| |
| |
| |
Marcel Möring
Mendel
door Gerda van de Haar
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Van het debuut van Marcel Gerard Möring (Enschede, 5 september 1957) kwamen onder de titel Mendels erfenis sinds 1990 zeven drukken uit bij Meulenhoff, waarvan twee licentie-uitgaven: bij boekenclub ECI te Vianen (tweede druk, 1992) en als Rainbowpocket 267 bij Maarten Muntinga (zesde druk, 1996). In 2008 verscheen een achtste druk, getiteld Mendel, bij Mörings nieuwe uitgever De Bezige Bij. Onder dezelfde titel was in 2003 een Duitse vertaling van de hand van Helga van Beuningen verschenen bij Luchterhand in München, gevolgd door een pocketuitgave.
In Sorrel Kerbels overzicht van Jewish Writers of the Twentieth Century (2003/2010) brengt Daphne Meijer in herinnering hoe Marcel Möring deelnam aan een workshop fictie-schrijven van de door hem bewonderde schrijver Oek de Jong, waarna hij op diens aanraden zijn manuscript aan De Jongs uitgever Meulenhoff aanbood. Met succes: Mendels erfenis werd onderscheiden met de Geertjan Lubberhuizenprijs voor het beste literaire debuut van 1990. Delen van de roman zijn geschreven toen Möring ook al werkte aan Het grote verlangen (1992), een boek dat door de auteur stilistisch en qua behandeling van het thema herinnering als tegenpool van zijn debuut wordt beschouwd.
Mendel is opgebouwd uit drie delen. Deel I heeft negen overwegend korte hoofdstukken, de beide andere delen tellen er elk vijf.
| |
Inhoud
Deel I
De twintigjarige Mendel Adenauer brengt zijn dagen door in het stadspand waar hij sinds zijn kindertijd met moeder en grootouders heeft gewoond. In zijn examenjaar, nu een jaar geleden, zijn de beide grootouders overleden en is zijn moeder, Ruth, volgens plan op reis gegaan. In de afscheidsbrief die Mendel op zijn bureau vond, vertelt ze dat zijn vader toen zij
| |
| |
hem leerde kennen al rondzwierf en daar bij haar weten nooit mee is opgehouden; zijn adres kent ze niet, zijn naam geeft ze niet. Behalve de mensen zijn ook de meubelen uit het huis verdwenen: Mendel heeft de kamers vrijwel leeggehaald. Een zomer lang heeft hij zijn schoolvriend Wessel te gast, maar daarna zal Wessel naar Engeland gaan om daar het textielvak te leren. Wessel en Mendel drinken wijn, maken nachtelijke zwerftochten door het stadje en in het veld, en speculeren over de zin van het leven - die volgens Mendel niet bestaat, al zijn we wel op de wereld om God te helpen.
De niet-praktiserende katholiek Wessel schrikt van Mendels kijk op het leven. Mendel voelt zich jood en hoort zijn grootvader praten over de bedrieglijke schijn van ‘erbij horen’ in de christelijke cultuur. Toen de grootvader levend en wel terugkeerde uit het kamp, kreeg hij zijn woonhuis met kapperszaak nauwelijks terug. Hij overleed aan slaapziekte, een soort langzame verlamming. Als Mendel in de nacht met Wessel naar het sinds diens dood niet meer betreden werkkamertje van zijn grootvader durft, treffen ze onduidelijke aantekeningen aan over de joodse geschiedenis van de stad, en een papier met daarop vele malen herhaald het woord ‘Masjieach’ (Messias); na Wessels vertrek verbrandt Mendel alles in de tuin, als ‘een in rook opgaand offer’.
Mendel zet zijn zwerftochten voort, droomt, schrijft een brief aan zijn moeder, maar ontvangt haar overlijdensbericht uit Israël, waar zij tijdens uitoefening van werkzaamheden als verpleegkundige voor de Magen David Adom (d.i. Rode Davidsster) op een mijn gereden is. Huisarts Vanderbergh, tevens voorzitter van het bestuur van de joodse gemeente, wil hem een thuis bieden, maar Mendel zwerft, droomt en hallucineert verder. Op een nacht maakt hij met de schim van zijn moeder een wandelingetje door de stad. Uiteindelijk komt hij waar hij wezen wil en klopt hij aan bij het landhuis van Anna, het rijke meisje op wie hij al jaren verliefd is. Ook zij blijkt nu alleen te zijn: haar vader de ‘textielbaron’ (fout in de oorlog) en haar moeder zijn overleden. Zij is blij hem te zien, laat door haar kokkin Suzy een maaltijd maken, maar hij verdroomt het hele bezoek. Hij is van de wereld. Zijn meest recente herinnering lijkt te stammen van toen hij tien jaar was, en ziek - de Prins van de Dood kwam op bezoek.
