken ze zich van elkaar los. Dit versmelten en ontbinden ervaren wij als groeien en vergaan. Empedocles meende dat de hogere organismen uit de lagere zijn ontstaan; de eerste mensen waren volgens hem wezens waarin de twee geslachten waren verenigd. De overlevering vertelt dat hij zich in de krater van de Etna wierp om zijn onsterfelijkheid te bewijzen: een frappante en wel niet toevallige overeenkomst met het lot van Dick Bender, die in het vuur valt. Van het werk van Empedocles zijn ongeveer 450 versregels bewaard, waarvan het motto van De elementen er drie bevat.
Men kan deze regels op tweeërlei manier uitleggen. Ze kunnen duiden op Empedocles' kennisleer: men ziet slechts dat waaraan men verwant is. Had de mens niet iets van het vuur in zich, hij zou het vuur niet zien. Maar binnen het kader van de roman is het ook mogelijk de regels op te vatten als een strikte scheiding van de elementen. Ze staan alle vier apart, niet één heeft zich met de ander vermengd.
| |
Motieven
Scheiden - dat motief beheerst inderdaad de gebeurtenissen van De elementen. Niet het minst door het mislukte huwelijk van Dick en Regina en het gepraat en gepeins over hun eventuele uiteengaan. Zelfs de kinderen zijn ermee bezig; de kleine Dick vraagt ernaar (p. 41). Zwevend in het water bedenkt Dick de consequenties van een scheiding; hij beseft dat de kinderen het enige zijn dat hem en Regina nog bindt (p. 118, 119). Maar de scheiding betreft niet alleen het individuele leven, het kleine gezinnetje. Scheidslijnen lopen ook door het maatschappelijk leven. De rijke lieden aan boord van het schip gedogen de ‘mindere’, Dick Bender, even in hun midden, maar dan laten ze hem zonder groeten staan. Hij hoort nu eenmaal niet tot hun wereld.
Nu toont de roman, via de reacties van de kinderen en de herinneringen van Dick, dat in het begin de scheiding er niet was. Het begin van het individuele leven is de kindertijd. Voor de puberale Ida hoort het gezin onlosmakelijk bijeen, zoveel kind is ze nog wel. Ze denkt dat, als Dick en Regina elkaar
| |
| |
nooit ontmoet hadden, haar moeder ongetrouwd zou zijn gebleven, want ze houdt toch van Dick (p. 51). Als Dick in het blusvliegtuig meegevoerd wordt, bepeinst hij dat de grootste ploerten uit de wereldgeschiedenis eens ‘zo'n samengebald pakket onschuld’ waren (p. 141). Het begin van het huwelijk is de verliefdheid en verliefdheid is haast synoniem met eenheid. Als Regina uit Parijs terugkomt en met Dick naar bed gaat, heet het dat ze ‘één ding werden’ (p. 114). Dat ze in slaap vallen terwijl hij nog in haar is, drukt die eenheid des te meer uit. Tekenend zijn ook de twee strandscènes. De vroegste, in Italië, heeft iets van een geboorte. Ze komen beiden naakt uit het water en kussen elkaar. De latere, op Kreta, bevestigt hun uiteengroeien: zij schrikt op als hij naast haar komt zitten, terwijl dat niet eens nodig is.
Dat de eenheid van het begin verloren gaat, komt door een proces dat men het beste met het woord ‘beweging’ weer kan geven. Die beweging leidt tot niets, ze is eindeloos, ze komt nergens uit. Dick houdt het zowel zijn dochter als zijn vrouw voor: je zit steeds weer in de eerste, er is altijd iemand boven je, hoe hoog je ook klimt, hoe ver je het ook brengt. De aardse beweging, die van het geld, heeft geen doel, kent geen voltooiing. Haat en degeneratie zijn haar enige gevolgen. Uit het onschuldige popje dat Regina eens was, kwam een wesp (p. 111). Dick bepeinst, naar aanleiding van een brutale opmerking van Ida, dat de moderne jeugd minder is dan zijn generatie was. Zo hebben alle ouderen altijd gedacht. Stel eens dat ze gelijk hadden. ‘Is het uitgesloten, dat de kwaliteit van het mensdom inderdaad voortdurend minder is geworden met de onophoudelijke aftochten van de goden?’, vraagt hij zich af (p. 26). Net als het verschijnsel ‘scheiding’ slaat dus ook dat van de ‘beweging’ zowel op het individuele leven als op de maatschappij, de wereldgeschiedenis.
