| |
| |
| |
Richard Minne
In den zoeten inval
door Yves T'Sjoen, met medewerking van Els van Damme
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het poëziedebuut van Richard Minne (* 1891 te Gent, † 1965 te Sint-Martens-Latem), In den zoeten inval (mei 1927), de enige dichtbundel van de auteur, is op instigatie van Raymond Herreman en Maurice Roelants in eigen beheer uitgegeven. Enkele gedichten in In den zoeten inval dateren al uit de vroegste ontwerpbundel (1917), onder meer ‘Portret’, ‘Oude prent’ en ‘Liedjes aan den wandelaar’ (voorgepubliceerd in het Gentse periodiek Regenboog, 1918). Ook de genese van de gedichten ‘Harlekijn of de eclecticus’ en ‘Geslacht ligt dieper dan cultuur’, pas voor het eerst gebundeld in Wolfijzers en schietgeweren (1942), dateert al uit de periode van de Eerste Wereldoorlog. Vóór het officiële debuut in 1927 verscheen een eerste uitgave (december 1926), die omwille van een teveel aan slordigheden van de drukker Piet Céoen (Vilvoorde) uit de handel is gehaald.
Uitgeverij G.A. van Oorschot verzorgde Minnes verzamelde gedichten onder de titel In den zoeten inval en andere gedichten (eerste druk: 1955; tweede druk: 1978). Ook in het Verzameld werk uit 2006 is In den zoeten inval integraal opgenomen.
De bundel is niet ingedeeld in afdelingen en presenteert gedichten waarvan de wording in een periode van een decennium (1917-1927) is te situeren. Minne componeerde wel narratief gebonden reeksen met gedichten, zoals ‘Hoveniersgedichten’ (10 gedichten), ‘Stof en geest’ (3), ‘Liedjes aan den wandelaar’ (4), ‘Medaljons voor Galathea’ (3), ‘Rozenkrans’ (5), ‘De arme en de rijke dagen’ (4) en ‘Drieluik’.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
Richard Minne is de auteur van een kwantitatief beperkt literair oeuvre. Evenals het dichtwerk van neoclassicistische dichters als J.C. Bloem en Jan van Nijlen getuigt Minnes werk van een ontnuchterend ‘grensbesef’: de dichter is zich bewust van de menselijke geconditioneerdheid. In tegenstelling tot het be- | |
| |
vlogen idealisme en de psalmodiërende verzen van de humanitair expressionisten (de vroege Paul van Ostaijen, Achilles Mussche, Wies Moens) relativeren de neoklassieke dichters de menselijke hybris en het geloof in de kosmos. In Van Nijlens poëzie drukt dat grensbesef zich uit in een aardse verbondenheid (Het aangezicht der aarde, 1923), bij Bloem in lyrische brokken levenswijsheid (zoals in Het verlangen, 1921).
Ook in Minnes vormelijk gebonden dichtwerk is de mens zich bewust van zijn begrenzingen, zowel fysiek als geestelijk. Toch neemt Minne in de groep van contemporaine traditionalistische dichters een eigen positie in. Gedichten, zoals in de reeks ‘Rozenkrans’, wijzen vooral op de complexe persoonlijkheid van de dichter. Minnes literaire persoonlijkheid kan als gespleten en ambivalent worden getypeerd. Zijn gedichten bevatten dan ook tal van tegenstrijdige aspecten.
Rozenkrans II
Mijn leven werd, o Heer, niet opgebouwd
uit de overweldigende dingen
waar men geschiedenis uit houwt
Ik ben, o Heer, slechts als het veer
dat op twee oevers waakt,
maar bij een hoge stroom te keer
halfwege in nood geraakt.
