| |
| |
| |
Erwin Mortier
Mijn tweede huid
door Jooris van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste druk van de roman Mijn tweede huid van Erwin Mortier (* 1965 te Nevele) verscheen in september 2000 bij uitgeverij Meulenhoff in gebonden editie. Tezelfdertijd verscheen een tweede, gewone druk. Samen met de eerder verschenen en meermaals bekroonde roman Marcel uit 1999 en de erop aansluitende roman Sluitertijd (2002) vormt Mijn tweede huid een autobiografische trilogie over zijn kinder- en jeugdjaren. Over de onderlinge samenhang van de drie romans zegt Mortier: ‘Samen vormen ze een drieluik. Marcel is voor mij het verhaal van iemand die zich beladen voelt door andermans verleden, en daar probeert stelling tegenover in te nemen. Mijn tweede huid is een beschouwing over verlies, en een poging om wat verloren is gegaan in de taal te huisvesten. Terwijl in Sluitertijd iemand opgroeit met de illusie dat hij geen geschiedenis heeft. Hij leeft met en sterk besef van leegte. Hij gaat zich daarom fixeren op zijn overleden vader.’ (interview Blom)
De roman die inclusief het voorwerk 192 bladzijden beslaat, bestaat uit drie delen, respectievelijk onderverdeeld in vier, negen en vier hoofdstukken.
Met Mijn tweede huid stond Mortier in 2001 op de shortlists van genomineerden voor de Libris Literatuur Prijs 2001 en de ECI-prijs voor Schrijvers van Nu 2001 en op de longlist voor de AKO Literatuurprijs 2001. De roman werd in meerdere talen, onder andere het Frans en het Duits, vertaald.
| |
Inhoud
Deel 1
In het eerste deel van de roman beschrijft Erwin Mortier de kleutertijd van zijn hoofdpersonage Anton Callewijn. De kleuter kijkt tegen mensen en dingen aan, zonder die ook echt te begrijpen. Waarom Flora, een inwonende nicht van zijn vader, angstaanvallen krijgt als het begint te onweren en dan in de kelder gaat schuilen, zal hij alleen zoveel jaren later kunnen duiden als een oorlogstrauma. Wat het precies betekent dat oom Michel gestorven is, dringt niet tot hem door, zelfs niet als hij door toedoen van zijn neef Roland, die daarbij voortdu- | |
| |
rend het mysterieuze zinnetje ‘in de put, in de put...’ herhaalt, op een heel directe manier met de opgebaarde dode geconfronteerd wordt. Wat voor Anton wel onuitwisbaar in zijn herinnering staat opgetekend, zijn de zwerftochten die hij door het ouderlijke huis heeft ondernomen. In die herinnering was het huis voor hem als een ‘tweede huid’, die hem inkapselde en bescherming bood tegen de dreiging van de wereld. Als Michel gestorven is, luidt het: ‘Ons huis, Callewijns hof, onder de dijk aan het kanaal naar Brugge, sinds generaties door ons bewoond, had alle manieren van open- en dichtgaan van vroeger bewaard, en sloot zich nu op al die manieren van de buitenwereld af.’ Toch heeft de dood van zijn oom in de jonge Anton een vage onrust teweeggebracht, waarvan hij niet meer zal genezen.