| |
Deel II
Na ‘een jaar, negen maanden en acht dagen’ in het sanatorium waar Anna hem na zijn onverwachte bezoek naartoe heeft gebracht, vertoont Mendel zich op de reünie van de middelbare school en ziet hij Anna terug. Ze rijden samen naar haar huis, waar hij twee dagen slaapt. Zodra hij wakker wordt, wil hij teruggebracht worden naar het sanatorium, waar hij met
| |
| |
zijn psychiater twistgesprekken over het christendom voert. Anna schrijft hij een brief over het fenomeen herinnering. Even daarna belt hij haar heimelijk op met het verzoek hem te komen halen. Hij weet nog wel zijn dossier te bemachtigen en moet daaruit afleiden dat Anna, heel anders dan hij zich herinnert, op advies van zijn behandelaars al die tijd heeft afgezien van bezoekjes.
| |
Deel III
Mendel mag bij Anna wonen, mits hij leeft, en niet droomt. Hij fingeert een bestaan als dichter. Anna gaat dagelijks op pad naar haar werk, hij zwaait haar uit met navertellingen van Jiddische sprookjes, en gaat daarna door met vertellen, aan kokkin Suzy. Als Anna en hij vagelijk hebben afgesproken 's avonds te gaan eten in restaurant Koning tegenover het station, wacht hij daar vergeefs op haar en gaat zwerven. Anna ontvangt hem de volgende ochtend boos en bezorgd. 's Nachts droomt hij weer van de Prins van de Dood, waarop Anna aan zijn bed blijkt te staan. Ze drinken samen een Mexicaanse cactusdrank en daarna wil hij er opnieuw vandoor. Anna houdt hem tegen in de hal, waar ze eindelijk vrijen. In de slotscène ligt Mendel nat te regenen in een lekke jagershut in een hem onbekend bos.
| |
Interpretatie
Thema / Titel
‘Ik besta uit herinnering’, schrijft Mendel vanuit het sanatorium aan Anna. Dat is een programmatisch zinnetje, want ook de roman zelf is opgebouwd uit herinnering, en de herinnering is op verschillende manieren het belangrijkste thema. De ‘erfenis’ uit de oorspronkelijke romantitel (Mendels erfenis) is concreet een geldbedrag dat er voor Mendel vastgezet blijkt te zijn en waarvan hij leven kan, maar aangezien Mendel niet zozeer leeft maar droomt, vormen zowel zijn persoonlijke herinneringen als zijn historische gevoeligheid en zijn traditiebewustzijn een veel belangrijker erfenis.
De naam Mendel kan gelezen worden als een verwijzing naar de negentiende-eeuwse Augustijner monnik en plantkundige die de wetten van de overerving ontdekte, en zo beschouwd zou de titel Mendels erfenis een pleonasme zijn. In de roman wordt overigens alleen werk gemaakt van de betekenis ‘amandel’ van de - Jiddische - naam ‘Mendel’.
| |
Opbouw
De actuele verhaallijn in Mendel is vrij eenvoudig: rouwende adolescent gaat zwerven en heeft de grootste moeite zich te geven aan de vrouw van wie hij al jaren droomt en die op hem heeft gewacht. Dit simpele gegeven krijgt zijn diepte en achtergrond door alle herinneringen die door Mendels hoofd spo- | |
| |
ken. Voor de voortdurend dagdromende Mendel kan de kleinste belevenis in het heden aanleiding zijn tot een duik in het verleden. Als hij zich niet een raadgeving of een verhaal van zijn grootvader herinnert, ziet Mendel in het donkere raam wel flarden van ‘de droom die hij al een paar maanden droomt’. En uiteraard droomt hij weg over Anna. Samen geven deze herinneringen bij stukken en brokken een beeld van het verleden.