Minne staat bekend als een non-conformist die zich in zijn poëzie verzet tegen de burgerlijke maatschappij (en de bijbehorende normen en waarden) en het blind geloof in de technologische vooruitgang (‘Internationale treinen’). Die ‘anti-geestesgesteldheid’ blijkt niet enkel uit Minnes distantie tegenover het futurisme, het dadaïsme en andere avant-gardebewegingen in de vroege twintigste eeuw. Ook het belijden van de internationale broederschap en de christelijke naastenliefde, typisch voor het humanitair expressionisme in de eigentijdse Vlaamse poëzie, worden door de auteur geïroniseerd en geparodieerd. Hoewel meteen moet worden opgemerkt dat in Minnes poëzie ook modernistische aspecten aanwijsbaar zijn (zie de paragraaf Waarderingsgeschiedenis).
Daarnaast bevat de bundel ook vitalistische gedichten, waarin de schoonheid van het leven wordt bezongen (‘Lentefanfare’), weliswaar telkens met een sceptische of een sarcastische bijklank, een ironische kwinkslag.
| |
| |
De lente komt zo dapper aan.
Hobooien zijn 't en zilveren fluiten.
De weduw kijkt voor 't eerst weer buiten,
doet haar gekleurde jak weer aan.
Zo zal de wereld blijde staan
vooral als bij het avondtuiten
weer de fanfare stapt naar buiten
met het bestuur er achter aan.
De ambivalenties in Minnes gedichten zijn uitdrukkingen van een existentiële onzekerheid, die steeds weer indirect wordt gesuggereerd. De twijfel ondermijnt alle zekerheden. In zijn non-conformistische gedichten maakt Minne gebruik van speelse ironie, cynische toespelingen, sarcastische en (zelf)spottende terzijdes die de zelfverzekerde maskers afrukken en een twijfelende levenshouding evoceren. Ook in de vitalistische poëzie vinden we een expressie van die gevoelscomplexiteit.
Het derde en afsluitende gedicht van de reeks ‘Medaljons voor Galathea’ biedt een voorbeeld van die ontnuchterende anticlimax. De gedichten kunnen worden gelezen als de romantische liefdesverklaring van de minnaar die zijn Galathea het hof maakt. Uiteindelijk, in het slotvers, wordt de illusie tenietgedaan in: ‘Bezie mijn navel, manneke, en word wijs’. Later heeft Minne dat procedé bijvoorbeeld nog hernomen in ‘Dag van schoonheid’: na een ritmisch opzwepende opsomming van natuurtaferelen volgt de ontgoocheling. In de (herhaalde) verzen ‘als ik maar niet zo deftig was,/ zo stijf in mijn geklede jas’ wordt het lyrisch subject geconfronteerd met het eigen conformistische, burgerlijk bestaan en tegelijk met de onmogelijkheid ongeremd de (natuur)schoonheid te genieten.
Die wisseling van hedonisme en ontnuchtering, van vitalisme en sarcasme is misschien nog het sterkst uitgedrukt in ‘Liefde-rijm’ en ‘Haat-rijm’ (oorspronkelijk: ‘Duo I en II’). Aan de hand van dichotomieën wordt het innerlijke dualisme uitgedrukt en het eigen bestaan gerelativeerd, en zelfs bespot. Tegenover ‘Weldra, hart./ De tooi is gekomen/ om het zwart/ van de bomen’ (‘Haat-rijm’) staat ‘Gij allen op aarde/ zijt schoon en goed:/ de dag die klaarde/ en de avondgloed’. Opmerkelijk is overigens dat Minnes non-conformisme meestal wordt uitgedrukt in klassieke, gebonden dichtvormen (kwatrijnen, disticha) en volgens vooropgezette vormschema's (regelmatig ritme, gebonden metra, eindrijm).
De bundel omvat een rijkgeschakeerde thematiek. ‘Noë’ en ‘De wespen en de appelaar’ zijn anekdotisch-epische gedichten waarin vooral reminiscenties aan Bijbelse taferelen voorko- | |
| |
men. De ‘Hoveniersgedichten’ bestaan overwegend uit lyrische en moraliserende gedichten, korte en snedige, vaak ook geestige beschouwingen van de dichter-boer die ontvankelijk blijkt voor de schoonheid van de natuur en zich bewust is van de eindigheid en de beperkingen van het leven; de dichter-boer die tijdens het melken van zijn koe Tobbie aan Dostojewski's Gebroeders Karamazov denkt, welteverstaan. En er zijn de erotische gedichten, die in een fin-de-sièclesfeer baden en waarin een onvervulbaar verlangen wordt uitgedrukt (impliciet in ‘Portret’, expliciet in ‘Nocturne’, ‘Inscriptie voor een meisjesboek’ en ‘Nihil’). De meeste gedichten bestaan uit tegenstellingen: stad versus platteland, geloof versus agnosticisme, levensaanvaarding versus revolutionair elan, cynische en ironische uitspraken over het leven tegenover berusting.