Men leeft in een wereld van gescheidenheid, waarin de beweging alsmaar verder voert van de oorspronkelijke eenheid. Maar soms is er een flits van een andere wereld, van een ander soort beweging. Als de eerste beweging die van de ‘aarde’ is, is deze tweede er één van wat men met een echt Mulischwoord de ‘tegenaarde’ zou kunnen noemen. Deze beweging is stilstand en beweging tegelijk, ze is innerlijk tegenstrijdig, een samengaan van tegendelen. Iets ervan ervaart Dick als hij op zijn verjaardag de altijd bewegende zee als een onbeweeglijk ding ziet. Een treffende verbeelding ervan staat op pagina 88. Dick ziet in de keuken een strada mieren: ‘Alles beweegt en tegelijk is het een figuur die stilstaat.’
De aard van deze beweging is wel voorstelbaar, hoe geheimzinnig en raadselachtig ze door haar innerlijke tegenstrij- | |
| |
digheid ook is. Maar wat is haar betekenis? Die komen we op het spoor als we letten op de toespraak van vorst Mendelejev over zijn reis van Londen naar Egypte. Hij gaat alsmaar terug in de tijd: moderne tijd, renaissance, middeleeuwen, oudheid. Hier in Kreta is hij op de grens. Morgen gaat hij naar Egypte. Men zou verwachten dat hij dat land zou omschrijven als de ‘wieg der mensheid’. Maar hij noemt het ‘het Dodenrijk’ (p. 72). Dàt is de essentie van die vreemde beweging: ze gaat terug naar de geboorte, of zelfs het stadium daarvoor, en komt uit in de dood. Anders gezegd: ze voert naar de dood, maar die blijkt een verwekking. De twee belangrijkste momenten van het leven vallen hier samen, scheiding is er niet. Sterven is een herhaling van het ontstaan van een mens. Begin en einde zijn één.
Het gaat bij de paradoxale beweging dus om twee begrippen: raadselachtigheid en wederkeer. Bijna alle uitvoerig vertelde gebeurtenissen blijken met deze twee ideeën te maken te hebben. Aan de hand van drie scènes is dat te demonstreren. Het bezoek van Dick en Ida aan de Zeus-grot staat in verband met de geboorte. Niet alleen die van Zeus, maar ook die van Ida zelf, want Dick moet daaraan denken en hij vertelt haar dat. Bovendien, toen Ida geboren werd, was het net of hij zijn moeder zag, zegt hij. Zo keren de dingen weer: de god herinnert aan het kind, het kind doet denken aan de grootmoeder. In de grot spat onophoudelijk het blitzlicht van de fotograferende toeristen, ‘waardoor’, staat er, ‘straks op de foto's het onzichtbare zichtbaar zal zijn geworden, en daarmee onzichtbaar’ (p. 47). Deze paradox duid op de raadselachtigheid. Men zou het zo kunnen uitleggen: het begin van het bestaan (de verwekking) is eigenlijk onbegrijpelijk (onzichtbaar); de mensen proberen het (door wetenschap, techniek) begrijpelijk (zichtbaar) te maken; maar dat is zelfbedrog: doordat men denkt de oorsprong van het leven te begrijpen, heeft men geen oog meer voor de onbegrijpelijkheid ervan (is het onbegrijpelijke onzichtbaar geworden).
De raadselachtigheid van het begin, het ontstaan, komt ook uit in het bezoek dat Dick met zijn zoontje aan Knossós brengt. Daar bedenkt hij dat de oorspronkelijke plattegrond van het paleis best een doolhof geweest kan zijn. Volgens de mythe was op deze plaats een labyrint, volgens de moderne (historische) wetenschap was er slechts een paleis, Dick ‘herstelt’ de mythologische voorstelling: er was inderdaad een labyrint. Deze inval van de hoofdpersoon verbeeldt, net als de paradox van de fotograferende toeristen, de onbegrijpelijkheid van de ‘oorsprong’ (de oorsprong van de mensheid èn die van ieder individu) die in de moderne visie verloren gaat, maar die
| |
| |
er wel degelijk is: ieder begin is raadselachtig.
