| |
| |
| |
Harry Mulisch
archibald strohalm
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In de jaren 1948 en 1949 werkte Harry Mulisch (*1927 te Haarlem) aan een boek Memoires van een waanzinnige. In Mijn getijdenboek (1975) vertelt hij daarover: ‘Een gepensioneerd waanzinnige keek terug op zijn leven in gekkenhuizen en ontvouwde zijn theorieën. Maar toen ik ze begon op te schrijven, vond ik ze eigenlijk helemaal niet zo gek, - integendeel, ik was de waarheid op het spoor!’ Mulisch kreeg een stortvloed aan ideeën, zoveel dat hij ze niet of nauwelijks kon verwerken. ‘Ik wist alles. Ik begreep alles’, zo herinnerde hij zich later in Voer voor psychologen (1961) deze periode. ‘Van de vroege ochtend tot de late nacht waren mijn uren gevuld met een koortsachtig noteren van inzichten, visioenen, verlichtingen, euforisaties, alles van een intensiteit en zekerheid, waarvan ik later in Archibald Strohalm getracht heb een beeld te geven.’ De euforie duurde van juni 1949 tot oktober 1950. Ze dreigde hem boven het hoofd te groeien. Het was ‘een situatie op het randje’, zoals hij in een vraaggesprek met H.U. Jessurun d'Oliveira in 1960 zijn toenmalige toestand omschreef.
Ondertussen had hij vanaf februari 1949 aan een novelle ‘Archibald Strohalm’ gewerkt. Toen in juni de invasie van inzichten begon, bleef dat werk liggen. Maar toen de euforie hem noodlottig dreigde te worden, begon hij in mei 1950 aan de roman archibald strohalm. Daarover deelde hij in Mijn getijdenboek mee: ‘(Toen) ik inderdaad begon samen te vallen met mijn oorspronkelijke “waanzinnige”, redde ik het vege lijf door de last af te wentelen op de schouders van Archibald Strohalm, de held van mijn onvoltooide novelle. Het aanvankelijke verhaal - in de eerste hoofdstukken nog te herkennen - kreeg nu een heel andere wending, en het werd een roman.’
Op 1 augustus 1951 sloot de inzendingstermijn van de Reina Prinsen Geerligsprijs (een aanmoedigingsprijs voor beginnende auteurs) en op 31 juli rondde Mulisch de roman af. Nog diezelfde avond leverde hij het manuscript bij de secretaris van de jury in. Van de ruim dertig inzendingen werd die van hem bekroond en in november werd hem de prijs uitgereikt. De bekroning had tot gevolg dat de novelle Tussen hamer en aam-
| |
| |
beeld, die de Arbeiderspers in 1947 geweigerd had, alsnog door deze uitgeverij in 1952 op de markt werd gebracht. In datzelfde jaar verscheen archibald strohalm.
Mulisch wijzigt nooit iets in zijn gepubliceerde teksten. ‘In herdrukken verander ik nooit’, verklaarde hij in 1978 tegenover Jan Brokken. Maar hij vervolgde: ‘Behalve in archibald strohalm; uit dat boek heb ik hele stukken weggeschrapt. Maar dat was mijn eerste boek.’ Inderdaad was de tweede druk van 1958 een ‘gereinigde druk’; bovendien had Mulisch er een ‘Naschrift 1957’ aan toegevoegd. Ook de vierde druk van 1965 heette een ‘gereinigde druk’; daarna zijn in de tekst geen wijzigingen meer aangebracht.
De roman heeft als motto een dichtregel van Gerrit Achterberg: ‘symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods-’.
| |
Inhoud
De geschiedenis van archibald strohalm telt vier fasen. In de eerste drie hoofdstukken van de roman wordt beschreven hoe Archibald Strohalm ertoe komt het ‘grote werk’ aan te vatten. De hoofdstukken 4 tot en met 8 beschrijven hoe hij met dit ‘grote werk’ bezig is en welke gevolgen dat voor hem heeft. In de derde fase (hoofdstuk 9 tot en met 13) keert hij terug tot zijn oorspronkelijke plan: het schrijven en opvoeren van een poppenkastspel. De laatste vier hoofdstukken behandelen de toestand van archibald strohalm tijdens de dag van opvoering én de opvoering zelf.