| |
Stijl
Niet alleen de thematiek, ook het taalgebruik van Minne kan als disparaat worden omschreven. Zijn idioom is doorspekt met barbarismen, volkse uitdrukkingen en woordspelingen. Ook dialectwoorden en Franse uitdrukkingen (refererend aan de taal van de verfranste Gentse bourgeoisie, zoals in het latere gedicht ‘Gent’) komen in de gedichten voor. Woorden als ‘wiskesvliegers’ (flierefluiters, in ‘Gent’) worden afgewisseld met ‘axioma’ of ‘godsangst’ (‘Eldorado: Zuid-Vlaanderen’). In het taalregister wordt gevarieerd: van bijna plechtstatig en uitgesproken literair tot parlando en volks. Ook binnen de gedichten vinden we die stijlbreuken en registerwisselingen terug. Zoals in het openingsgedicht ‘Eldorado: Zuid-Vlaanderen’:
als de godsangst van Pascal.
Zoudt geven, (en uw vrouw).
Van de onschuld in te wassen.
Het woordgebruik is meestal eenvoudig en helder. De bundel omvat een hele reeks aforistische poëzie (zoals ‘Ode aan den eenzame’ en de ‘Hoveniersgedichten’). Maar daarnaast zijn er ook de ingewikkelde gedichten, met een complexe structuur (‘Nihil’, ‘Noë’ en ‘De wespen en de appelaar’). Het onconventionele karakter van Minnes schriftuur blijkt ook op verstechnisch gebied en bijvoorbeeld wat betreft het gebruik van het enjambement. Minne is door de Nederlandse criticus Guus
| |
| |
Middag de auteur van het meest ongewone rijm in de Nederlandse literatuur genoemd; hij is dat met name in zijn ‘Hoveniersgedicht IX’:
Meestal verhult het lyrische subject zich achter een masker. Stijlfiguren als ironie en (galgen)humor maskeren doorgaans de melancholische en hypochondrische gedaante van de ik-figuur. Ironie is zonder meer dé karakteristiek van Minnes poëzie. Talrijk zijn de understatements en dubbele bodems waarvan de dichter zich bedient. De ambivalentie, die als centraal thema van In den zoeten inval kan worden beschouwd, drukt zich uit in ironiserende, (zelf)spottende en humoristische gedichten, in een spel met (dialectische) tegenstellingen tussen het verhevene en het alledaagse, gewoon en ongewoon taalgebruik. Niets is wat het lijkt, in Minnes poëzie. De lezer wordt daarop geattendeerd in het openingskwatrijn van de bundel, dat als een motto of als het opschrift van een herberg kan worden gelezen (‘In den zoeten inval’ was de naam van vele herbergen in Vlaanderen aan het begin van de twintigste eeuw):
Betrouw u niet op beeldekens en borden.
Iedere herberg heeft het hare, maar 't bedriegt.
Hier schuilt een nijdas, oud aan 't worden,
die solo speelt en somtijds liegt.
| |
Beeldspraak
Minnes beeldspraak is sterk visueel. De dichter verwijst in enkele gedichten expliciet naar de middeleeuwse picturale traditie, zoals in ‘Eldorado’ (‘Ik ken daar hoekjes/ als prentenboekjes’), ‘Drieluik’ en ‘De arme en de rijke dagen’. In zijn poëzie zijn ook referenties aan de landschapskunst van Brueghel en het werk van de Vlaamse expressionistische schilders Frits van den Berghe en Gustave de Smet aanwezig. Figuren in Van den Berghes plastisch werk herkennen we bijvoorbeeld in Minnes tableau vivant ‘Gebed voor de galg’. Dina Hellemans heeft al eerder gewezen op Minnes schatplichtigheid aan de oude volkse prentkunst (waar het expliciete gebruik van elementen uit de volkstaal bij aansluit). De wandelaar (zoals in ‘Liedjes aan den wandelaar’) is een volkszanger, een allegorisch personage dat een levensreis onderneemt.