| |
Deel 2
In het middendeel maken we een sprong in de tijd: Anton is nu bijna twaalf en ‘de wereld was ijler geworden, droog als een mummie of een nooit vlinder geworden pop diep in de bast van een boom.’ Terwijl om de familie heen de tijd razendsnel evolueert in naam van ‘het vooruit’, terwijl Antons vader zijn ontgoocheling verbijt omdat hij zijn kinderdroom ooit een volleerd technicus te worden, nooit heeft kunnen realiseren en nu als arbeider in een meelfabriek de kost moet zien te verdienen, terwijl de tijd onweerstaanbaar zijn werk doet en niet stil te zetten is, zet Anton vol onzekerheid en onbestemdheid de zoektocht naar zichzelf en naar zijn positie in de wereld voort: ‘Ik voelde me het overjaarse jong van een kangoeroe, te klein voor de wereld, te groot voor de buidel.’ In zijn onzekerheid spiegelt Anton zich aan de anderen. Die anderen zijn in de eerste plaats neef Roland die bij hen is komen inwonen omdat zijn moeder iets aan de zenuwen heeft, en zijn één jaar oudere klasgenoot Willem, die uit een beter milieu afkomstig is. Gaat er van Roland, die toenadering zoekt tot het meisje Roswilda, een kille, machinale nauwgezetheid uit, Willem doet hem hunkeren naar iets dat hij nauwelijks al kan bevatten, ‘de belofte van een grenzeloze zegening, het gevoel op te lossen in de tijd.’ Stilaan ervaart Anton ook dat van Willem een lichamelijke aantrekkingskracht uitgaat, die hij op dat moment nog niet echt kan benoemen. Als de directeur van de school beiden even bij zich roept om hen erop te wijzen dat het niet goed is als ze zich blijven afzonderen van de anderen, begrijpt Anton niet echt waar het over gaat.
Ook in de taal zoekt Anton zijn weg, zeker wanneer hij voor zijn veertiende verjaardag een boek over IJsland cadeau heeft gekregen. Hij herinnert zich de dromen waarin hij ‘aan de tuintafel onder de beuk in dikke boeken zat te lezen en mezelf met een verrukking die de wanhoop evenaarde woorden, beel- | |
| |
den, gedachtegangen van een ontzaglijke logica hoorde reciteren.’
| |
Deel 3
Anton is nu negentien jaar oud. Hij heeft besloten geschiedenis te gaan studeren in Gent, terwijl Willem voor geneeskunde kiest. Anton brengt een deel van zijn vakantie door aan zee bij de tante van Willem. Nog voor het academiejaar aanvangt, trekt hij in op zijn studentenkamer. Daar wordt hij ervan verwittigd dat Willem verongelukt is. Anton voelt zich weer de kleuter van lang geleden, toen zijn oom Michel gestorven was. Hij gaat Willem groeten in het mortuarium. Vele jaren nadien zullen de doembeelden van het ongeluk waarin Willem het leven liet, hem nog blijven achtervolgen: ‘Die blijkbaar onvermijdelijke voetnoot van verdriet, die met de jaren hardnekkiger achter elke vreugde aanholt, soms dicht op de hielen, soms op enige afstand, waar komt ze vandaan?’
| |
Interpretatie
Titel
Met de titel van zijn roman verwijst Erwin Mortier naar het gegeven van de tweede huid waarmee je samenvalt, zodat je je goed voelt, fysisch en/of psychisch. In het boek is hoofdfiguur Anton Callemijn op weg naar wat echt bij hemzelf past om zo een houvast te vinden in het leven. In de jaren die voorafgaan aan zijn psychische bewustwording, de tijd dat ‘bijna niets een naam had’, vindt hij dit houvast in het huis waar hij opgroeit en dat hem afschermt van de buitenwereld. Later, als opgroeiende puber, komt hij tot het besef dat hij eerder een schuilplaats kan vinden in de taal. Zijn moeder en vooral zijn vader ontberen de woorden om zin te geven aan hun bestaan. Anton daarentegen geeft aan zijn omgeving die hij zelf gaandeweg meer als grijs en bedompt ervaart, met en door taal kleur, net alsof ‘de dingen lijdzaam hadden gewacht tot ik ze zag en met namen bestaansrecht gaf’.
| |
Thematiek
Mijn tweede huid is in de eerste plaats een roman over verlies en eenzaamheid. De ontwikkelingsgang van Anton Callemijn wordt, zoals die hier wordt beschreven, symbolisch omkaderd door de dood: eerst die van oom Michel, aan het slot die van zijn vriend Willem.