| |
Eerste fase
Archibald Strohalm woont aan een plein waarop iedere zaterdag Ouwe Opa voor de kinderen een poppenkastspel opvoert. Hij ergert zich mateloos aan dat spel, omdat het uitgaat van oude, achterhaalde waarheden die niemand kunnen overtuigen. Om te bewijzen dat hij gelijk heeft, gaat hij met Ouwe Opa een weddenschap aan: hij zal een spel schrijven dat wel overtuigt: niet één van duisternis en ernst, zoals dat van Ouwe Opa, maar één dat via de ‘weg van het lachen’ zal gaan. Diezelfde avond praat hij met de schilder Boris Bronislaw. Al pratend krijgen ze het over een ‘groot werk’; de schilder vindt dat je zo'n werk niet moet beschrijven, maar moet doen. Even later kondigt hij aan dat hij nog deze avond bij zijn vrouw een kind zal verwekken. Die daad is kennelijk wat hij onder een ‘groot werk’ verstaat. Archibald Strohalm is overigens nog niet aan een ‘groot werk’ toe. Dat gebeurt pas in de nieuwjaarsnacht. Hij heeft dan een bijzondere ervaring: hij voelt zich opgenomen in een oude kastanjeboom, die hij Abram noemt. De verteller spreekt van een ‘explosie’ die het beste kan worden weer- | |
| |
gegeven met een naamsverandering: Archibald Strohalm wordt archibald strohalm.
| |
Tweede fase
Hij krijgt nu allerlei invallen, zo veel en zo vaak dat hij het niet kan bijhouden. Eens overvalt hem een visioen: hij ziet vogels die eieren laten vallen. Die eieren moet hij opvangen, want anders vallen ze kapot en dan komt er glibber uit of een dode vogel. Enige tijd later krijgt hij hallucinaties: hij ziet overal glibber en dode vogels liggen, vooral in het park, waar hij veel wandelt. In het achtste hoofdstuk geeft de verteller inzicht in wat archibald strohalm eigenlijk overkomt. Hij kreeg het grote werk te doen, zegt hij. In hem groeide ‘een wereldbeeld van ongekende chaldeeuwsheid’ (p. 121). De eieren zijn de invallen. Als hij ze noteert (hij maakt duizenden onsamenhangende aantekeningen) maakt hij ze in feite dood. Als hij ze niet kan opschrijven, omdat het er te veel zijn en ze te vaak komen of omdat ze te intuïtief zijn voor woorden, vormen ze een bedreiging: ze tasten zijn geest aan. (De eieren vallen kapot). Als hij ze op een of andere manier in zijn leven verwerkelijkt (de eieren uitbroedt), verschijnt zijn engel: een liggende naakte vrouw, een verschijning die met pijn gepaard gaat.
| |
Derde fase
Om het ‘grote werk’ tot stand te kunnen brengen, heeft archibald strohalm voor een volstrekt geïsoleerd leven gekozen. Nu begint hij weer naar de mensen te verlangen. Als hij een gesprek heeft met Heidenberg, iemand die met hem sympathiseert, herinnert deze hem aan zijn uitdaging; niet veel later praat hij met Bronislaw en in dat gesprek komt de ‘weg van het lachen’ aan de orde. Plotseling ziet strohalm een mogelijkheid weer in de wereld te worden opgenomen. Hij schrijft eerst een grappig toneelstuk, maar dat wordt een mislukking. Dan zet hij zich aan een ‘grollend’ poppenkastspel (p. 173), dat hij in twee maanden voltooit. Op 30 augustus ontmoet hij voor de tweede keer H.W. Frets, een zonderling die altijd achteruitloopt en bezig is aan de bouw van een machine die de tijd terug moet doen stromen. Dan besluit hij zijn spel de volgende morgen op te voeren. 's Avonds brengt hij nog een bezoek aan Bronislaw. Wanneer deze op de terugweg een eind met hem oploopt, komen ze onder de oude kastanjeboom Abram. Hier spreekt strohalm zijn ‘testament’ uit: hijzelf dreigt gek te worden, maar voor de mensen is er geen weg terug, de speurtocht naar de nieuwe, levende mens zal moeten doorgaan.
| |
Vierde fase
De dag van de opvoering is er kermis op het plein. Strohalm neemt aan verschillende attracties deel. Tenslotte gaat hij naar huis en haalt zijn poppenkast op. Het spel dat hij opvoert, verbijstert het publiek, ook al zijn er enkelen (onder wie Heidenberg) die erdoor ontroerd raken. Wanneer hij dan ook nog gaat staan en zijn gezicht tussen de poppen verschijnt,
| |
| |
worden de toeschouwers woedend. Een passerende agent slaat hem met de gummiknuppel in het gezicht. Hij zakt ineen. De roman eindigt met een visioen: uit de hemel daalt van alles neer, maar witte koeien staan te dromen bij een pasgeboren kind.