Die minnezanger kan op verschillende manieren worden gelezen: als een ziener, maar ook als een revolutionair die de
| |
| |
orde negeert. Hij is ook wel een ‘barokke collagefiguur’ die tal van gedaanteverwisselingen ondergaat. Tot slot schuilt in Minnes labiele poëtische figuur (met een verwijzing naar het titelgedicht van Nijhoffs debuutbundel, waarin de wandelaar ook al verschillende gedaanten aanneemt) een elckerlyc. Ook in de reeks ‘De arme en de rijke dagen’, een allegorisch gedicht waarin het elckerlyc-aspect primeert boven de persona van de ziener, wordt aan de hand van vervreemdingstechnieken een verzameling maskers voorgehouden. Het spel met allusies en citaten, met pastiche en parodie, kan worden geïnterpreteerd als een middel om de eigen kwetsbaarheid te verhullen.
Opmerkelijk zijn ook de Bijbelse gedichten, waarin op een parodistische, soms satirische manier wordt verwezen naar een Bijbels-religieus tafereel, en waarin personages voorkomen die aan een Bijbelse context zijn ontleend. Gedichten als ‘Gebed voor de galg’, ‘Noë’ en ‘De wespen en de appelaar’ zijn gebaseerd op een Bijbels voorbeeld, en presenteren een ironisch commentaar op de bronteksten.
| |
Context
Richard Minne debuteerde met proza en poëzie in enkele schoolblaadjes (zoals Vlaamsche Zonen). Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte hij onder meer mee aan de volksalmanakken van de Gentse socialistische krant Vooruit en het literaire bijblad Zondagsblad. Minnes vroegste gedichten zijn sterk beïnvloed door zijn lectuur van Karel van de Woestijne, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst.
Hij was ook politiek actief, onder meer als lid van de Socialistische Jonge Wacht in Gent, een marxistische studiekring met als spreekbuis het blad Roode Jeugd, waarin Minne politiek geïnspireerde gedichten publiceerde. Na een aanvaring van de SJW met de partijleiding van de Belgische Werkliedenpartij (1917) keerde Minne de partijpolitiek de rug toe en hij plaatste hij zijn literaire werk niet langer in het teken van het socialistische engagement. Uit de ontwerpbundels voor In den zoeten inval schrapte hij de volgende jaren geleidelijk alle socialistische en vandewoestijniaanse poëzie en hij ontwikkelde een eigen literaire persoonlijkheid. Ironie bleek voortaan het handelsmerk van de dichter Minne.
Het zou nog duren tot mei 1927 voor Minnes poëziebundel werd uitgegeven. Het merendeel van de gedichten die in de definitieve uitgave zijn opgenomen, zijn geschreven in de tijd van Minnes redacteurschap van 't Fonteintje (1921-1924). Op aandringen van Raymond Herreman en Maurice Roelants, beiden
| |
| |
redacteur van 't Fonteintje, bundelde Minne zijn gedichten, die dus in een periode van tien jaar zijn geschreven.
Uiteindelijk is het bij die ene dichtbundel gebleven. Na zijn tijd bij 't Fonteintje schreef Minne alleen nog sporadisch gedichten, zoals de bekende reeks ‘Gezelliana’ die is ontstaan ter gelegenheid van de Gezelle-herdenkingsfeesten in 1930 (Gezelles honderdste geboortejaar). Enkele van die latere, niet gebundelde gedichten zijn afgedrukt in tijdschriften als Groot Nederland en Forum.