De derde scène is het samenzijn van Dick en Regina nadat zij uit Parijs is teruggekeerd. Benadrukte de tweede scène, die van Knossós, vooral de raadselachtigheid, deze derde accentueert de gedachte van de wederkeer. Als ze naar bed gaan, zet Dick een plaat op met een song over de dood van Che Guevara. Hij zet de schakelaar op repeat, zodat de plaat steeds opnieuw gedraaid wordt. De song wordt ‘een hypnotischeeuwige herhaling, die de tijd vernietigde in je kamer’ (p. 114). De laatste formulering duidt op de betekenis van het motief van de wederkeer: de tijd wordt erdoor opgeheven. Als het sterven in wezen een herhaling is van het nog-niet-geboren-zijn, doet de tijd tussen die beide er eigenlijk niet toe.
Men lette erop hoe in de drie hier behandelde scènes de samenval van verwekking en sterven steeds op één of andere manier verbeeld is, soms min of meer verborgen, soms overduidelijk. De Zeus-grot is een grot van geboorte (er zijn heel duidelijke parallellen met de vrij-scène van Dick en Regina èn met zijn gegluur naar haar vagina met behulp van spiegel en lamp), maar ze doet ook denken aan de ‘onderwereld’, het ‘dodenrijk’. Knossós herinnert aan het oorspronkelijke labyrint, maar is nu een ruïne. Terwijl Dick en Regina vrijen en een nieuw leven verwekken (het zal Ida worden), draait hij een plaat over de dood van Che Guevara.
Alles wat tot nog toe genoemd is, heeft betrekking op zowel het individuele leven als op de geschiedenis van de mensheid. De hiervoor gegeven voorbeelden zijn steeds in een van beide categorieën (of in alle twee) onder te brengen. De roman legt herhaaldelijk de verbinding tussen de twee. Op pagina 41: ‘[...] dat kleine universum van jullie vieren. In dezelfde mate, waarin de wereld belangrijker is dan jullie, zijn jullie belangrijker dan de wereld.’ Op pagina 108: ‘[...] dat je leeft betekent niet alleen dat jij bestaat, maar dat de wereld bestaat: die wereld zal verdwijnen met je dood [...]’ Mens en wereld, individu en geschiedenis zijn in deze visie zo goed als identiek. Ze zijn als het ware elkaars spiegelbeeld. Als voor de persoon geldt dat begin en einde samenvallen, dan geldt voor de wereld dat ontstaan en ondergang aan elkaar gelijk zijn.
| |
Thematiek
De roman beschrijft overigens de ondergang van een individu: Dick Bender. De essentie van die ondergang kan men in een redenering weergeven. In het begin (de kindertijd) is er geen scheiding, er heerst liefde, alles hoort bijeen. Het aardse leven brengt de scheiding: er heerst haat, minachting, klassebewustzijn. Soms is er in dit gescheiden leven een flits van een andere mogelijkheid: het raadselachtige samengaan van tegendelen. In het sterven is er een samenval van al het gescheide- | |
| |
ne. Het motto geeft aan dat aarde bij aarde hoort, water bij water, enzovoort. Dat er dus scheiding is. Van het sterven van Dick Bender heet het: ‘Het vuur, de lucht, het water, de aarde, alles valt nu samen in dit moment, dat niet meer tot de tijd behoort maar tot de eeuwigheid...’ (p. 150).
| |
Romaneinde
Samenval van tegendelen. Daar gaat het om. De belangrijkste is die van ontstaan en sterven, en dat voorbeeld is hier daarom uitgewerkt. Maar het gaat ook over andere tegendelen: verleden en toekomst, toeval en noodzaak, man en vrouw. In het sterven wordt alles tot een (paradoxale) eenheid. Dit is wat de verteller de quintessens noemt. Dat is de titel van zijn vijfde hoofdstuk. De quintessens (letterlijk: vijfde stof) is de ether. Ze werd door Aristoteles (384-322) aan de vier elementen van Empedocles toegevoegd, als het fijnste element. In De elementen is de quintessens een exaltatie. Het is de beleving van de eeuwigheid in een uiterst kort moment, een flits: ‘de oneindigheid in een eindige vorm’, zoals het boek het noemt (p. 153). Het is ‘een onzichtbare bliksem’, licht dat geen licht is. Alle beelden die de verteller gebruikt, wijzen erop dat het om iets tegenstrijdigs gaat, om een samenval van wat elkaar uitsluit. Er laat zich niet veel meer van zeggen. Misschien alleen dit: dat het een intens besef van leven is, van het feit dat je er bent (p. 149, vergelijk p. 129).