Bij de tweede druk (1958) voegde Mulisch een ‘Naschrift 1957’ aan de roman toe. Daarin beschrijft hij de inslag van een enorme meteoriet in juni 1908. De hemel was verlicht. Bij de inslag werd twaalfduizend vierkante kilometer taiga in Siberië verwoest. Maar expedities vonden later alleen kraters: de lichtende steen was een deel van de aarde geworden. Die situatie vergelijkt Mulisch met het boek. Wie het wil verklaren, moet de sleutel tot die verklaring vinden; maar die sleutel ligt verborgen in het boek zelf. Zoals de steen die het vreemde licht veroorzaakte, nu in de aarde ligt. Mulisch schrijft: ‘Want het boek is een afgesloten kast en de sleutel ligt in de kast.’ Met dit nawoord plaatste de auteur zijn roman in de hermetische traditie: moeilijk toegankelijke mystiek-magische geschriften waarin onder andere Egyptische gedachten zijn verwerkt en waarvan de oudste uit de derde eeuw voor Christus stammen.
| |
Interpretatie
archibald strohalm is een roman over een mislukking. Het beschrijft strohalms werk ‘zover dit mislukte’, constateert de verteller (p. 122); met nadruk, want hij cursiveert het woord waar het om gaat. De lezer kan zich dan drie vragen stellen: wat mislukte er?, waarom mislukte het?, en blijft het bij die mislukking of zijn er ook hoopvolle tekenen van iets wat zou kunnen slagen?
Allereerst komt het erop aan nauwkeurig vast te stellen hoe Strohalm tot zijn werk komt. Hij gaat een weddenschap aan met de poppenkastspeler Ouwe Opa en zegt dat hij met het procédé van het lachen iemand gunstig kan beïnvloeden, wat volgens hem Ouwe Opa met diens procédé van ernst en duisternis niet kan (p. 22). Ouwe Opa verkondigt een geijkte mening; hij bezit een rotsvast geloof en heeft er geen benul van dat zijn weg wel eens een doodlopende weg zou kunnen zijn. ‘Het is de enige weg’, verdedigt hij zijn leer. ‘Vroeger, nu en in alle toekomst.’ (p. 22) Archibald Strohalm is er echter van overtuigd dat het geijkte niet opgaat, dat wat in de Middeleeuwen misschien goed was, dit nu niet meer is. Hij wil verkondigen dat niets onherroepelijk vaststaat. Dat blijkt onder andere ook uit zijn gesprek met Boris Bronislaw. Hij noteert dan in zijn agenda twee zijns inziens waardevolle gedachten:
| |
| |
‘Boven is beneden als je op je hoofd staat’ en ‘Waar is het vaste punt?’ (p. 44). Dat zijn gedachten die alles wat men voetstoots aanneemt, relativeren. Ze drukken uit dat de waarheid gecompliceerd is en onderhevig aan het standpunt waarop men zich plaatst.
| |
Symboliek
Nu is de weddenschap met Ouwe Opa niet meer dan een aanleiding. Archibald strohalm weet dat zelf ook: van meet af aan heeft hij voorvoeld ‘dat wat hij ging doen ver uitsteeg boven de poppenkastvertoning’ (p. 68). De eigenlijke bron van archibalds werk ligt in zijn ervaring met de boom Abram. Dat is het ware begin. Niet voor niets gebeurt het in de nieuwjaarsnacht: een duidelijk symbool voor het andere, het nieuwe dat komen gaat. Archibald Strohalm krijgt dan bovendien een nieuwe naam: archibald strohalm. Strohalm voelt zich in de boom opgenomen. Wat die ervaring in wezen betekent, geeft de roman slechts zijdelings aan. Eén keer wordt de boom Abram in verband gebracht met de boom der kennis uit het paradijs (p. 155): wat aanduidt dat archibald strohalms inzichten hier (in Abram) hun oorsprong vinden. ‘Abram’ betekent ‘verheven vader’ (p. 60); in de bijbel is hij de figuur die op bevel van God wegtrekt uit zijn land om elders een nieuw leven te beginnen. Hij is het archetype van de mens die een nieuwe weg inslaat. Strohalms mystieke ervaring houdt dus in dat hij tot radicaal nieuwe inzichten zal komen.