Minne legde zich vanaf begin jaren dertig toe op journalistiek werk. Na de Tweede Wereldoorlog was hij hoofdredacteur van de culturele bladzijde ‘Het Geestesleven’ (eerst samen met Achilles Mussche en Raymond Herreman).
Minne bleef tot zijn pensioen (1957) verbonden aan de krant Vooruit, en werd als ‘hoekjesschrijver’ (columnist) opgevolgd door Louis Paul Boon. Bekend is vooral zijn wekelijkse ‘Brief van Pierken’, die hij vanaf 1931 samen met de tekenaar Frits van den Berghe voor het blad Koekoek en later (vanaf 1935) voor de krant Vooruit verzorgde. Tot een week voor Minnes overlijden (1 juni 1965) verscheen een ‘Brief van Pierken’ in het Gentse dagblad.
In 1933 verscheen zijn enige, episodische en picareske roman Heineke Vos en zijn biograaf (in drie afleveringen voorgepubliceerd in Forum). Voor de compilatiebundel met brieffragmenten, gedichten en verhalen Wolfijzers en schietgeweren ontving Minne in 1946 de driejaarlijkse staatsprijs voor proza.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Kort na het verschijnen van Minnes dichtbundel waren de reacties lauw. Zijn vrienden van 't Fonteintje, de critici Herreman en Roelants, schreven uiteraard lovende stukken in Nederlandse en Vlaamse dagbladen en periodieken. Maar de overwegend katholieke critici in Vlaanderen reageerden afwijzend op Minnes gebruik van de ironie en de (zelf)spot: samen met Achilles Mussches debuutbundel De twee vaderlanden (1927) was In den zoeten inval genomineerd voor de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie; uit het juryverslag blijkt dat de katholieke critici het spel met ambivalenties maar matig wisten te waarderen. De staatsprijs werd toegekend aan Mussches humanitair-expressionistische dichtbundel.
Een eerste blijk van waardering voor Minnes werk is te situeren aan het eind van de jaren twintig, begin jaren dertig. Eerst roemde E. du Perron Minnes poëzie in een enquête uit 1928, toen Du Perron het literaire belang van Minne boven dat van
| |
| |
Van Ostaijen plaatste, en enkele jaren later verscheen literair werk van Minne in Forum.
Het duurde nog tot na de Tweede Wereldoorlog voor Minne meer algemene literaire erkenning te beurt viel. De rehabilitatie van de oud-Fonteinier is vooral te danken aan Louis Paul Boon, die vanaf 1948 medewerker was van Vooruit en een collega van Minne op de redactie. Boon sprak in De Vlaamse Gids (1951) zijn bewondering uit voor Minne, ‘de troef van 't Fonteintje’, die ‘eigenlijk meer... tot Ruimte [behoort]. En ik bedoel daarmee het beste deel van Ruimte: het Ruimte van Burssens' latere French en andere Cancan en Van Ostaijens Eerste Boek van Schmoll'. Net als Boon zou Jos de Haes vijf jaar later, ter gelegenheid van het verschijnen van Minnes In den zoeten inval en andere gedichten in het fonds van Van Oorschot, wijzen op het unieke van Minnes literaire persoonlijkheid.
In een korte monografie stelde de katholieke dichter De Haes dat Minne niet behoort tot een literaire school of groepering, en dat hij alle naoorlogse stromingen in zijn poëzie synthetiseert: zowel modernisme als antimodernisme. Net als Boon wees De Haes erop dat Minne weliswaar verbonden was met het gematigd traditionalistische 't Fonteintje, maar dat in diens literaire opvattingen ook op affiniteit met het modernistische discours kan worden gewezen. Zowel met de poëzie van Van Nijlen als met die van Nijhoff, respectievelijk een neoclassicistisch en een niet-radicaal modernistisch interbellumdichter, vertoont Minne affiniteit.