| |
Verwijzingen
De hier weergegeven gedachtengang is ingekapseld in en doorweven met gegevens uit de elementenleer van Empedocles. Dat bleek voldoende. Maar Mulisch heeft zijn symboliek aan veel meer terreinen ontleend. Gegevens uit de schilderkunst, de mythologie en de alchimie ondersteunen en verbeelden eveneens zijn ‘theorie’. Een paar voorbeelden. Eerst één uit de schilderkunst. Als vorst Mendelejev vertelt over zijn reis van Engeland naar Egypte, zegt hij dat hij in Mantua (in Italië): ‘Weer tegenover het mooiste fresco aller tijden [stond], in de Camera degli Sposi, van Mantegna.’ (p. 69) Nu bevindt zich in deze torenkamer meer dan één fresco en het is niet helemaal duidelijk welke Mendelejev bedoeld. Maar het plafond, dat ook beschilderd is, geeft de illusie van een vrij uitzicht op de open hemel; daardoor ontstaat er een verbinding tussen de werkelijke en de geschilderde ruimte. Binnen het kader van De elementen kan dit een verwijzing zijn naar het thema van ‘aarde en tegenaarde’; het is ook mogelijk de schildering te zien als een verwijzing naar de motieven ‘aarde’ en ‘lucht’ en de verbinding tussen die twee. Maar dat het gaat om een samenval van zaken die elkaar eigenlijk uitsluiten, zal duidelijk zijn.
Uit het voorbeeld blijkt hoe subtiel en verborgen dergelijke verwijzingen vaak zijn. Dat is ook het geval met een tweede voorbeeld, nu uit de mythologie. Als Dick Bender sterft, staat
| |
| |
er: ‘Dodelijk gewond lig je in de laaiende oven; maar toch voel je nog, hoe ook iets anders zich tegen je aan drukt en bescherming bij je zoekt: het rotsharde voorhoofd van een verzengde, stervende bok. Je slaat een arm om hem heen - en dan zie je, hoe jullie beiden omarmd worden door de vlammen.’ (p. 149-150) Hierna volgt de al geciteerde zin, waarin staat hoe vuur, lucht, water en aarde samenvallen in het eeuwigheidsmoment. Zo'n scène is natuurlijk niet zonder betekenis. Misschien is ze een verwijzing naar de Griekse god Hermes, de begeleider van de doden, die soms met een bokje wordt afgebeeld. Maar ze kan ook een verwijzing zijn naar de god Zeus, die als baby gevoed werd door de geit Amaltheia. Dat in de romantekst herhaaldelijk op de geboorte van Zeus gezinspeeld wordt, is al aan de orde geweest. De ‘omkeringen’ binnen de scène passen goed in de gedachtenwereld van De elementen: Dicks sterven wordt in verband gebracht met Zeus' eerste levensfase; het mannelijke element (de bok) wordt verbonden met het vrouwelijke (de geit).
