| |
| |
| |
Geerten Meijsing
Veranderlijk en wisselvallig
(Vijf variaties)
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Veranderlijk en wisselvallig (De Arbeiderspers te Amsterdam, 1987) is het eerste boek dat Geerten Meijsing (* 1950 te Eindhoven) onder zijn eigen naam publiceerde. Eerder bediende hij zich van de pseudoniemen Joyce & Co en Eefje Wijnberg. In 1979 verhuisde Meijsing naar het Toscaanse stadje Lucca, omdat hij het in Nederland en vooral dan in Amsterdam niet langer kon uithouden. Volgens hem was die stad bezig ten onder te gaan aan vervuiling en aan het onophoudelijke ‘gegons’ en ‘rumoer van opinies’ over van alles en nog wat (De tijd, 3-6-1988). In Veranderlijk en wisselvallig roept hij een geromantiseerd beeld op van zijn uitwijking naar Italië en van de schrijvende kunstenaar die met allerlei administratieve, financiële en emotionele problemen heeft te kampen. Het boek bezit ook kenmerken van een sleutelroman (zo gaat achter de saxofoniste Laura Lauweren Vera Vingerhoeds schuil) en geeft een filosofische kijk op de samenhang tussen erotiek en melancholie.
Het boek bestaat uit vijf verhalende en vier beschouwende hoofdstukken die met elkaar zijn verweven en respectievelijk worden voorafgegaan en gevolgd door een ‘Aanleiding’ en een ‘Coda’. Het telt 319 bladzijden en als omslagillustratie werd het ‘Portret van Jeanne Duval’ door Edouard Manet gekozen. Het motto ‘Coitus, inquit, pacificat, auteriorem [sic] / superbiam refrenat, melancholicos adiuvat.’ is aan de middeleeuwse medische auteur Constantinus Africanus ontleend. De roman werd in 1988 bekroond met de ako-Literatuurprijs.
| |
Inhoud
Het boek vangt aan op het ogenblik dat de voorruit van de auto van de hoofdfiguur uiteenspat in ‘een kunstig mozaïek van allemaal verschillende en toch eendere ijskruimels’, waar- | |
| |
door zijn zicht op de omgeving verbrokkelt. Hij staat in het midden van een brug over een rivier vlakbij Lucca. Het water dat onder hem doorstroomt, doet hem opeens beseffen dat ook de tijd een ‘onomkeerbare richting’ volgt en dat hij tegen de stroom zal moeten oproeien om niet weg te zinken in ‘de zee van vergetelheid’ die zijn leven aan het worden is. De gesprongen voorruit, aanvankelijk een incident van niets, roept allerlei existentiële vragen op, zoals ‘waar hij vandaan kwam en waarheen hij op weg was’ en hij beseft dat hij in de eerste plaats het verstoorde uitzicht op zijn eigen, versplinterde leven zal moeten herstellen.
De ik-figuur wordt niet alleen heen en weer geslingerd tussen Italië, zijn vrijwillig ballingsoord, en Nederland, waar zijn zwangere vriendin hun huis in gereedheid brengt, maar ook tussen verschillende vrouwen, die ieder in een van de vijf verhalende hoofdstukken aan bod komen. Zo is er de lesbische Aleid, met wie zowel hij als zijn vriendin een opwindend seksueel avontuur beleeft. Of Manet, de vrouw van Justus, een bevriende componist die ook in Italië woont, maar niet meer tot echt scheppend werk in staat is en zich voortdurend bedrinkt. Voor Manet betekent de kortstondige relatie met de ik-figuur een vlucht uit haar troosteloze huwelijk, terwijl hij tijdelijk aan Nederland en aan zijn zwangere vriendin probeert te ontsnappen.
Voor de saxofoniste Laura Lauweren voelt hij echte verliefdheid, die zij echter niet beantwoordt. Hij ontmoet haar tijdens een verblijf in Amsterdam en woont zoveel mogelijk van haar optredens bij. Ooit was hij zelf saxofonist in een band, iets waaraan hij met heimwee terugdenkt. Maar zijn muzikale vrienden van weleer hebben ondertussen, net als Justus, hun talent en hun jeugdige idealen verloochend.