Maar ook de actuele verhaallijn wordt aanzienlijk fragmentarischer gepresenteerd dan hierboven samengevat. Details van scènes worden veelal pas achteraf duidelijk. Van de zomer met Wessel blijft lang onhelder wanneer die plaatsvindt, direct na de examens of toch later. De beelden van een soort schoolreünie flitsen door Mendels hoofd, maar pas in een volgend hoofdstuk ontvangen we de bevestiging dat het hier inderdaad een reünie betrof. En dan zijn er de hoofdstukjes die vrijwel geheel uit een brief, een droom of een hallucinatie bestaan. Nagenoeg de hele geschiedenis wordt verteld als een reeks belevingsmomenten, waarin telkens het herinneren domineert.
| |
Thema
Mendel heeft reden tot herinneren. Zijn moeder Ruth, die zich meer als oudere zus dan als moeder heeft opgesteld, is na de dood van de grootvader op wereldreis gegaan en komt om. Zijn grootmoeder, samen met de grootvader de belangrijkste opvoeder, is een week na het vertrek van Ruth plotseling overleden. Zijn vriend Wessel is vertrokken naar Engeland en zijn grote liefde Anna lijkt onbereikbaar. Met alle mensen kortom in wie hij sterke emoties had geïnvesteerd, is de band doorgesneden. Om zich enigszins mens te kunnen blijven voelen, zal Mendel dus bij zijn herinnering te rade moeten gaan. Via zijn herinnering kan hij zijn gevoelsleven onderhouden; in het heden zou hij nieuwe relaties moeten opbouwen om iets te beleven dat erbij in de buurt komt. Het verleden trekt, het heden is onherbergzaam, de toekomst leeg. In Mendel wordt de onontkoombare melancholie van een verweesde jongen getekend.
In zowel de herinneringsscènes als in de actuele laag wordt Mendel door zijn omgeving aangemoedigd om te leven, niet alleen te dromen. De droomtoestand neemt echter alleen maar toe; de gesprekken worden steeds meer eenrichtingsverkeer van mensen die Mendel willen bereiken, zo leidt de lezer af uit dialogen waaraan Mendel weinig passends weet bij te dragen. Eenmaal bij Anna glimlacht hij ‘als een vijver’, maar kan hij geen stom woord uitbrengen.
De tweede manier waarop herinneren voor Mendel essentieel is, is zijn historische zintuig, ingegeven door zijn joodse familiegeschiedenis. Mendel is van de ‘tweede generatie’: zijn grootouders en moeder zijn allen overlevenden van concentra- | |
| |
tiekampen. Het is niet toevallig dat zijn moeder naar Israël is gegaan. Zijn grootvader Wolf Adenauer heeft Mendel deelgenoot gemaakt van zijn intense teleurstelling over de cultuur waarvan hij actief deel uitmaakte, maar die in 1933-1945 tot uitstoting en uitroeiing in staat bleek. Hij ervaart een uitgestrekt geestelijk braakland tussen joden en christenen, ‘dorre bodem is het, bebloede grond’. Mendel durft niet van Anna te houden of zich in ieder geval niet aan haar te geven, omdat zij tot de gevestigde wereld aan de overzijde van dat braakland behoort. Zijn vriendschap met Wessel is zo bezien een persoonlijk waagstuk. Hoe eenzaam hij ook is, voor Mendel is het logisch en geruststellend dat Wessel weer weggaat.
Mendel bekritiseert weliswaar het slachtofferdenken van familievriend Vanderbergh, maar de meegekregen stilzwijgende herinnering aan Hitlers deportaties heeft haar eigen invloed op Mendels beleving. Dat wordt slechts tussen de regels door duidelijk gemaakt, soms met een omineuze knipoog. Meteen al in de eerste romanalinea kreunt in de verte een trein. De in zichzelf opgesloten Mendel blijkt in een grote wereld te leven: alles kan herinneren aan anderen en eerderen. De radio brengt ‘gehuil en gekraak uit verre landen’. Mendel is hier een representant van de generatie van wie de ouders belast zijn met traumatische herinneringen. Zo opgroeien versterkt het historisch besef, maar problematiseert het simpele herinneren zelf.