Binnen dit kader groeit de roman uit tot het relaas van de manier waarop een schuchtere jongen zijn milieu ontgroeit en zijn kinderlijke onbevangenheid verliest, onder meer door de ontwakende (homo)seksualiteit. Door aan het eind van het boek weg te gaan, zet hij de stap naar zichzelf en neemt hij zijn leven zelf in handen. Mortier heeft er zelf op gewezen dat Mijn tweede huid niet echt autobiografisch is: ‘Anton heeft natuur- | |
| |
lijk wel veel met mij gemeen, ook al was de werkelijkheid totaal anders. Mijn tweede huid is allereerst een psychisch zelfportret.’ (interview J. de Preter)
Daarnaast is de roman Mijn tweede huid even nadrukkelijk een roman over de taal, meer precies over de magie van de taal. Volgens J.P. Bresser wil Mortier ‘poëzie maken van dode dingen. Alsof taal geen muren kent. En dat opnieuw in de achterkamer van het kleine Vlaamse milieu, waarin honderd woorden genoeg zijn om het leven gaande te houden.’ De taal wordt gebruikt als wapen tegen de tijd, die alles stukmaakt en mensen veroordeelt tot machteloosheid en melancholie.
Aansluitend bij het thema van de individuele Werdegang van de jonge Anton reconstrueert Mortier in zijn roman eveneens het Vlaanderen van kort na de Tweede Wereldoorlog tot in de jaren zeventig. Thema's die hier worden aangeraakt zijn onder meer de hechte verbondenheid binnen het gezin en de manier waarop het onderwijs was georganiseerd in die voorbije periode. In het slotdeel van de roman wordt de thematiek die in Sluitertijd, het afsluitende deel van de trilogie aan bod zal komen, reeds aangekondigd, namelijk de vader-zoonrelatie: ‘Er zou een dag komen waarop ik hem zaken moest vertellen die hem even oppervlakkig zouden kwetsen als een scheermes, maar de wonden zouden langer blijven prikken. Een dag waarop ik hem zou achterlaten vol vragen die als oude muggenbeten zouden gaan jeuken telkens wanneer hij me met een lege wagen de voortuin zou zien oprijden, zonder kinderen uit te laten die ik als bloemenkransen om zijn schouders kon hangen.’
| |
Stijl
Het valt op dat in alle kritieken die verschenen zijn over Mijn tweede huid nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de stijl die Erwin Mortier hanteert. Volgens Borré ‘toont Mortier zich een ongeëvenaard stemmingskunstenaar, die je met zijn proza onweerstaanbaar overrompelt, inspint en beroest.’ Meteen ook onderkent hij het gevaar dat aan deze manier van werken verbonden is: ‘Het gevaar dreigt dat Erwin Mortier de man van de fraai geformuleerde waarnemingen en gevoeligheden wordt, die de lezer enthousiast zit aan te strepen.’ Mortier esthetiseert de werkelijkheid waarover hij schrijft, onder meer door een uitgesproken beeldend taalgebruik. Een voorbeeld: als de jonge Anton op ‘het Sint-Jozefsinstituut voor Hopeloos Onderwijs’ terechtkomt, ervaart hij hoe saai het leven daar voor hem verloopt, ‘het sneeuwde er dag in dag uit krijtstof, het steriele stuifmeel der wijsheid.’ In zijn drang om ervaringen en gevoelens beeldend te verwoorden, grijpt Mortier terug naar een aantal herkenbare procédés: het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden, personificaties, inversie (met hier de neiging om de zin te laten beginnen met een bijwoord).
| |
| |
Die sensitieve taal wordt vooral in het eerste deel van de roman gebruikt, wanneer Anton de meest romantische periode uit zijn leven beleeft. Nadien dringt zich een soberder taalgebruik op, dat de banaliteit illustreert van de wereld waarin Anton terechtkomt.
| |
Vertelsituatie
In Mijn tweede huid blikt de vertellende ikfiguur Anton Callemijn terug op zijn kindertijd en jeugd. Aan het slot van de roman blijkt dat Anton het verhaal vertelt als hij al tegen de veertig loopt. Zo creëert Mortier een spanning tussen de vertelde ik en de vertellende ik en benadrukt hij de verlatenheid en eenzaamheid van de hoofdfiguur.