Eenmaal terug in Italië ontvangt de ik-figuur geregeld fanbrieven van een zekere Beatrijs, die almaar intiemer worden. Op een dag komt ze haar geliefde schrijver zelfs opzoeken in Lucca en nadat ze een verhouding met elkaar zijn begonnen, zet ze hem ertoe aan om haar naar Nederland te vergezellen. Daar wordt de hoofdpersoon zich evenwel opnieuw bewust van zijn aanstaand vaderschap en hij besluit Beatrijs te verlaten. Hij keert terug naar zijn vriendin die binnenkort moet bevallen, maar heeft toch nog een vluchtige relatie met de sadomasochistische Eva, die de dochter blijkt te zijn van de vroedvrouw die de zwangere vriendin van de ik-figuur zal bijstaan. Tijdens de nacht van de geboorte wordt Eva evenwel het slachtoffer van een uit de hand gelopen seksexperiment, waardoor haar moeder niet opdaagt bij de bevalling. In zijn eentje helpt de ik-figuur zijn kind, een meisje, ter wereld te brengen.
| |
| |
Jaren later staat hij met zijn dochter op de brug over de Serchio, waar ooit zijn voorruit aan diggelen vloog. Hij bedenkt nu dat ‘[d]e enige draad waarmee hij de zinloze en toevallige gebeurtenissen tot een snoer kon rijgen, [...] de levensdraad van zijn dochter [was], door het gat in de spiegel de wereld in geschoven; aan deze draad hield hij zich vast’ (p. 318).
Deze verhalende teksten worden afgewisseld met meer beschouwende en wijsgerige bedenkingen bij het schrijverschap. Meijsing roept in deze hoofdstukken het beeld op van een ontgoocheld auteur die steeds meer twijfelt aan de kwaliteit van zijn werk. Hij beschouwt de melancholie als een ziekte van de kunstenaar in het algemeen en zoekt hiervoor steun bij de laatmiddeleeuwse opvatting in verband met de vier lichaamsvochten (de humoren) die het ‘humeur’ van een mens zouden bepalen. Ook verwijst hij naar Aristoteles die de zwaarmoedigheid hèt kenmerk van buitengewone individuen noemde, iets waarin de filosoof later werd bijgevallen door de Italiaanse humanist Ficino.
| |
Interpretatie
Opbouw
Het boek is een vlechtwerk van epische en bespiegelende hoofdstukken, die elkaar afwisselen. In de vijf verhalende ‘variaties’ komt telkens een relatie met één bepaalde vrouw aan bod, al duiken sommige van die minnaressen ook als bijfiguren op in andere hoofdstukken. Nu eens spelen de gebeurtenissen zich af in Nederland, dan weer in Italië. In ‘Slijpen’, het eerste verhaal, verneemt de ik-figuur dat zijn vriendin zwanger van hem is en begint hij aan de inrichting en verbouwing van hun toekomstige woning. In ‘Jive & Jitterbug verboden’, het laatste hoofdstuk, keert hij definitief uit Italië naar Nederland terug om met zijn vriendin de geboorte van hun kind af te wachten en daarna zijn intrek in het huis te nemen. Tussen beide verhalen zijn negen maanden, de duur van de zwangerschap, verlopen en het is beslist niet toevallig dat het corpus van het boek uit evenveel hoofdstukken bestaat.
Tussen de vijf verhalende teksten zijn vier delen ‘Melancholische anatomie’ geschoven, die ‘een antieke diagnose van de melancholicus’ beschrijven, zoals die ook al was terug te vinden in Robert Burtons The Anatomy of Melancholy. In deze hoofdstukken reflecteert de verteller op zijn schrijverschap, dat hij grotendeels als mislukt beschouwt. In die zin kan de wisselwerking tussen de epische en de beschouwende hoofdstukken ook als een symbolische krachtmeting tussen leven en literatuur worden gezien. Deze strijd wordt blijkbaar (tijde- | |
| |
lijk?) in het voordeel van het leven beslecht, aangezien in het laatste hoofdstuk de geboorte van het dochtertje centraal staat.