Dan begint hij aan wat genoemd wordt ‘het grote werk’ (p. 36 - cursief, en p. 121). Wat moeten we daaronder verstaan? Allereerst wat het niet is: het is niet het in het vooruitzicht gestelde poppenkastspel. Het is ook geen boek. Het ‘grote werk’ is geen ‘werk’ in de zin van ‘boekwerk’, maar in de zin van ‘iets wat men moet doen’. Het is ‘een wereldbeeld van ongehoorde chaldeeuwsheid’ (p. 121). Natuurlijk kan dat beschreven worden, en archibald strohalm heeft het plan dat in zeven delen te doen, maar die beschrijving is secundair. Primair is het (nieuwe) wereldbeeld.
| |
Verteller
Wat dat wereldbeeld inhoudt is nauwelijks te zeggen. De roman is er uiterst summier over. Er zijn vier aspecten. Het eerste wordt door de verteller zelf onder woorden gebracht. Mijnheer Heidenberg heeft het vage gevoel dat dit alles met de Egyptenaren te maken heeft. Maar hij begrijpt niet hoe het zit. De verteller zegt dan: ‘Ik wil u hier graag les in geven, mijnheer Heidenberg.’ De uitleg komt hierop neer. Diep onbewust voelt men een universele wijsheid. Die werpt men naar buiten in de tijd. Hoe dieper onbewust, des te verder weg in de tijd. Daarom zegt men: de Egyptenaren bezaten universele wijsheid. Bij het allerdiepste voelt men het als God schiep hemel en aarde. Deze Egyptische karakteristiek van het ‘grote werk’ sluit direct
| |
| |
aan bij de uitdrukking dat het van ‘ongehoorde chaldeeuwsheid’ is. Net als de Egyptenaren staat het volk van de Chaldeeën aan het begin van de geschiedenis; Abram kwam uit Ur der Chaldeeën. De karakteristiek zinspeelt op het ‘scheppen’, op het tot stand brengen van iets nieuws, dat in de oertijd gebeurde en nu opnieuw zou moeten gebeuren en wel door archibald strohalm.
Bij de drie andere aspecten wordt ook steeds het gevaar aangegeven dat ze inhouden, en daarmee een verklaring voor het feit dat strohalms project mislukt. Het tweede aspect is het ontbreken van een vast punt. Herhaaldelijk wordt dat in de roman genoemd (p. 44, 162, 181, 199 en 257). In de meeste van die gevallen lijkt het erop dat dit ontbreken iets is wat strohalm boeit. Als Boris Bronislaw een grap vertelt over het ‘hiervoormaals’ staat er van strohalm: ‘Ook hier was het weer de omkering, de wederkerigheid, die hij overal ontmoette en die hem steeds weer mateloos boeide; het heen en weer vloeien en wegvallen van alle vaste punten, [...]’ (p. 162). Uit dit citaat wordt ook duidelijk wat met het ontbreken van een vast punt bedoeld wordt: de tegenspraken en tegenstellingen bestaan niet meer. Boven is beneden (p. 44), de logica is verdwenen. Maar dat is juist het gevaar ervan. ‘Ik houd van woekeringen’, zegt archibald strohalm tegen zichzelf, en hij vervolgt: ‘Dat is het gevaar, ik weet het; ikzelf woeker uit mezelf weg.’ (p. 167) Hij zoekt een kernaxioma en zolang hij dat niet gevonden heeft, dreigen er grote gevaren.