De roman bevat ook veel verwijzingen naar de alchimie, de halfwetenschappelijke voorloper van de chemie. Het doel van de alchimisten was de bereiding van het ‘magistrum’, ook wel ‘de steen der wijzen’ genoemd. Wie dat doel bereikte, kon onedele metalen tot goud maken, alle kwalen genezen en zich de eeuwige jeugd verschaffen. Er is in de alchimie dus sprake van een proces waarvan het doel een transmutatie is, een verandering: van onedel metaal in goud, van ziekte in gezondheid, van ouderdom in jeugd. Eenzelfde soort proces wordt in De elementen verbeeld: de roman beschrijft immers de overgang van het tijdelijke naar het eeuwige, van de scheiding naar de samenval, van de aarde naar de tegenaarde. Vandaar dat Mulisch de symbolen van de alchimistische leer op een zinvolle manier kon gebruiken. Enkele voorbeelden. Het proces dat tot de overgang moet leiden wordt door de alchimisten vaak aangeduid met de kleuren zwart, wit en rood. (Die kleurensymboliek hangt samen met ideeën over rotting, vervluchtiging en goudwording.) In De elementen heeft vorst Mendelejev, wiens reisbeschrijving zoals we zagen een verbeelding is van de levensgang van de mens en de geschiedenisgang van de wereld, een wit pak, een rode das en rookt hij een zwarte sigaret. Als Dick met zijn dochter Ida de Zeus-grot gaat bezoeken, plukt hij een rode bloem, die hij in het knoopsgat van zijn witte hemd steekt, terwijl hoog in de lucht zwarte gieren cirkelen. (In de roman hebben overigens ook nog andere kleuren een symboolfunctie, met name blauw en geel.)
Niet alleen voor het alchimistische proces, ook voor het resultaat ervan, de ‘steen der wijzen’, bestaan veel symbolen.
| |
| |
Een aantal daarvan heeft te maken met de ‘eenheid van tegendelen’, iets wat uiteraard bijzonder goed past in Mulisch' ideeënwereld. De hermafrodiet (man èn vrouw) is zo'n symbool; Dick vindt, als hij duikt, een beeld dat een hermafrodiet voorstelt. De foenix is een ander symbool. Hij is een mythologische vogel, die, als hij zijn einde voelt naderen, zichzelf verbrandt en verjongd uit zijn as herrijst. De foenix is de eenheid van ouderdom en jeugd. De laatste zin van de roman noemt de vogel: ‘Aangenomen nu, dat dit allemaal zo is. Sla dan dit kleine boek dicht, Phoenix: verrijs uit je as!’ De zin spreekt de lezer toe, maar ook Dick Bender, die twee zijn immers één? Dicks sterven is zijn geboren worden, daarom past dit alchimistische symbool precies bij zijn situatie. Ook de quintessens, volgens de alchimisten de zogenaamde ‘vijfde essence’, is een symbool voor de ‘steen der wijzen’; De elementen loopt uit op een quintessens. Een vierde symbool is de hagedis. Dit diertje wordt genoemd op pagina 76. Het nadert een mot, millimeter voor millimeter. Plotseling zit de prooi tussen zijn kaken. Er staat: ‘Het dier dat het stilst kan zitten van alle dieren, kan ook het snelst bewegen; de natuur geeft wijze lessen.’ Mulisch benadrukt ook hier weer de eenheid van tegendelen, in dit geval die van beweging en stilstand.
| |
Context
Naar zijn vorm hoort De elementen tot het zeldzame genre van de jij-roman, een vorm die Mulisch al eerder had toegepast, namelijk in het verhaal ‘Chantage op het leven’ (1953). Het bekendste boek in deze categorie is La Modification (1957) van Michel Butor, het verhaal van een man die in de trein van Parijs naar Rome reist en zijn verleden en toekomst overpeinst. Hij wordt voortdurend toegesproken met het woordje ‘vous’. Maar wie hem toespreekt, blijft onduidelijk. Er is wel verondersteld dat het om een alleenspraak gaat, dat de hoofdpersoon zichzelf toespreekt, zoals mensen dat soms plegen te doen. Anderen houden het op een ‘hogere’ (een mythische, een goddelijke) verteller. Hoe dit zij, het verschil met De elementen is evident. Want in deze roman is een duidelijk aanwijsbare verteller aanwezig, iemand die zichzelf herhaaldelijk met ‘ik’ aanduidt en die de lezer uitnodigt de hoofdpersoon van zijn roman te zijn. Mulisch benadrukt ook veel meer het fictieve karakter van zijn roman dan Butor deed. Zijn verteller heeft het over een experiment (p. 17) en hij geeft een ruzie weer die nooit gemaakt is. De jij-vorm bij Mulisch is dan ook veel functioneler dan bij Butor. Door deze vorm schept hij een
| |
| |
casus: een bijzondere situatie waaraan de lezer deel heeft.