Het corpus van het boek wordt omkaderd door twee korte teksten (‘Aanleiding’ en ‘Coda’), die de roman uiteindelijk ook een cirkelstructuur geven. In het beginhoofdstuk komt de ik-figuur tot het besef dat zijn leven geen eenheid en ook geen doel meer heeft, en dat het hoog tijd wordt om de balans op te maken van wat geweest is, met daarbij de vraag hoe het nu verder moet. In het slothoofdstuk heeft hij zijn evenwicht opnieuw gevonden. Hij staat nu met zijn dochter op dezelfde (symbolische) brug en bij het oprapen van een handvol glaskorrels denkt hij terug aan vroeger, toen hij werd belaagd door ‘het spookbeeld van een veranderlijke, wisselvallige en vluchtige werkelijkheid’. Zijn dochter heeft zijn leven echter een nieuwe betekenis gegeven en in haar herkent hij ‘zijn eigen jeugd en de gewaarwordingen die hij dacht vergeten te zijn’. Op die manier worden de cirkel (van de mythische tijd) en de lijn (van de reële evolutie) samengebracht binnen één enkel boek.
| |
Titel
‘Veranderlijk en wisselvallig’ heeft in de eerste plaats te maken met de visie die de verteller op de werkelijkheid heeft. Hij verlangt naar iets duurzaams - een blijvende relatie, waarheid of zekerheid -, maar moet telkens constateren dat zijn bestaan afhankelijk is van ‘zinloze en toevallige gebeurtenissen’. Bovendien verwijst de titel ook naar een citaat van Vergilius, zoals blijkt uit de verantwoording die achterin het boek werd opgenomen. De uitspraak ‘Varium et mutabile semper / (femina)’ is afkomstig uit de Aeneïs (iv, 569-570) en de vertaling ervan luidt: ‘De vrouw is een altijd veranderlijk en wisselvallig iets.’ Meijsing heeft de zin echter in tweeën gesplitst en zo het ‘varium et mutabile’ (het veranderlijke en wisselvallige) eruit geïsoleerd.
| |
Thematiek
In een gesprek met Corine Spoor zei Geerten Meijsing over zijn roman: ‘Je wordt gepasseerd door het leven, je kunt de dingen niet zelf uitstippelen en alles als een lijn zien. Daarmee overvalt de hoofdfiguur een grote onzekerheid, ook over zijn eigen verleden en wat hij daarin verknoeit. Of je dat nog zomaar kunt terugvinden en wat de relatie dan is met de werkelijkheid, wat die herinnering in feite is, dat is het thema.’
Het duurzame waarnaar de hoofdfiguur zowel in het leven als in de kunst verlangt, doet zich uitsluitend voor als een ideaal dat telkens opnieuw moet worden nagestreefd, maar nooit kan worden bereikt. Met die visie leunt hij natuurlijk dicht aan bij Plato's Ideeënleer, die stelt dat de afzonderlijke dingen tijdelijk zijn en alleen hun oerbeelden eeuwigheids- | |
| |
waarde bezitten. Deze opvatting brengt evenwel consequenties met zich mee voor de hoofdfiguur van Veranderlijk en wisselvallig, die schrijver is en zojuist een romancyclus (de ‘Erwintrilogie’) heeft beëindigd.
Die prestatie stelt hem namelijk voor een nogal paradoxaal probleem. Hij voelt zich immers ‘een karikatuur van zijn hoofdpersoon’ uit die eerdere boeken en tegelijkertijd is hij ‘een psychologisch wrak’. In die romancyclus had hij immers aangetoond dat de hoge esthetische idealen die zijn held nastreefde in feite onbereikbaar zijn, net als de platoonse Ideeënwereld, en nu vraagt hij zich af in hoeverre het voor hèm, als schrijver, nog zinvol is om dat absolute schoonheidsideaal te willen bereiken. Iedere poging is namelijk al van meet af aan tot mislukken gedoemd. Maar aan de andere kant: welke betekenis heeft een leven dat tot stilstand is gekomen en geen doel meer heeft?