Het derde aspect is de toekomstgerichtheid van het ‘grote werk’. Vandaar dat strohalm in H.W. Frets, die de tijd terug wil laten stromen, zijn grootste vijand ziet. Als hij de avond voor hij zijn poppenkastvoorstelling zal geven met Boris Bronislaw spreekt, geeft hij hem zijn ‘testament in doodsnood’ (p. 205). Hij zegt dan dat er geen terug is. Het woord ‘terug’ is het onzinnigste dat er bestaat. Het gaat om ‘de speurtocht naar de onbeperkte, nieuwe, levende mens’. Tegelijk geeft hij aan waarom die speurtocht hem noodlottig is geworden: ‘De hele procedure is levensgevaarlijk als je er in verzeild raakt zonder er aan toe te zijn.’ (p. 206)
Het vierde en belangrijkste aspect brengt de verteller onder woorden als hij in het achtste hoofdstuk het geval strohalm bespreekt. Hij doet dat aan de hand van de symbolen die in strohalms dromen, visioenen en hallucinaties een rol spelen: de vogels, de eieren, de glibber en de engel. Enigszins vereenvoudigd komt zijn uiteenzetting hierop neer. De eieren staan voor strohalms invallen. Het neerkomende ei kan uitgebroed worden. Dat overkomt strohalm soms, dan verschijnt hem zijn engel. Slechts enkelen is het gelukt al hun eieren uit te broeden (de
| |
| |
verteller zinspeelt op Boeddha en Jezus) en zij verwerkelijkten hun invallen in hun leven. Zij schreven niet. Ongetwijfeld is dit voor de verteller de hoogste vorm, het ware ‘grote werk’. Het ei kan ook in woorden terechtkomen (de inval wordt een aantekening), maar dan is het dood. Dit is wat strohalm voortdurend probeerde en waarmee hij dus zijn intuïties eigenlijk tenietdeed. En ten slotte kan het ei kapot vallen, dan ontstaat de glibber. Dit is wat strohalm in de meeste gevallen overkwam en daarom is hij de ‘regelrechte tegenhanger’ van Boeddha en Jezus (p. 129). Daarin schuilt zijn mislukking. Archibald strohalm was voor zijn invallen niet groot genoeg.
| |
Afwikkeling
De rest van strohalms geschiedenis is niet meer dan een afwikkeling. Om zich aan zijn ‘grote werk’ te kunnen wijden, heeft hij zich teruggetrokken. Maar al gauw verlangt hij terug naar de mensen (p. 111). Als hij dan met Bronislaw grappen uitwisselt, ziet hij in de weer opdoemende ‘weg van het lachen’ een mogelijkheid om opnieuw in contact te komen met de wereld (p. 161). Maar daarmee geeft hij zich in feite gewonnen. Hij keert zich van het ‘grote werk’ af. Hij schrijft een ‘grollend’ poppenkastspel. Voor hemzelf is het echter te laat. De avond voor hij zijn spel zal opvoeren, bekent hij tegenover Boris Bronislaw: ‘Ik word gek, Boris. Ik had ik weet niet wat kunnen zijn, maar ik word gek.’ (p. 200)
Of het poppenspel dat hij opvoert hetzelfde is als dat wat hij deze zomer in twee maanden geschreven heeft, is niet duidelijk, maar het is niet waarschijnlijk. Het opgevoerde spel zit vol zinspelingen op de mythe van Sisyphos, de man die om een of andere boze daad in de Hades een rotsblok de berg moet opduwen dat dan, als Sisyphos bijna de top bereikt heeft, naar beneden rolt. In het spel duwt Hansworst een blokje tegen een plank op, dat eenmaal bovenaan steeds weer terugglijdt. In de gedichten die Jan Klaassen daarbij uitspreekt, is sprake van boetedoening. Het spel verbeeldt zowel de vergeefsheid van strohalms poging het ‘grote werk’ te volbrengen als de straf die hij voor die poging moet ondergaan. Daarmee is het uiteindelijk toch een antwoord op de christelijke visie die Ouwe Opa in zijn poppenkastspel verbeeldde. Als strohalm gaat staan, houdt hij, vlak voordat de toeschouwers hem het spreken onmogelijk maken, een in wartaal eindigende tirade waarin hij tegen Hansworst uitvaart dat het zinloos is wat deze doet: ‘[...] dat het zinloos is wat je wat doet wat je doet zinloos steeds weer en zinloos zinloos zo je doet zinloos [...]’ (p. 294). Hansworst (Sisyphos) verschijnt in deze korte toespraak als de absurde mens. Hij staat voor de existentialische visie, zoals die onder andere verbeeld is door Albert Camus in La mythe de Sisyphe (1942): het leven heeft geen enkele zin, het is in feite absurd.