De derde vorm van herinneren die Mendel beoefent is levensbeschouwelijk van aard. Het boek speelt begin jaren tachtig en verscheen in 1990. In die tijd was de enigszins ontmythologiserende term ‘zingeving’ de reguliere omschrijving geworden voor alles wat met wereldbeeld en hang naar religiositeit te maken had. Van levensbeschouwelijke en ideologische ‘grote verhalen’ was het einde geproclameerd, religieuze en ideologische tradities werden steeds minder doorgegeven. Er was een levensbeschouwelijk neutrale of onbenoembare ruimte aan het ontstaan, die vaak als leeg ervaren werd. Mendel is in het contact met zijn schoolvriend Wessel uiterst pessimistisch over ‘zin’, maar oriënteert zich voor zijn morele opvattingen niettemin voortdurend op een gemeenschappelijkheid die verloren is gegaan. Hij wilde als kind al - op z'n Jiddisch-Engels - ‘a Mensch’ worden zoals zijn grootvader het hem had geleerd, en dat wil hij nog steeds. In discussie met mentor Vanderbergh is hij cynisch over hoop, maar weer helemaal niet afkerig van (kabbalistische) mystiek. Tegenover wat hij misprijzend ‘de joodse theologie van de zes miljoen’ noemt, zet hij de erfenis van ‘honderden, duizenden verhalen waar niet naar geluisterd wordt’, verhalen over God, de Engel van het Gezicht, de Heer van de Dood. Voor Anna debiteert hij vervolgens zijn eigen
| |
| |
navertellingen van Jiddische sprookjes, fragmentarische bewerkingen die hij zelf ‘zijn onzinverhalen’ noemt.
Hoe zwijgzaam en inert Mendel op dagelijks terrein ook is, als het op levensbeschouwing aankomt is hij niet te stoppen. Hij ‘praat en praat en praat’ (aldus Aviva, dochter van Vanderbergh). Even relativerend als innovatief zet Mendel met zijn minivertellingen de joodse traditie voort. Ooit heeft hij dan wel in zijn opruimwoede het archiefje van zijn grootvader verbrand, inmiddels houdt hij niets minder dan het culturele geheugen op peil.
| |
Poëtica
Het gaat Marcel Möring niet zozeer om het portretteren van conflicterende karakters of het in beeld brengen van oorlogservaringen, maar wel altijd om de literaire behandeling van kwesties van wereldbeeld en levensbeschouwing. Mendel blaast typische oude joodse volksverhaaltjes nieuw leven in. Daaruit blijkt iets van wat Möring wil met literatuur. Het is een postmodern te noemen manier om zowel de wezenlijk verhalende kern van religies als de onvermijdelijk levensbeschouwelijke inslag van verhalen bloot te leggen en zelf gestalte te geven. Vertellen heeft bij Möring een religieuze toets.
De psychologische interesse van Möring gaat eerder uit naar het universele: het menselijk bewustzijn, de werking van herinnering. In 1998 vertelde hij aan Die Welt dat hij met zijn debuut een experiment was gestart dat hij in de twee volgende boeken had voortgezet: hij wilde met literaire middelen uitzoeken hoe herinnering functioneert.
| |
Thema
Hoe functioneert herinnering? Wat Mendel allereerst duidelijk maakt, is dat de herinnering identiteitsbepalend is. Mendel is inderdaad zijn herinnering, als wees, als kind van een verweesde joodse familie en als min of meer seculiere jood in een geseculariseerde christelijke cultuur. Vervolgens kan het verwijlen bij herinneringen afhouden van actieve deelname aan het leven: de melancholieke Mendel droomt, zweeft en vergeet te leven. Mendel komt paradoxaal genoeg nog het meest tot leven als het om beschouwen gaat. En ten slotte laat de roman zien dat de herinnering geen erg betrouwbare toegangspoort is tot het verleden: zij is maar beperkt, zij brengt ons in een roes en raakt vertekend door onze neiging overal een verhaal van te maken. Uit het weerwerk van Mendels opeenvolgende gesprekspartners en ook uit zijn eigen illegale ‘archiefonderzoek’ in het sanatorium valt af te leiden dat Mendels gekoesterde herinneringen niet altijd even reëel zijn.
| |
Vertelsituatie
De werking van de herinnering wordt niet alleen duidelijk uit verwikkelingen in de plot, maar krijgt ook gestalte in de romantechniek. Vorm en inhoud gaan hier in elkaar over. Hoezeer herinneringen Mendels identiteit bepalen, merk je
| |
| |
bijvoorbeeld mede aan het consequente vertelperspectief. We krijgen de wereld eigenlijk alleen vanuit Mendels belevende en herinnerende bewustzijn te zien, in de hij-vorm. Het is een stream of consciousness die in de actuele verhaallaag niet echt stopt: de beleving zelf is droomachtig en enigermate afwezig. Bijna elke belevenis in het heden komt in het teken van heimwee te staan en roept bij Mendel verlangen op naar wat verloren is gegaan. Mede daardoor begrijpt Mendel niet steeds precies wat er gebeurt, moet je als lezer vaststellen. Niet alleen zijn herinnering is onbetrouwbaar, ook zijn beleving in het heden; dat komt door die constant zuigende herinneringslaag. De lezer merkt alleen dat hij Mendels ‘camera’ niet helemaal kan vertrouwen; hij komt niet te weten wat er zich ‘in werkelijkheid’ afspeelt.