Dat is het existentiële probleem waarmee de hoofdfiguur wordt geconfronteerd bovenop de brug over de Serchio-rivier. Het beeld van de verbrokkelde voorruit wordt een metafoor voor zijn leven, waarin niet langer een eenheid of een zingeving te bekennen is. De vergankelijkheid van alles en iedereen doemt opeens voor hem op als een spookbeeld en de tijd, ‘de onomkeerbare richting die alles ging’, ervaart hij als een vijandige en destructieve kracht. Hij heeft het gevoel de greep op zijn leven te zijn verloren en vraagt zich af in hoeverre zijn bestaan aan voorbestemming onderhevig is. Kijkend naar de rivier onder hem weet hij niet of zijn levensloop te vergelijken is met de bestaande bedding waarbuiten hij niet kan treden of met het water dat ‘zijn weg nog banen moest’. Hij komt tot het besluit dat het antwoord op dat wijsgerige dilemma hoe dan ook ondergeschikt blijft aan de enige zekerheid die er bestaat, namelijk dat alles uiteindelijk uitmondt in de dood.
Om weerstand te bieden tegen die fataliteitsidee èn om niet ten onder te gaan aan een verlammende stilstand, wil hij oproeien tegen de stroom ‘om de herinnering te bewaren aan hoe hij was gegaan’. Al schrijvend zal hij proberen de balans op te maken van wat geweest is, om zo een antwoord te vinden op de vraag hoe het nu verder moet.
Die ‘exploratietocht’ wordt, zowel structureel als thematisch, opgesplitst in twee delen, namelijk een verhalend, waarin de emotie centraal staat, en een beschouwend, waarin op een rationeel-filosofische manier over het eigen leven en de existentiële problematiek wordt nagedacht.
Het epische gedeelte probeert vorm te geven aan het wezen van de vrouw via vijf aparte incarnaties ervan (Meijsing spreekt in de ondertitel van het boek over vijf variaties), ter- | |
| |
wijl op de achtergrond de aanwezigheid van een zesde voortdurend en almaar sterker meeklinkt, namelijk die van de zwangere vriendin van de hoofdfiguur. De vrouwen in de roman fungeren bovendien als een beeld voor het leven, dat zich aan de ik-verteller als ‘veranderlijk en wisselvallig’ voordoet. Zijn kortstondige relaties met die vijf vrouwen, die zelf niet bepaald een monogaam leven leiden, zijn niet alleen een zoektocht naar dè vrouw, maar ook een uitdrukking van zijn emotionele onrust, die trouwens ook blijkt uit zijn heen en weer gereis tussen Italië en Nederland. Bovendien hoopt hij met die vluchtige verhoudingen zijn angst voor zijn aanstaand vaderschap en voor de verantwoordelijkheid die het met zich meebrengt, te overwinnen, en wil hij zijn groeiende onzekerheid omtrent een vaste vestigingsplaats, ‘een anker dat je niet meer kon lichten’, tot bedaren brengen.