| |
| |
| |
Ondergangsmotief
Strohalms ontwikkeling is de verbeelding van een ondergangsmotief. Dat motief wordt versterkt door het optreden van enkele andere figuren die ermee contrasteren of het aanvullen. De twee belangrijkste daarvan zijn Bronislaw en de verteller. Bronislaw is de man van het ‘doen’. Boeddha en Jezus schreven niet, zij leefden het ‘grote werk’. Iets dergelijks kan men van Bronislaw zeggen, al is dit ‘doen’ bij hem versimpeld tot iets alledaags: hij verwekt een kind. De zin van dit motief ligt in de idee van de ‘nieuwe kans’. Bronislaw had al eerder een zoontje. Maar dat was door zijn schuld omgekomen: hij liet het uit een brandend huis naar beneden springen in een opgehouden laken, dat scheurde. Vandaar dat als het tweede kind op het punt staat geboren te worden, hij vertwijfeld wegfietst, denkend: ‘kapot! - kapot! - kapot! - kapot!’ (p. 281); ongetwijfeld een verwijzing naar de kapotte eieren van archibald strohalm. Maar het tweede kind wordt geboren. De laatste zin van de roman refereert daaraan. Archibald strohalm gaat ten onder en met hem zijn wereld. Er staat dan: ‘Wijnranken slingerden zich woekerend om wat er nog van aarde over was, en witte koeien stonden stil te dromen bij een pasgeboren kind.’ Die witte koeien zijn een zinspeling op de mythe van de boeteling Sisyphos (Autolykos stal Sisyphos' zwarte koeien door ze wit te maken), maar doen als gezelschap van het pasgeboren kind ook aan het kerstgebeuren denken. De slotzin van de roman suggereert derhalve dat er ondanks de ondergang van de profeet strohalm hoop op redding is. In deze context past het motto van de roman, de versregel van Gerrit Achterberg: ‘symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods-’. Het uur is de (lijfelijke of geestelijke) dood van archibald strohalm. Het symbool is het pasgeboren kind van Bronislaw. Cymbalen zijn slagbekkens, een muziekinstrument waarmee een overwinning
of verheerlijking gevierd wordt. Bronislaws kind betekent dat ondanks alles de geschiedenis doorgaat en het ontstaan van de ‘onbeperkte, nieuwe, levende mens’ mogelijk blijft.
| |
Vertelstandpunt
De vertelde tijd van de roman beslaat negen maanden; dat gegeven verbindt het personage Bronislaw met de verteller. Deze treedt een paar keer naar voren in de roman, onder andere in de passage waarin hij Heidenberg uitleg geeft over de Egyptenaren. Aan het eind van hoofdstuk 15 manifesteert hij zich het duidelijkst in een lange, cursief gedrukte passage. Hij geeft daarin toe dat hij het was die de ‘hele, onontwarbare chaos van ons allen’ tegenover strohalm plaatste. Maar hij zegt ook dat hij ooit strohalm ‘in zekere zin’ weer zal ontmoeten, omdat dit geen natuurlijk einde is (p. 271-273). Dat moet betekenen dat strohalm die nu voor de verteller het al te zware
| |
| |
werk heeft opgeknapt, ooit, in een andere verschijning zal terugkeren. Dankzij strohalm is de verteller als herboren en kan hij het werk voortzetten. De hoofdpersoon van zijn roman was voor hem een laatste ‘strohalm’, die, in tegenstelling tot de meeste laatste strohalmen, redding bracht.
| |
Context
In maart 1954 hield Mulisch in Rotterdam een lezing (zijn eerste) die als titel had: ‘Op weg naar de mythe’. Die lezing lijkt welhaast een theoretische toelichting op de roman archibald strohalm. Een enkel voorbeeld kan dat duidelijk maken. Mulisch heeft het over het ontbreken van een vast punt: men kan evengoed beweren dat de zon om de aarde draait als dat de aarde om de zon draait, want ‘nergens in het heelal is een vast punt, waaraan men dat zou kunnen toetsen.’ Dat is hetzelfde relativisme dat archibald strohalm zo boeide. Mulisch gaat echter een stap verder. Hij zegt: Men zou moeten beschikken over ‘een nieuw begripsinstrument, dat beide relatieve “waarheden” verenigt in een absolute waarheid.’ En even verderop: ‘Dit instrument zal zelf het “vaste punt” zijn en daarmee de waarheidsvraag oplossen.’ Zo duidelijk wordt het in de roman nergens gesteld, maar men kan zich voorstellen dat archibald strohalm op zoek was naar dit vaste punt, waarin de tegenspraken als het ware opgenomen zijn.