| |
Opbouw
De met weemoed ingekleurde herinneringen van de ikfiguur worden gevat in een doordachte structuur: twee in lengte ongeveer gelijklopende delen omkaderen het omvangrijke middendeel, waarin Anton voor zichzelf tracht uit te maken hoe hij toentertijd als twaalf- à veertienjarige zijn plaats in de wereld zocht in te nemen. Zowel in het openingsdeel als het slotdeel wordt de orde der dingen die hij voor zichzelf had uitgetekend, brutaal verstoord door een sterfgeval. De symbolische omarming van de dood wordt door Mortier nog eens extra benadrukt door de herhaling - zij het met een ingrijpende verschuiving - van het beeld waarmee de roman opende: ‘Alles was lichaam.’ Het slothoofdstuk van deel drie opent met een identiek beeld: de nu bijna veertigjarige Anton die bij elke scheerbeurt steeds meer de trekken van zijn vader herkent, beseft dat ‘dit lichaam het lichaam van een vreemde zou kunnen zijn’.
Zelf heeft Mortier er in interviews vaak op gewezen dat de roman opgebouwd is als een sonate in drie delen: het eerste deel, als de hoofdfiguur nog klein is en zich beschermd weet door zijn ouders en ooms en tantes, is het allegro ma non troppo, het tweede deel is een lang adagio, waarin de echte, harde wereld zich doet voelen, in het slotdeel, presto, vallen alle elementen samen.
| |
Poëtica
In zijn essay ‘Een korst brood en twee eieren’ (De Morgen, 30-10-2000) formuleert Erwin Mortier zijn visie op het schrijverschap als volgt: ‘Ik hou van schrijvers die hoogmoedig de taal voor zich opeisen en haar oneigenlijk gebruiken om er een tweede lichaam uit te kneden, een minder vergankelijk nest voor het leven. Als schrijver besef je dat ieder mens de laatste is in zijn soort. (...) Het kan me geen barst schelen of een schrijver aan het sampelen slaat, een spinnenweb van intertekstualiteit aan elkaar breit, een klassieke vormentaal nastreeft, poëtica's verwerpt, van binnenuit opblaast of nieuwe ontwerpt. Zolang hij maar in taal verzet biedt tegen alles wat ons wil dichttimmeren of bijsnoeien tot we in heldere maar krappe de- | |
| |
finities passen, ben ik een tevreden mens.’ Als een echo van deze poëticale stellingname klinken de woorden die hij Anton in Mijn tweede huid in de mond legt: ‘Ik keek te veel. Ik zag te veel. Mijn ogen waren trechters. De wereld goot er kwistig indrukken in. De ware huistaak waar ik me iedere avond aan moest wijden, was ze ordenen, op hun plaats te zetten, in doosjes te stoppen, als puzzelstukken in elkaar te passen, zodat ze niet bleven rondhangen en 's nachts mijn lijf omwoelden als een laken.’
Literatuur is voor Mortier per definitie het domein van de diversiteit, waar ook plaats moet zijn voor de klassieke invalshoek van waaruit hij zijn teksten componeert: ‘Ik geloof niet in vernieuwing als een valabel criterium. Met het modernisme zijn de grenzen van de vernieuwing bereikt.’
| |
Context
Mijn tweede huid vormt samen met de romans Marcel en Sluitertijd het perfect apart te lezen middenstuk van een (informele) trilogie over een opgroeiende jongen op het Vlaamse platteland. Initiatieromans zijn in de Nederlandse literatuur in groten getale voorhanden, van De kleine Johannes van Frederik van Eeden tot Piet van Akens Klinkaart en het oeuvre van Eric de Kuyper. In de mate dat hij een beeld ophangt van de manier waarop zijn (voor)ouders leefden, leunt Mortier ook aan bij hetgeen auteurs als Leo Pleysier en Erik Vlaminck presteren.