| |
Poëtica
Deze telkens opgeroepen onzekerheid over wat er precies voorvalt en voorgevallen is, kun je programmatisch opvatten. Personage en lezer moeten het zien te redden met een beperkte hoeveelheid informatie, net als in de werkelijkheid. In zijn essays belijdt Möring zijn voorkeur voor ‘het onduidelijke’, in zijn verhalen leidt hij de lezer om de tuin met semi-precieze tijdsaanduidingen. Van het slothoofdstukje van Mendel blijft principieel onduidelijk of het werkelijkheid is of droom.
| |
Stijl
Vaak is Mörings stijl als poëtisch gekenschetst. Er staat zelfs een gedicht in het boek, voor de moeder. Daarnaast kan men zijn stijl op een aantal plaatsen zonder meer experimenteel noemen. Met kritische verbazing wijzen recensenten uit binnen- en buitenland op over elkaar heen buitelende beelden; dat betreft echter altijd de plaatsen waar Möring de logica van herinneren en dromen op stijlniveau heeft doorgevoerd.
Sommige woorden worden gaandeweg een motief, zoals de omschrijving ‘leeg’, een soort tegenhanger van het herinneren. Möring laat het woord opvallen met een toneeldialooggrapje: ‘Hij luistert naar het ruisen van het lege huis en drinkt zijn wijn. “Leeg,” zegt hij. Hij houdt zijn glas voor zich en draait het aan de steel rond.’ Het huis is leeggeraakt en leeggehaald, de familiegeschiedenis in feite ook, en de religieuze en morele wereld zijn ook niet meer wat ze geweest zijn.
| |
Intertekstualiteit
Mendel bevat een grote hoeveelheid meer en minder verhulde verwijzingen naar literatuur en Bijbel, op idioom- en scèneniveau.
| |
Context
Aan literair tijdschrift Bunker Hill vertelde Marcel Möring in 2003 dat hij destijds dacht dat hij met Mendel bezig was aan
| |
| |
een ‘meeslepende, hoofse roman, maar dan in deze tijd. Ik wilde die gestileerde, gekwelde, melancholieke roman schrijven, in de sfeer van Le grand Meaulnes van Alain-Fournier, De ervaringen van de jonge Törless van Robert Musil of Philip en de anderen van Cees Nooteboom. Maar het werd een jood!’ De zwerversthematiek en de grote rol voor herinnering, dromen en heimwee deelt Mendel met zijn inspiratiebronnen; het boek is te zien als Mörings versie van Een zwerver verliefd van Arthur van Schendel, maar joods is het zeker ook. Marcel Möring behoort tot de Nederlandse auteurs van de joodse tweede generatie, de kinderen van de overlevers, net als Arnon Grunberg, Jessica Durlacher en Leon de Winter. Möring en Grunberg, veronderstelt Hugo Brems in deel 1945-2005 van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, ‘luiden een misschien laatste fase in de omgang met oorlog en Holocaust in, de fase van het postmoderne oneerbiedige, creatieve en speelse gebruik ervan’, en hij voert een uitspraak van Möring uit 1996 aan, waarin deze pleit voor een schaamteloos gebruik van de oorlog en wat ermee samenhangt, voortbouwend op wat schrijvers als Philip Roth, Paul Auster en David Grossman doen.
Waar Grunberg het ondergaan en vooral veroorzaken van lijden exploreert en er de draak mee steekt, zit bij Möring de oneerbiedigheid slechts in schijnbaar argeloze toespelingen en investeert hij zijn creativiteit in het onderzoeken van het fenomeen herinnering en het opdiepen van de rijke joodse verhalentraditie. Elrud Ibsch constateert in haar bijdrage over Nederlandse literatuur in Contemporary Jewish Writing in Europe dat bij Marcel Möring de fantasie de historische werkelijkheid eerder zal tegenspreken dan exact weerspiegelen, op een manier die als postmodern kan worden gekarakteriseerd. Zij spreekt bij hem, evenals bij Leon de Winter, van ‘imagined history’, in tegenstelling tot de ‘remembered history’ van de eerste generatie.