| |
Foenixmotief
Naar zijn inhoud kunnen we De elementen typeren als een roman met een variant op het foenixmotief. Het foenix- of opstandingsmotief slaat op de loutering (schoonheid, wijsheid, goedheid) die na een ondergang tot stand komt. Louis Couperus besluit zijn roman Xerxes (1919), die de nederlagen van het Perzische leger bij Marathon en Salamis beschrijft, met de opvoering van Aischylos' tragedie De Perzen, negen jaar later. De ondergang is tot kunst geworden en medelijden doorhuivert de Atheense toeschouwers. Mulisch heeft zeker enige affiniteit met Couperus, die ook belangstelling had voor zaken als hermetica en theosofie. Dick Bender noemt Couperus samen met Multatuli de grootste schrijvers van de Nederlandse literatuur (p. 44).
Het foenixmotief komt niet vaak voor. Kunstenaars, auteurs, beschrijven doorgaans alleen een ondergang. De loutering schuilt in de vorm van het kunstwerk: de ondergang wordt tot een indrukwekkende vorm en moet daardoor de lezer treffen. Maar Mulisch heeft naar verhouding veel aandacht voor de werking van zijn kunst en we komen daardoor het foenixmotief in allerlei varianten bij hem tegen. De roman De aanslag beschrijft de verwerking van de ondergang van een gezin door de enige overlevende. In De elementen sterft Dick Bender, maar hij leeft in die fractie van een seconde oneindig en met een diep besef van zijn bestaan.
| |
Panta-rheimotief
Het panta-rheimotief is nauw aan het foenixmotief verwant. De gedachte erachter komt van de Griekse natuurfilosoof Heraclitus (circa 535-480 voor Chr.). Letterlijk betekent ‘panta rhei’: alles stroomt. Dat wil zeggen: alles is steeds in wording, niets is bestendig. Maar Heraclitus zag achter de voortdurende verandering toch de eenheid. De rivier bevat steeds ander water, ze blijft echter dezelfde rivier. Het panta-rheimotief herkent men in sommige historische romans. In Sla de wolven, herder (1946) van Theun de Vries zijn de beschreven maatschappelijke omstandigheden totaal verschillend van die van de twintigste eeuw, maar de wezenlijke verschijnselen, politieke onderdrukking en economische uitbuiting, zijn toen en nu gelijk. In De elementen wordt voortdurend met het motief gespeeld. Op pagina 10 staat: ‘Ambtenaren zijn eeuwig: een ambtenaar van nu verschilt in niets van een ambtenaar in Knossós, vierduizend jaar geleden.’ In de familie Bender noemen de mannen ‘in eeuwige wederkeer van jr. en sr. hun zonen naar zichzelf en hun vaders’ (p. 33). Het schip waarop Dick en Regina een paar uur doorbrengen, heet Anything Goes. Maar de belangrijkste gedachte is uiteraard dat het einde (het sterven), hoewel anders, in wezen gelijk is aan het begin (de verwekking, de geboorte).
| |
| |
In dit verband is het opmerkelijk dat De elementen zoveel weg heeft van een eerder verhaal van Mulisch, ‘Oude lucht’ (in de bundel Oude lucht, 1977). Het is een andere geschiedenis, maar het bevat veel gelijke motieven en beeldt eenzelfde thematiek uit als De elementen. Roman en verhaal gaan over een man en een vrouw wier huwelijk stukgelopen is. Ze brengen hun vakantie door op een eiland in het zuiden. De laatste dagen krijgen daarbij de meeste aandacht. Aan het eind van het verhaal komt de man door een ongeluk om het leven. In alle twee de gevallen gaat het om de thematiek van het sterven. Het is overduidelijk dat De elementen als een spiegelende herhaling van ‘Oude lucht’ bedoeld is.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De waardering die critici voor het werk van Mulisch al dan niet opbrengen, hangt bijna altijd samen met hun houding tegenover de dieper liggende betekenis ervan. Dat was ook weer het geval met De elementen. Robert Anker schreef over dat boek: ‘Het is krachtig, lenig en spannend van stijl, meeslepend zelfs, [...]’. Over dit aspect van Mulisch' schrijverschap is zo goed als iedereen het eens. Hij kan een verhaal schrijven. Maar De elementen is ook ‘symbolisch tot in de staart van een bijzin’, zoals Anker het beeldend en raak omschreef. Dat staat niet iedere criticus aan. Ik geef hier drie voorbeelden, van het ene uiterste tot het andere.