Ieder verhaal ontwikkelt ook een eigen neventhema, dat meestal verband houdt met de persoonlijkheid van de vrouw in kwestie. In ‘Slijpen’ gaat het bijvoorbeeld om de jaloezie die de ik-figuur gewaar wordt op het moment dat hij ontdekt dat de lesbische Aleid een avontuurtje heeft met zijn vriendin. De kern van jaloezie omschrijft hij als ‘de misgunning van het plezier of bezit van een ander’. ‘Quick-Step’ gaat na op welk punt scheppingsdrift (in dit geval bij een componistenpaar) omslaat in het nastreven van gemakkelijk commercieel succes. Of anders gezegd: op welk moment verraadt een kunstenaar zijn ‘zuiver artistieke plichten’? - een vraag waar ook de hoofdpersoon mee worstelt, nadat hij heeft ingezien dat de hooggestemde esthetische idealen uit zijn eerdere romancyclus niet langer houdbaar zijn. Ook in het derde verhaal, ‘In vieren (Is er dan nergens...?)’, komt dat neventhema aan bod, maar nu toegespitst op de jazzmuziek waarvan de beoefening als een ‘way of life’ wordt voorgesteld, die er vooral op gericht is ‘in zo kort mogelijke tijd zo hevig mogelijk te leven’. Maar ook dat ‘ideaal’ blijkt onrealistisch te zijn. In ‘Ballad’ komt de complexe relatie tussen leven en kunst ter sprake. Het brieven schrijvende meisje Beatrijs tracht de ik-figuur duidelijk te maken dat hij niet van maar voor de pen moet leven en dat hij als kluizenaar in Italië bezig is van het echte leven te vervreemden. Zij zet hem ertoe aan niet langer ‘the fool on the hill’ te spelen en naar Nederland terug te keren. Eenmaal daar, verlaat hij haar echter, om in het vijfde en laatste verhaal, ‘Jive & Jitterbug verboden’, na een onbevredigend avontuurtje met een sadomasochistisch meisje, definitief voor zijn vriendin en zijn kind te kiezen. De geboorte van zijn dochtertje, waarbij hij niet
anders kan dan assisteren, lijkt wel een - noodgedwongen? - keuze voor het leven te zijn.
| |
| |
Als een rode draad lopen door de vijf hoofdstukken allerlei verwijzingen naar populaire muziek, en dan vooral naar jazz die in verband wordt gebracht met erotiek. Een van de vrouwen op wie de verteller hartstochtelijk verliefd wordt (Laura Lauweren) is overigens een jazz-saxofoniste. Niet alleen de hoofdstuktitels refereren aan lichte muziek, er wordt ook bij herhaling uitgeweid over muzikanten als Charlie Parker, Coltrane, Mingus, Dolphy of Coleman. In Cecilia, het derde deel van de Erwin-trilogie, was de muziek ook al een belangrijke thematische leidraad, al gaat het in dat boek om meer verheven muziekvormen, zoals de canto.
De vierdelige ‘Melancholische anatomie’-tekst is, zoals reeds gezegd, de wijsgerige, beredeneerde tegenhanger van de vijf vrouwenverhalen. Uit die bespiegelingen komt de schrijvende hoofdfiguur naar voren als een zwartgallige piekeraar die zich nergens en bij niemand echt thuis voelt, en die vervuld is van ‘kommervolle gedachten over zaken die hemzelf aangaan, of dingen waar hij in het geheel niets mee te maken heeft, zowel de dingen die voorbij zijn als die nog moeten gebeuren.’ Hij voelt zich voortdurend en zonder aanwijsbare reden bedroefd en gaat gebukt onder een constante levensangst en achterdocht jegens de anderen.
Toch kunnen zijn gevoelens soms heftig oplaaien, maar ‘[z]ijn buitengewone hartstocht is naar binnen geslagen, en wat hij verlangt en verwoed najaagt, zit onbereikbaar diep in hemzelf, bedolven onder kommer en zorg, wantrouwen en jaloezie, onzekerheid en somberheid’. Zijn neerslachtige buien beletten hem te werken en het literaire oeuvre dat hij tot nog toe heeft geschreven, beschouwt hij als mislukt. Meer nog: hij ziet zijn drang om te schrijven als de oorzaak van zijn psychosomatische klachten die hem beletten van het leven te genieten.
Bovendien wordt hij gekweld door allerlei ‘gedachten aan liefdesgenoegens’ die hij maar niet kan bevredigen, want ‘terwijl de ene liefde hem nog behaagde, verheugde hij zich reeds op een volgende die nog moest beginnen’. Lust en liefde zijn voor hem onlosmakelijk met elkaar verbonden, ‘en was de lust over dan was ook de liefde weg’.