Ook Hugo Brems noteert dat het werk van Marcel Möring tot op zekere hoogte aansluit bij het radicaal postmodernisme. In dat verband noemt hij als kenmerkende aspecten de onbetrouwbaarheid van de taal en de gedachte dat taal eerder werkelijkheidsbeelden tot stand brengt dan werkelijkheid weergeeft. Wat het postmodernisme zegt over de taal, gaat bij Möring op voor de herinnering of het geheugen. In 2003 past Maria Elisabeth Weissenböck Bart Vervaecks identiteitstheorie uit Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman (1999) toe op Mendel, als zij constateert dat de identiteit van het hoofdpersonage deels intertekstueel tot stand komt. Daarnaast wijst Weissenböck op de mystieke kant van Mendels zwerftocht. Zijn zwijgen is nodig om tot inzicht te komen.
| |
| |
Verreweg de meeste motieven in Mendel keren terug in later werk. Personages zijn vrijwel altijd de laatsten van hun generatie (Daphne Meijer) en hun absolute dromerigheid manifesteert zich in verschillende gedaanten. Het ‘braakland’ tussen joden en christenen eist zijn tol. Herinnering en identiteit blijven het hoofdthema, vertellen is op alle manieren de enige, nooit toereikende remedie. Het niet thuis zijn, zelfs als je thuis bent (naar een woord van Adorno), is hoofdmotief. In later werk zijn toespelingen op de literaire en culturele traditie iets meer verhuld dan in Mendel, maar des te frequenter en belangrijker als elementaire bouwstenen van het verhaal, met als voorlopig hoogtepunt Dis (2006, vierde roman), waarin waar maar mogelijk clichés en alledaagse zegswijzen worden ingezet. De ‘echoruimte’ wordt gevormd door de actuele populaire cultuur, de joods-Amerikaanse roman, hoofdwerken van de klassieke en moderne literaire canon - waarbinnen de Divina Commedia van Dante een bijzondere plaats inneemt - en joodse volksverhalen uit de Midrasj.
Mendel kan worden beschouwd als een voorbeeld van de literaire verwerking van de Holocaust en de nasleep daarvan, zoals S. Dresden die met zijn studie Vervolging, vernietiging, literatuur (1991) in beeld heeft gebracht.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Mendel werd vrijwel unaniem juichend onthaald als werk van een ‘debutant van de eerste orde’ (T. van Deel in Trouw), als ‘een heel mooie, literaire weergave van een innerlijke wereld die niet zozeer onbekend is als wel zelden zo raak beschreven’ (Karel Osstyn in De Standaard) en zelfs als ‘Nederlands beste debuut’ (Frank Hellemans). ‘Buitengewoon vakkundig’ vond P.M. Reinders in NRC Handelsblad de manier waarop Möring voortdurend de chronologie doorbreekt en door de tijd zwerft. De filosofische of levensbeschouwelijke inzet van het boek wordt onderkend door onder anderen Van Deel, Jaap Goedegebuure (die in HP/De Tijd met waardering de tirade tegen het christendom voor het voetlicht haalt) en Carel Peeters in Vrij Nederland, die Mendels erfenis samen met onder andere De wetten van Connie Palmen karakteriseert als ‘ideeën- of filosofische romans die ergens over gaan’.
‘Sonates éthiques’ noemt Jeroen Vullings de eerste twee romans van Möring in Septentrion. ‘Een ideeënrijk en dwingend debuut dat koutend begint en gelouterd eindigt’, meent Daan Cartens in Ons Erfdeel. Hugo Bousset rekent in Maatstaf in zijn beschouwing ‘On-nederlandse auteurs’ het debuut van
| |
| |
Möring samen met De zonen van het uitzicht van M. Februari en Zuidland van P.F. Thomése tot de ‘boeiendste prozadebuten in Nederland’. Bousset plaatst dit drietal debuten ‘in de Revisor-sfeer’, daarin polemiserend met Carel Peeters die voor Möring, Februari en Connie Palmen in zijn beschouwing ‘Voor en na Mystiek lichaam’ juist het label post-Revisor wenst te hanteren, omdat daarin ‘het spel van de verbeelding niet onderdoet voor de morele ernst van wat er aan de orde is’.
Als een van de weinigen wijst Erik Vissers in Dietsche Warande & Belfort op de veelheid aan ‘motieven die op een betekenistoekenning wachten’. Voor hem zijn het er echter te veel: de roman zou veel weg hebben van een encyclopedie van cultureel erfgoed. Möring ‘alludeert wel, maar affirmeert nooit en daardoor lijkt het allemaal wat vrijblijvend’.