Arnold Heumakers was zeer positief. In zijn recensie in De volkskrant gaf hij niet alleen een oordeel over de roman, maar probeerde hij ook de betekenis ervan te achterhalen. Hij was van mening dat het boek zich niet leende voor een eenduidige verklaring. Hij schreef: ‘Mij lukt het tenminste niet alle raadsels die worden opgegeven te ontsluieren, en ik betwijfel of dat ook mogelijk is.’ Zo'n opmerking sluit aan bij wat ik in de Interpretatie het beweeglijke karakter van Mulisch' werk heb genoemd. Bij iedere interpretatie die je opstelt of leest, heb je het gevoel dat de roman te kort gedaan wordt.
K.L. Poll nam in nrc Handelsblad een soort tussenpositie in. Hij schreef: ‘Van de eerste bladzij af merkte ik dat ik me gewonnen gaf, aan de toon en aan de vorm, hoewel ik niet behoor tot het gezelschap van de vaste Mulisch-bewonderaars.’ En verderop: ‘Waarschijnlijk krioelt het onder de oppervlakte van het verhaal van de toespelingen en diepzinnigheden, maar ze storen niet.’ Niet dat deze ‘verborgen bijbedoelingen’ er volgens Poll niet toe doen. Hij omschreef Mulisch' gedachtenwereld als een geloof, een bereidheid de mythologische verha- | |
| |
len serieus te nemen en daarmee ‘een niet ten volle kenbare en niet alleen causaal bepaalde samenhang te zien tussen verschijnselen die in de tijd en in de ruimte ver uit elkaar kunnen liggen.’ Maar, herhaalde hij nog een keer: ‘Hoofdzaak blijft het verhaal.’
Mulisch' inzichten hebben inderdaad iets van een geloof. Hij is geïnteresseerd in wat in onze westerse manier van denken, met alle nadruk op logica en causaliteit, niet kan. Zijn belangstelling gaat uit naar het onverklaarbare. Als critici zich aan hem ergeren, is het meestal dit aspect dat hen irriteert. Zij vinden de filosofie van Mulisch te goedkoop, zijn kunst te geconstrueerd. Eddy Schaafsma noemde in het Nieuwsblad van het noorden Mulisch' boek ‘een roman met een foute toon en een frikkige moraal’. Denigrerend schreef hij dat Mulisch ‘om het geheel wat meer diepgang te geven’ ‘wat filosofische kwesties’ aan de orde stelt. Maar de roman is in zijn visie toch niet meer dan ‘een nauwelijks verhulde stoomcursus schrijven en cultuurgeschiedenis’.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Harry Mulisch, De elementen. 4e druk, Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. van Deel, Sterven op Kreta. In: Trouw, 13-10-1988. |
Arnold Heumakers, Een hermafrodiet op de bodem van de zee. In: De volkskrant, 14-10-1988. |
Robert Anker, Mythen die het geheim uit de wereld halen. In: Het parool, 20-10-1988. |
J. Huisman, Op jacht naar de ongrijpbare tijd. In; Algemeen dagblad, 21-10-1988. |
Eddy Schaafsma, Phoenix' as. In: Nieuwsblad van het noorden, 22-10-1988. |
K.L. Poll, Alles kan op Kreta. In: NRC Handelsblad, 28-10-1988. |
Diny Schouten, De schrijver als God. In: Vrij Nederland, 29-10-1988. |
Carlos Alleene, Geen kommerloze vakantie op Kreta. In: Het volk, 1-12-1988. |
Yves van Kempen, Een onvervalste parodie van Harry Mulisch. In: De groene Amsterdammer, 11-1-1989. |
Hans Warren, Haarlemse bluf. In: Provinciale Zeeuwse courant, 25-3-1989. |
Jaap Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988, Amsterdam 1989, p. 25-26. |
P. Kralt, De tuin der spiegels. Romans en verhalen van Harry Mulisch. Laren (Gld.) 1992, p. 69-75. |
lexicon van literaire werken 21
februari 1994
|
|