Daarbij komt nog dat zijn toekomstig vaderschap hem onzeker maakt. Hij beschouwt het als een symbool van zijn leven ‘dat hij niet meer in eigen hand kon houden’, maar waarnaar hij zich wel zal moeten richten. Dat is ook de reden waarom hij bij een eventuele keuze tussen leven en schrijven toch voor het laatste zou kiezen. Want al schrijvend heeft hij min of meer greep op de ontwikkelingen en gebeurtenissen, ook al weet hij ondertussen dat zijn hoge esthetische idealen nooit kunnen worden bereikt.
| |
| |
Uiteindelijk gaat hij (in het slotdeel van zijn ‘Melancholische anatomie’) op zoek naar mogelijke positieve kanten aan zijn neerslachtigheid. En zo ontdekt hij dat Aristoteles de melancholie als hèt kenmerk van buitengewone mensen en vooral van (woord)kunstenaars zag. Hij vraagt zich nu af of hij misschien zo somber werd ‘van de vergankelijkheid van de aardse, en ongrijpbaarheid van de hemelse schoonheid’ (p. 255), en om zijn gekwelde geest onder controle te krijgen, gaat hij over tot een strenge lichamelijke discipline en een ijzeren dagindeling die getob en gepieker amper toelaten. Op die manier slaagt hij erin de verlammende invloed van zijn zwartgallige temperament om te buigen in een positieve, creatieve kracht. Tevens neemt hij zich voor zijn kind, in de mate van het mogelijke, een even gelukkige jeugd als die hij zelf heeft gehad te bezorgen.
Uit de ‘Coda’ blijkt dat het juist zijn dochter is, die opnieuw eenheid en geluk in zijn leven heeft gebracht en dat zij de vele ongerijmdheden, zinloze en toevallige gebeurtenissen in zijn bestaan weer een doel heeft gegeven, dat verleden en toekomst met elkaar verbindt.
| |
Vertelsituatie
De ‘Aanleiding’, die vier delen ‘Melancholische anatomie’ en de ‘Coda’ zijn in de objectiverende hij-vorm geschreven, waarbij tegenwoordige tijd en verleden tijd elkaar soms afwisselen. De vijf ‘variaties’ staan consequent in de ik-vorm en in de verleden tijd. Onderlinge verwijzingen maken het evenwel duidelijk dat de ik- en de hij-teksten verschillende kanten van een en hetzelfde personage tonen, dat dan weer als een alter ego van de auteur kan worden beschouwd.
De gekozen vertelstandpunten sluiten ook nauw aan bij de inhoud. In de ik-verhalen gaat het om vaak hartstochtelijke en vrijmoedige beschrijvingen van het gemoeds- en seksleven van het hoofdpersonage; in de hij-passages betreft het veeleer een afstandelijke en rationele analyse van een geesteshouding die als hoogst onbevredigend wordt ervaren. De ik is iemand die overwegend handelt, terwijl de hij als een ‘kadaver’ op de ‘snijtafel’ wordt gelegd (p. 61). Op die manier ontstaat er een wisselwerking tussen lichaam en geest of tussen leven en schrijven, die uiteindelijk wordt gesublimeerd in de geboorte van een kind èn van een nieuw boek.
| |
Stijl
Peter de Boer vond Meijsings keuze om de beschouwende en verhalende teksten strikt gescheiden te houden heel terecht, want ‘de verhalen krijgen er een enorme vaart door, een epische uitbundigheid die fraai contrasteert met de tobberige, in hun soort ook weer geslaagde beschouwende intermezzi’. Het is inderdaad zo dat de ik- en hij-teksten stilistisch nogal van elkaar verschillen.
| |
| |
In de eerste tekstsoort is een echte verteller aan het woord, die het ritme van de zinnen weet aan te passen aan de spanning en aan de situatie, die nu eens beeldend en dan weer gedetailleerd-realistisch schrijft en die erin slaagt de erotische geladenheid en onrust van zijn hoofdpersonage te laten meetrillen in bijna alles wat hij doet. Op sommige bladzijden laat Meijsing zich ook kennen als een satiricus die de spot drijft met allerlei administratieve voorschriften en verplichtingen (bijvoorbeeld bij de verhuizing naar Italië) of met bepaalde types (zoals de louche aannemers die zijn huis komen verbouwen of ‘would-be’-kunstenaars als Justus of de jazzmuzikanten die uit zijn op makkelijk commercieel succes).