Wordt het postmoderne karakter maar sporadisch opgemerkt, een plaatsing als tweedegeneratieliteratuur blijft daarentegen zelden uit. Nadere stilistische of vertelkundige analyse van dit in de grond experimentele werk zoekt men dan weer tevergeefs. Blijven religie en filosofie: Weissenböck ziet in Mendel de mystieke weg en Jaap Goedegebuure refereert in zijn overzicht Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010 aan Marcel Möring vanwege diens ‘verwerking van het religieuze erfgoed dat ligt opgeslagen in Tenach, Talmoed en andere rabbijnse literatuur’, een karakterisering die ook voor Mendel opgaat.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Marcel Möring, Mendel, achtste druk, Amsterdam 2008.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jaap Goedegebuure, Gefnuikte levens. In: HP/De Tijd, 16-11-1990. |
Carel Peeters, Een omgekeerde Messias. De hoofdpersoon van Marcel Mörings debuutroman heeft een speciale afstand tot de wereld. In: Vrij Nederland, 17-11-1990. |
Jessica Durlacher, De roes van de zwijgende halfslaper. In: de Volkskrant, 21-11-1990. |
T. van Deel, Hoe kan het dat we door blijven leven? In: Trouw, 6-12-1990. |
Piet de Moor, Wandelen zonder einde. De debuutroman van Marcel Möring: een leven van ongerichte beweging. In: Knack, 2-1-1991. |
P.M. Reinders, Elk mens heeft de plicht te lijden. Debuut van Marcel Möring. In: NRC Handelsblad, 11-1-1991. |
Reinjan Mulder, Marcel Möring, conservator van leed en vreugde. In: NRC Handelsblad, 8-3-1991. (Interview) |
Carel Peeters, Voor en na ‘Mystiek lichaam’. In: Vrij Nederland, 9-3-1991. (Vgl. Carel Peeters, Een omgekeerde messias. In: Carel Peeters, Echte kennis. Essays over filosofie in literatuur, Amsterdam 1991, p. 178-183) |
Ernst-Jan Rozendaal, Het is echt een schlemielige jid die daar aan twee stukken hout hangt. De erfenis van Marcel Möring. In: De Groene Amsterdammer, 24-4-1991. (Interview) |
Jan-Hendrik Bakker, Marcel Möring krijgt Geertjan Lubberhuizenprijs. Het geultje in onze bovenlip. In: Haagsche Courant, 26-4-1991. (Interview) |
Henk Blanken, Kom maar op met die andere wang. In: de Volkskrant, 17-5-1991. (Interview) |
Frank Hellemans, Marcel Möring schrijft Nederlands beste debuut. In: K & C, weekblad van het Paleis voor Schone Kunsten, Brussel, mei 1991, p. 30. |
Erik Vissers, Het meanderen van een geest. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 3, juni 1991, jrg. 136, p. 373-375. |
Daan Cartens, Het principe van de springprocessie. In: Ons Erfdeel, nr. 3, mei-juni 1991, jrg. 34, p. 437-439. |
Karel Osstyn, Poëzie van het zwijgen. In: De Standaard, 10-8-1991. |
Hugo Bousset, On-nederlandse auteurs. In: Maatstaf, nr. 8-9, speciaal nummer ‘Over Nederlandse literatuur nu’, september 1991, jrg. 39, p. 48-63. (Vgl. Hugo Bousset, Drie feestelijke debutanten. In: Hugo Bousset, De gulden snede. Over Nederlands proza na 1980, Amsterdam/Leuven 1993) |
Frank Hellemans, Geluidloos brullen. In: Knack, 6-5-1992. (Vgl. Frank Hellemans, Mörings toon. In: Frank Hellemans, Tegen de begijnhofliteratuur. Voor een literatuur van de intensiteit, Berchem 1994, p. 55-57) |
Anthony Mertens, Grensoverschrijdingen. Nieuw Nederlands proza. In: Nieuwsbrief Letteren (Brussel), nr. 3, winter 1992, jrg. 1, p. 2-6. |
Ernst Jan Rozendaal, Marcel Möring. In: Ad Zuiderent e.a., Kritisch Literatuur Lexicon, november 1993 en aanvullingen. |
| |
| |