| |
Inspiratiebronnen
In deze lezing, waarin Mulisch zich keerde tegen de individueel-psychologische roman, noemde hij twee romans (volgens hem op dat moment de enige) die het over een andere boeg gooiden, die niet psychologiseerden, maar een moderne mythe schiepen: La peste van Albert Camus (1947) en Doktor Faustus van Thomas Mann (1947). (Beide boeken noemde hij ook in zijn tot nog toe laatst verschenen roman: Siegfried, 2001) Kuipers opperde de mogelijkheid dat zowel de novelle ‘Archibald Strohalm’ als de roman archibald strohalm door het boek van Mann is geïnspireerd. Dat is goed mogelijk. Doktor Faustus is de geschiedenis van de componist Adrian Leverkühn, die een pact sluit met de duivel om onsterfelijke kunstwerken te kunnen componeren. Die constellatie vertoont enige overeenkomst met die van archibald strohalm, die in een oeroude boom wordt opgenomen om daarna zijn openbaringen te ontvangen. Beide geschiedenissen zijn niet reëel-psychologisch, maar hebben inderdaad iets ‘mythisch’: iets wat boven de realiteit van alledag uitgaat. Er zijn wel verschillen: Leverkühn schept inderdaad zijn meesterwerken en wordt pas daarna krankzinnig, strohalm mislukt al in zijn pogingen.
| |
| |
Bovendien gaf Mann zijn roman, naast het mythische aspect van het duivelspact, ook een reëel medisch fundament: Leverkühn loopt bewust syfilis op om zo de ware inspiratie te ontvangen. Dat deze gang van zaken (waarvoor de levensgang van Nietzsche model stond) medisch gezien hoogst twijfelachtig is, doet niet terzake. Het punt is dat Mann het niet bij het duivelspact gelaten heeft, maar zijn roman ook een niet-mythische basis gaf. Dat Mulisch dit aspect in zijn lezing negeerde, ligt voor de hand. Zijn interesse ging nu eenmaal uit naar de ‘mythische’ kant van de zaak.
De verhouding tussen verteller en personage, één van de verrassendste aspecten van de roman, keert op min of meer gelijke wijze terug in de novelle ‘Chantage op het leven’, die Mulisch in 1951 schreef en die hij in 1953 tezamen met het verhaal ‘Oneindelijke aankomst’ publiceerde in de bundel Chantage op het leven. De hoofdpersoon van deze novelle, de gepensioneerde zeeman Van Andel, sterft aan het eind van het verhaal, waarna de verteller zijn geschiedenis afrondt in een epiloog. Het perspectief in deze novelle is anders dan in archibald strohalm: de verteller spreekt van begin tot eind Van Andel toe. Zo ook in de epiloog, waarin hij onder andere zegt: ‘Ook jou heb ik nog met recht geofferd op het altaar van mijn behoud.’ Dat ‘Ook jou’ verwijst naar een eerder offer en dat kan niemand anders zijn dan archibald strohalm, die immers ook opgeofferd werd voor het behoud van de verteller.
Dat de stortvloed aan ideeën en invallen waaraan strohalm ten slotte bezwijkt, ook in het leven van de auteur heeft plaatsgevonden, is al vermeld. Die aantekeningen heeft Mulisch niet weggedaan. Veel later, toen hij meer greep op de zaak kreeg, heeft hij ze weten te verwerken tot een boek, zijn filosofische studie De compositie van de wereld (1980). Op die studie heeft de roman archibald strohalm nog enige invloed gehad: net als strohalms nooit geschreven studie bestaat De compositie van de wereld uit zeven boeken. Aan Marita Mathijsen vertelde Mulisch: ‘[...] ik dacht, in archibald strohalm heb ik gezegd, of althans, strohalm heeft gezegd dat het uit zeven boeken moest bestaan, dan moet het ook maar uit zeven boeken bestaan als het even kan, en dat kwam zo uit.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De jury van de Reina Prinsen Geerligsprijs legde in haar rapport vooral de nadruk op de oorspronkelijkheid van Mulisch' roman. De schrijver gaf volgens haar blijk van ‘een eigen psychologische visie op mensen, humor, een barokke fantasie, di- | |
| |
dactiek (soms à la Multatuli), woordassociaties, kortom al datgene wat men originaliteit kan noemen.’
In de recensies kwam een viertal punten naar voren: het debuutkarakter van de roman, het ongelijke peil ervan, de humor en de oorspronkelijkheid. Over het algemeen was men het erover eens dat archibald strohalm een verrassend debuut was, al ging die erkenning soms gepaard met een zekere neerbuigendheid. Greshoff duidde de auteur aan als ‘een kind van even twintig’. De meeste critici oordeelden dat de roman niet in alle onderdelen even sterk was. De anonieme recensent van de Nieuwe Rotterdamse courant vond het middengedeelte ‘duidelijk minder dan de eerste en laatste honderd pagina's’ en Greshoff schreef: ‘Het is een zeer ongelijk en hier en daar smakeloos boek.’ In zo goed als iedere bespreking werd kort iets gezegd over de humor en de speelsheid van de roman, soms in combinatie met zijn diepzinnigheid. Men noemde het boek bijzonder (Greshoff) of oorspronkelijk (Gomperts) of verrassend (NRC) of verwachtingen wekkend (Van Lokhorst).