Vanuit stilistisch oogpunt zoekt Mortier onder meer aansluiting bij de dromerige teksten van Maurice Gilliams: ‘Hoe graag ik ook schrijf, ik benijd de componisten. Hun taal is veel onmiddellijker. Ik deel die jaloezie trouwens met veel schrijvers die ik bewonder, zoals Maurice Gilliams, die zelfs een boek met als titel De kunst van de fuga heeft geschreven.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De kritiek reageerde over het algemeen gunstig op de roman Mijn tweede huid. Wel was de vraag gerezen of en in hoeverre het succes van de debuutroman Marcel kon worden geëvenaard en/of overtroffen. J. de Preter heeft het in verband met Mijn tweede huid over ‘een minder literair, maar eens zo rijk boek’, J. Borré spreekt van ‘een zo intimistisch boek dat het in de momenten dat het je diepste reminiscenties aanspreekt, rillingen van oude behaaglijkheid over je rug jaagt’, terwijl H. Goedkoop de roman ‘opnieuw een eigenzinnig en subtiel sti- | |
| |
listisch weefsel’ noemt. Kritiek kwam er in de eerste plaats op de zogenaamde drang tot ‘schoonschrijverij’ van Mortier. Volgens F. Hellemans mist de auteur ‘de proustiaanse, synesthetische gevoeligheid die Maurice Gilliams wel bezat’ en ‘is het opvallend hoe weinig er beklijft na het lezen van Mortiers beide romans’. Voor J. Overstijns, die meent dat Mortier meer dan bij zijn debuutroman werk heeft gemaakt van de compositie van zijn verhaal, ‘blijkt jammer genoeg uit Mijn tweede huid ook dat Mortier het vooral van die woordentovenarij moet hebben, want de iets meer uitgebouwde en snellere verhaalontwikkeling in het tweede deel van de roman is nu niet zo creatief en verrassend dat je van Mortier meteen een zevendelige familieroman zou willen lezen.’ De enige criticus die ronduit negatief over de roman berichtte, is G. Debergh, voor wie Mortier ‘niet zozeer een begaafde stilist is als wel iemand die met veel overgave naar buitenissige beelden zoekt.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Erwin Mortier, Mijn tweede huid, tweede druk, Amsterdam 2000.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. de Preter, ‘Muziek is de absolute discipline’. In: De Morgen, 6-9-2000. (interview) |
F. Hellemans, De snorharen van het geslacht. In: Knack, 6-9-2000. |
J. Overstijns, Mijn tweede boek. In: Standaard der Letteren, 7-9-2000. |
H. Goedkoop, Een wapen dat zich bewijst. In: NRC Handelsblad, 8-9-2000. |
A. Peters, Het lichaam duldt geen tegenspraak. In: de Volkskrant, 8-9-2000. |
P.H. Steenhuis, Details zijn altijd welkom. In: Trouw, 9-9-2000. |
J. Vullings, Droefenis in de ribben. In: Vrij Nederland, 9-9-2000. |
J.P. Bresser, Schuilplaats in de taal. In: Elsevier, 23-9-2000. |
J. Borré, Als een fijnschilder. In: De Morgen, 27-9-2000. |
G. Debergh, Twee delen van en oeuvre. In: Tijd Cultuur, 27-9-2000. |
M. van Hengel, Wind onder de vleugels. In: Het Financiële Dagblad, 30-9-2000. |
E. de Bodt, ‘Ik werk gestaag aan een oeuvre’. In: Gazet van Antwerpen, 30-9-2000. (interview) |
J. van Hulle, De orde der dingen. In: Leesidee, nr. 8, oktober 2000. |
C. Offermans, Membraan zijn. Een nieuwe roman van Erwin Mortier. In: Ons Erfdeel, nr. 1, januari-februari 2001. |
S. Heerma van Voss, Op zoek naar nageslacht. In: NRC Handelsblad, 6-4-2001. (interview) |
O. Blom, ‘Een Vlaming wordt geboren met een gazon in zijn hoofd’. In: Standaard der Letteren, 13-6-2003. (interview) |
lexicon van literaire werken 64
november 2004
|
|