Boon en De Haes wezen dan wel op de aparte status van Minnes dichterschap, de appreciatie voor Minnes gedichten die we tot op heden kennen is mede te danken aan het optreden van de neorealistische dichters in Vlaanderen. Herman de Coninck, Roland Jooris, Daniël van Ryssel en anderen schreven in de tweede helft van de jaren zestig, begin jaren zeventig, opvallend eenvoudige gedichten, die de relativerende realiteitszin en de verfijnde ironie gemeen hebben met Minnes poëzie. In 1972 wees de Gentse literatuurwetenschapper Luc Wenseleers in De poëzie is niet meer van gisteren, weliswaar vanuit een literair-strategisch perspectief, op de betekenis van Minne voor de ontwikkeling van het nieuw-realisme in Vlaanderen. De groep rond het tijdschrift yang verzamelde getuigenissen over de Gentse dichter en besprekingen van Minnes werk in de bundel Rondom Richard Minne (1971).
In 1978 verscheen een tweede druk van In den zoeten inval en andere gedichten. Sindsdien wordt Minne een plaats toegekend naast dichters als Jan van Nijlen en Willem Elsschot. Zijn poëzie is invloedrijk gebleken. Samen met Paul van Ostaijen en Jan van Nijlen is hij een van de dichters die in de jaren twin- | |
| |
tig van de vorige eeuw publiceerde en vandaag nog steeds wordt gelezen. Minne wordt vandaag tot de canon van de twintigste-eeuwse poëzie in het Nederlandse taalgebied gerekend. Tijdgenoten als de Nederlandse dichters Jan Greshoff en E. du Perron erkenden schatplichtig te zijn, en later hebben dichters als Herman de Coninck, Jan Vanriet, Hubert van Herreweghen, Gerard Reve (‘Drieluik III’ is opgenomen als motto in diens Verzamelde gedichten), Charles Ducal en Willie Verhegghe gewezen op de inspirerende impact van hun lectuur van Minne. Ook Hugo Claus heeft in Wreed geluk (‘Interview’) een tekstuele referentie aan Minnes poëzie opgenomen. Gerrit Komrij gaf in zijn klassieke bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20e eeuw in duizend en enige gedichten Minne de maximumscore van tien gedichten.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Richard Minne, In den zoeten inval, eerste druk, Brussel 1927.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
André Demedts, Richard Minne, Antwerpen 1946, p. 5-44. (Hedendaagsche dichters 1) |
Louis Paul Boon, Verzamelde Minne-gedichten. In: Vooruit, 10-12-1955. (Ook in: Louis Paul Boon. Het literatuur- en kunstkritische werk. Redactie K. Humbeeck e.a., Dl. IV, 2, Antwerpen 1997, p. 819-822 [Boonstudies 6]) |
Jos de Haes, Richard Minne. De dichter, Brussel 1956, p. 5-19. (Monografieën over Vlaamse letterkunde) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Onderbroken monoloog van Richard Minne. In: Tirade, april/mei 1960, jrg. 40, p. 118-122. (Ook in: Idem, Scheppen riep hij gaat van Au, Amsterdam 1965, p. 83-92) |
Joos Florquin, Richard Minne. In: Ten huize van..., Leuven 1964, p. 23-56 (Keurreeks van het Davidsfonds 4) |
Kees Fens, Minne. In: Loodlijnen, Amsterdam 1967, p. 43-46. (Ook in: Hij is reeds aan de overzijde. Necrologieën van schrijvers. Samengesteld en ingeleid door Jeroen Brouwers, Amsterdam/Brussel 1986, p. 81-83) |
Henri Bossaert, Richard Minne, [Brugge] 1968. (Ontmoetingen 73) |
Dina van Berlaer-Hellemans, Synthese en ironie in de poëzie van Richard Minne. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 1, januari 1968, jrg. 21, p. 87-94. |
Dina van Berlaer-Hellemans, Stilistische analyse van twee gedichten van Richard Minne. In: Spiegel der Letteren, nr. 1, 1968, jrg. 11, p. 20-31. |