Aan ‘duiding’ van de roman kwam men niet toe. Greshoff verbood zelfs iedere vorm van interpretatie. Hij schreef: ‘De nadere toelichting, de uitleg, de verduidelijking zijn, in dit geval niet alleen overbodig, doch zij gaan in tegen de bedoeling van de schrijver, tegen de aard van zijn werk.’ Gomperts was de enige van de recensenten die zich aan een voorzichtige interpretatie waagde. Hij zag als kern van de roman ‘de zelfontdekking van een zich in een geboortecrisis bevindend schrijver, een mengsel van kunstenaar, filosoof en profeet.’ Zijdelings signaleerde hij de verhouding tussen personage en verteller/auteur; hij merkte in dit verband op dat Mulisch ‘zijn personage Archibald Strohalm nodig (heeft) gehad om een aantal problemen van zich af te schrijven.’
archibald strohalm is in de loop van de jaren onderwerp geweest van enige studies: interpretaties die uit de aard der zaak veel dieper op de roman ingingen dan in recensies mogelijk is. Frans de Rover onderzocht de roman op vier niveaus: het structurele verhaalniveau (namen van personages, motieven), het referentiële verhaalniveau (de relatie tussen het boek en de biografie van de auteur), het psychologische verhaalniveau (met name de symbolische betekenis van de vader- en moederfiguur) en het poëtologisch verhaalniveau (wat in de roman over kunst gezegd wordt). De verhouding tussen enerzijds de verteller/auteur die zich via allerlei uitspraken in de roman manifesteert en anderzijds het personage strohalm, is volgens De Rover het belangrijkste thema van het boek. Ook E.G.H.J. Kuipers zag in deze verhouding het hoofdthema: de roman beschrijft de ontwikkelingsgang van een personage en laat zien
| |
| |
dat die ontwikkelingsgang een therapeutische functie heeft voor de auteur. Kuipers toonde bovendien aan dat de ogenschijnlijk chaotische eruptie van archibald strohalm in wezen ‘een bijzonder hoge organisatiegraad vertoont’.
In het handboek Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 van Ton Anbeek (sinds de vijfde druk van 1999 onder de titel: Geschiedenis van de literatuur in Nederland) krijgt archibald strohalm naar verhouding veel aandacht. Dat ligt besloten in de aard van dit handboek, dat de literatuurgeschiedenis schetst aan de hand van teksten die nieuw en baanbrekend waren. Anbeek legt dan ook de nadruk op het nieuwe en verrassende van de roman: de relatie van de verteller tot het hoofdpersonage archibald. Hij laat zien dat de toenmalige kritiek daar nauwelijks oog voor had: men las vanuit een levensbeschouwing en deed geen moeite deze merkwaardige roman te doorgronden.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Harry Mulisch, archibald strohalm, zestiende druk, Amsterdam 2000.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[Anoniem], Een schrijver met mogelijkheden. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 5-11-1952. |
A. Kossmann, Zeer belangwekkend debuut. In: Critisch bulletin, 1952, jrg. 19, p. 448-452. |
Emmy van Lokhorst, Archibald Strohalm. In: De Groene Amsterdammer, 28-2-1953. |
Jan Greshoff, Rasecht schrijverstemperament: Harry Mulisch: roman van het onverklaarbare leven. In: Het vaderland, 21-3-1953. |
H.A. Gomperts, Mythe van een charlatan. In: Het parool, 27-3-1953. |
Frans C. de Rover, De weg van het lachen. Over het oeuvre van Harry Mulisch, Amsterdam 1987, p. 89-141. |
E.G.H.J. Kuipers, De furie van het systeem. Over het literaire werk van Harry Mulisch in de jaren vijftig, Amsterdam 1988, p. 13-80. |
P. Kralt, De tuin der spiegels. Romans en verhalen van Harry Mulisch, Laren 1992, p. 16-20. |
Harry Mulisch, Op weg naar de mythe. In: Twee opgravingen, Amsterdam 1994, p. 65-109. |
lexicon van literaire werken 59
augustus 2003
|
|