Jeroen Vullings, Marcel Möring. Sonates éthiques. In: Septentrion, nr. 3, september 1993, jrg. 22, p. 79-80. (Vgl. Jeroen Vullings, The self and the other. The novels of Marcel Möring. In: Low Countries, jrg. 1994-1995, p. 296-297) |
Daan Cartens, Reiziger door de tijd. Over het werk van Marcel Möring. In: Ons Erfdeel, nr. 4, september-oktober 1997, jrg. 40, p. 494-501. (Vgl. Daan Cartens, A traveller through time. The work of Marcel Möring. In: Low countries, 1998-1999, p. 170-177 en Daan Cartens, Un foisonnement d'histoires. Les romans de Marcel Möring. In: Septentrion, september 1999, jrg. 28, p. 12-20) |
Marcel Möring, Gebrek aan geschiedenis. In: Elrud Ibsch e.a. (red.), De lange schaduw van vijftig jaar. Voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en geschiedenis, Leuven/Apeldoorn 1996, p. 174-179. |
J. Heymans, Marcel Möring. Boven op De Berg. In: Sprong over de IJssel. Over en met Paul Gellings e.a., Enschede 1997, p. 41-49. (Vgl. Heymans in jaarboek Twente [Reportage en interview, over oeuvre]) |
Annemiek Neefjes, Het oude en het nieuwe vertellen. In: Vrij Nederland, 28-3-1998. (over verteltechniek n.a.v. In Babylon) |
Viktor Knapik, Marcel Möring fahndet in der Vergangenheit. In: Die Welt, 8-8-1998. (Interview) |
Reyer Kraan, Marcel Möring. In: Uitgelezen, dl. 17, Den Haag 1999, p. 133-147. |
Gerda van de Haar, Overgave is niet hetzelfde als een blind geloof. In gesprek met Marcel Möring. In: Liter, nr. 10, december 1999, jrg. 2, p. 13-28. (Interview) |
Maria Elisabeth Weissenböck, Mystisches Schweigen und postmoderne Identität. In: Herbert van Uffelen e.a. (red.), Sprache und Identität. Akten des Symposiums zum 10-jährigen Bestehen der Nederlandistik, Wenen 2003, p. 81-93. |
Charles Cornu, Fremdling in der eigenen Welt. ‘Mendel’, der preisgekrönte Erstling des Niederländers Marcel Möring, erzählt von einem Juden der zweiten Generation nach dem Holocaust. In: Der kleine Bund, nr. 96, 2003, p. 10. |
T. Lackmann, Adonai Adenauer. In: Der Tagesspiegel (Berlijn), 19-3-2003. |
Konrad Holzer, Die Unmöglichkeit des Aufbruchs. Marcel Mörings beachtlicher Erstling ‘Mendel’. In: Der Standard (Wenen), 5-7-2003. |
Daphne Meijer, Marcel Möring. In: Sorrel Kerbel e.a. (red.), Jewish Writers of the Twentieth Century, New York 2003, p. 390-391. (Vgl. Sorrel Kerbel [red.], The Routledge Encyclopedia of Jewish Writers of the Twentieth Century, New York 2010) |
Vincent Overeem en Victor Schiferli, Marcel Möring: ‘Het blijft me fascineren hoe de herinnering ons vormt’. In: Bunker Hill, nr. 23-24, augustus 2003, jrg. 7, p. 58-79. (Interview) |
Wolfgang Schneider, Wer leidet, macht die Welt besser. In ‘Mendel’ beschwört Marcel Möring historischen Leidensdruck. In: Frankfurter Allgemeine Zeitung, 29-3-2003. |
[Anoniem], Verstörende Lektüre. Marcel Mörings Roman ‘Mendel’. In: Die Furche. Die österreichische Wochenzeitung, nr. 7, februari 2004. |
| |
| |
Elrud Ibsch, Remembering or Inventing the Past. Second-Generation Jewish Writers in the Netherlands. In: Vivian Liska en Thomas Nolden (red.), Contemporary Jewish Writing in Europe. A Guide, Bloomington, 2007/2008, p. 43-61 (p. 53-56 over Möring). |
Gerda van de Haar, Chronologie is voor de volgorde, chaos voor het begrip. Verhalen vertellen in het oeuvre van Marcel Möring. In: Armada, nr. 60, oktober 2010, jrg. 16, p. 95-105. |
Daan Stoffelsen, Kiem van manco's en manie voor Möring. Op: Recensieweb.nl, 26-4-2011, geraadpleegd 22-9-2011. (Over Mendel in serie waarin oeuvre herlezen wordt.) |
lexicon van literaire werken 96
november 2012
|
|