Dina van Berlaer-Hellemans, Het spel met de taal: ook kritisch een uitweg uit de impasse van de poëzie (een probleem in verband met de poëzie van Richard Minne). In: Handelingen van het 27ste Vlaams Filologenkongres, Brussel 1969, p. 69-73. |
M.J.G. de Jong, De ‘Eenzame’ van Richard Minne. In: Spiegel der Letteren, nr. 2, 1969, jrg. 11, p. 143-146. (Een andere interpretatie) |
Daniël van Ryssel, (red.), Rondom Richard Minne, 's-Gravenhage/Rotterdam/Brugge 1971. |
Dina van Berlaer-Hellemans, De poëzie van Richard Minne in het licht van de ironie, Hasselt 1975. |
Louis Gillet, Antimodernistische strekkingen 1921-1948. In: Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’. De opbloei van de Vlaamse Literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888/1946). Red. M. Rutten en J. Weisgerber, Antwerpen 1988, p. 395-440. (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden X) |
Reinold Kuipers, [Z.t.]. In: Het Oog in 't Zeil, nr. 6, augustus 1988, jrg. 5, p. 16-17. (Ook in: Idem, Gerezen wit. Notities bij boekvormelijks en zo, Amsterdam 1990, p. 47-51) |
A.L. Sötemann, Het pluimgewicht in deze wereld. Over de dichter Richard Minne. In: Ons Erfdeel, nr. 1, januari/februari 1989, jrg. 32, p. 30-44. (Ook in: Van nu & toen. Staalkaart van artikelen uit Ons Erfdeel, Rekkem 1990, p. 47-60) |
| |
| |
Jeroen Brouwers, De troost van het eigen lied. Richard Minne: een hidalgo met geknakte veren op zijn hoed. In: Vrij Nederland, 25-3-1989. (Opgenomen in: Idem, Het vliegenboek. Kladboek 3, Amsterdam 1991, p. 187-200 en in: Idem, Vlaamse leeuwen, Amsterdam/Antwerpen 1994, p. 229-239) |
Roland Jooris, Een half-verdronken ponte, een schilder en een koe. In: Geschilderd of geschreven, Gent 1992, p. 7-18. |
Yves T'Sjoen, Richard Minne, Frits van den Berghe en de ‘beeldekens’. In: Kreatief, nr. 5, december 1993. jrg. 27, p. 48-69. |
Anne Marie Musschoot m.m.v. Yves T'Sjoen, ‘Gent, kop en hart, ge zijt een schone stad’. De literatuur en het Vlaamse Volkstoneel. In: Interbellum in Gent 1919-1939. Red. A. Capiteyn, Gent 1995, p. 153-165. |
Yves T'Sjoen, ‘3 op 5 keer Richard Minne’. De verwijdering tussen E. du Perron en Paul van Ostaijen: de ‘Avontuur’-enquête in december 1927. In: Kreatief, nr. 1, april 1995, jrg. 29, p. 5-30. (Gewijzigde versie in: Cahiers voor een lezer, nr. 11, november 1999, p. 11-27) |
Yves T'Sjoen, ‘Jonge heertjes met oudjes-gefleem’. De ironie van Richard Minne in het aanslepende debat over ‘'t Fonteintje’ en ‘Ruimte’. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 6, december 1995, jrg. 140, p. 715-730. |
Yves T'Sjoen, Het vlekkeloos geretoucheerde portret. Autorisatieproblematiek en de auteurscorrespondentie bij het editeren van Richard Minnes poëzie. Het synoptische apparaat van een verdwenen strofe uit het gedicht ‘Portret’. In: In het klad. Tekstgenetische studies. Red. D. van Hulle en E. Vanhoutte, Antwerpen 1999, p. 69-93. (AMVC-publicaties 1) |
Marco Daane, De cultus van het naakte woord. ‘'t Fonteintje’, rococo in Vlaanderen. In: Spiegel der Letteren, nr. 1, 1999, jrg. 41, p. 1-46. |
Geert Buelens, Een ‘Fonteintje’ of een koude douche? Van Ostaijen, Burssens en Minne 1921-1925. In: Spiegel der Letteren, nr. 4, 1999, jrg. 41, p. 307-347. |
Yves T'Sjoen, In duizenden varianten. Historisch-kritische editie van Richard Minnes gedichten, Gent/Brussel 2003. |
lexicon van literaire werken 84
november 2009
|
|