In het tweede soort teksten krijgt de schriftuur een duidelijk analyserend karakter, waarbij de directe weergave van handelingen plaatsmaakt voor een introverte en intellectualistische observering die wel wat naar de stijl van een wijsgerig essay neigt. Het ritme van die passages is ook veel trager dan dat van de verhalen, en van enige dramatische spanningsopbouw is niets te bespeuren. Evenmin komen er dialogen voor in de ‘Melancholische anatomie’-delen, waarvan de toon - in tegenstelling tot de vaak euforische en lichtvoetige beschrijvingen in de vijf verhalen - somber en diepzinnig is. Jaak De Maere meende in die hij-teksten reminiscenties te herkennen aan ‘de klassieke psychologische roman’, die veeleer ontledend dan episch is. Bovendien is het, aldus De Maere, te danken aan Meijsings superieure en verfijnde stijl dat het boek, waarvan de verhaalstof soms ‘dunnetjes’ is, tot op de laatste bladzijde blijft boeien. De auteur springt ook handig en suggestief met symbolische beeldspraak om, wat onder meer blijkt uit de dubbele metafoor van de kapotte autovoorruit en de stromende rivier, die op diverse niveaus van de roman terugkeert en betekenis krijgt.
Ook in deze essayistische teksten blijft de (maatschappij)kritiek niet afwezig, maar de toon ervan is veel bitser dan in de vijf verhalen. Zoals wanneer de verteller het heeft over zijn Nederlandse collega-schrijvers: ‘een samenschooiering van niksnutten, betweters, sociale upstarts en ijdele, ongediplomeerde kletsmajoors die voor elk ander vak ongeschikt waren gebleken’ (p. 123).
| |
Poëtica
‘Openstaan voor wederwoord, en het discours gaande houden. Dat is de levensinstelling van een schrijver: de opbouw van de argumenten, het betoog. Daarnaast komt bij mij altijd die opvatting van de idealen die wel degelijk eeuwig zijn, zoals de schoonheid. Het eeuwige element is het maken van een ideaal boek, het streven van een ideale vorm. En het veranderlijke element is de retorica, de toonzetting.’ Dat verklaarde
| |
| |
Geerten Meijsing aan Corine Spoor. In die visie op het scheppen van kunst schuilt natuurlijk een onoplosbare tragiek, want zoals de verteller in Veranderlijk en wisselvallig ondertussen zelf weet: de hoge esthetische idealen die hij telkens weer vooropstelt, zijn en blijven onbereikbaar. Daardoor wordt schrijven iets heel dubbelzinnigs, waarbij de mislukking als het ware noodzakelijkerwijze om de hoek loert. ‘Een kunstwerk,’ aldus Meijsing tegenover Corine Spoor, ‘heeft altijd een memento mori-idee. Zoals een boeket bloemen dat in een vaas staat. De bloemen zijn al dood. Dat is een kunstwerk ook, het is de ingeblikte dood, een ontkenning van het leven. Het zijn graftomben.’
Het leren leven met die ‘onbereikbaarheidsidee’ is wat de hoofdfiguur van Meijsings roman moeilijk aankan. Het bestaan is immers te ‘veranderlijk’ en te ‘wisselvallig’, net als de verschijningsvorm van de vrouw, om in één duurzame vorm te worden vastgelegd. Maar ‘in het mislukken wordt een glimp van de schoonheid getoond’, waarbij het ‘de kunst is de kunst te verbergen’ (uit het gesprek met Corine Spoor).
Geerten Meijsings kunstopvatting is dus paradoxaal: de literatuur is niet in staat het onvolmaakte leven om te zetten in absolute schoonheid, maar een begenadigd schrijver kan dit existentiële èn artistieke tekort wel vatten in een moment van glans waar het onbereikbare ideaal heel even doorheen schemert.
| |
Context
Veranderlijk en wisselvallig vormt het eerste deel van wat Meijsing aanvankelijk een ‘tweedekker’ noemde, waarvan het tweede deel, Altijd de vrouw, is gebaseerd op het ‘semper’ (het blijvende) uit Vergilius' citaat. Door middel van beide boeken drukt de auteur zijn visie op de vrouw uit: zij doet zich aan hem voor in wisselende gedaanten, maar zijn liefde voor het typisch vrouwelijke is altijddurend.
Bij uitbreiding staat de vrouw ook voor het leven, dat onderhevig is aan toevalligheden en onvoorspelbare gebeurtenissen. In de verantwoording aan het einde van Altijd de vrouw noemde Meijsing Veranderlijk en wisselvallig het middendeel van een trilogie die begint met de roman Een meisjesleven, geschreven onder het pseudoniem Eefje Wijnberg, waarin het ontwakende seksuele leven van een opgroeiend meisje vrijmoedig wordt beschreven. Veranderlijk en wisselvallig brengt de melancholie omtrent een verloren gegaan esthetisch ideaal in beeld, terwijl in Altijd de vrouw de liefde een ethische dimensie krijgt.
| |
| |
Meijsing schrijft in een klassieke traditie, waarvan de invloed vooral in zijn Joyce & Co-boeken merkbaar is. Plato en Aristoteles vormen een rijke inspiratiebron, evenals de hooggestemde Italiaanse renaissance-idealen waarin terug werd gegrepen naar esthetische opvattingen uit de klassieke oudheid. Aanvankelijk hanteerde Meijsing een erudiete en soms vrij maniëristische schrijfwijze, maar vanaf Veranderlijk en wisselvallig lijkt hij een evenwichtige verhouding te hebben gevonden tussen emotie en intellect. Een ver doorgevoerde behandeling van Plato's Ideeënleer verscheen echter in Meijsings ‘cijferroman’ De ongeschreven leer (1995). De eigentijdse Nederlandse letterkunde maakt op hem weinig indruk. Alleen met iemand als A.F.Th. van der Heijden voelt hij zich enigszins verwant.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Veranderlijk en wisselvallig viel heel wat lof te beurt, vooral dan na de ako-bekroning ervan. Koos Hageraats apprecieerde de gedrevenheid en de trefzekere stijl van de roman en meende dat Meijsing ‘hoge verwachtingen’ had gewekt betreffende het vervolg op het boek. Wel betreurde hij de wat gekunstelde ontknoping van het vijfde verhaal, waarin de vroedvrouw uitgerekend de moeder van een van de vriendinnen van de hoofdfiguur blijkt te zijn. Peter de Boer bewonderde het ‘erotische raffinement’ en had zich bovendien ‘erg vermaakt met de satirische en tragi-komische faits divers waarmee de verhalen zijn gelardeerd’. Jaak De Maere vond Meijsing een superieure stilist en zag in zijn roman ‘een merkwaardige combinatie van dandyisme, psychologisering en tijdsdocument’. Ook Arnold Heumakers en Joost Zwagerman schreven enthousiast over het vakmanschap dat Meijsing tentoon had gespreid, terwijl Ed van Eeden het boek verhief tot ‘een van de belangrijkste romans van de jaren tachtig’. De jury van de ako-Literatuurprijs waardeerde vooral de precieze verteltrant en de ‘on-Nederlandse lichtheid’ waarmee de roman was geschreven.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Geerten Meijsing, Veranderlijk en wisselvallig. Amsterdam 1987.
| |
| |
| |
Secundaire bibliografie
Joost Zwagerman, Ontstegen aan het alledaagse schrijversgemopper. In: Vrij Nederland, 7-11-1987. |
Peter de Boer, Erotische razernijen. In: Trouw, 26-11-1987. |
Joost Zwagerman, Ambacht & Erotiek. In: Haagse post, 5-3-1988. |
Koos Hageraats, Het kruis van de schrijver. In: De morgen, 22-4-1988. |
Koen Vermeiren, Tussen het zonnige Italië en het koele Nederland. In: De standaard, 26-5-1988. |
Corine Spoor, Als je schrijft word je bijna onmenselijk. In: De tijd, 3-6-1988. |
Frans Boenders, ako-literatuurprijs 1988: een gezworen lezer zucht, bewondert en geraakt tenslotte in geestdrift. In: Kunst en cultuur, juni 1988, p. 54-57. |
Koen Vermeiren, De balans van een schrijverschap. In: Boekengids, nr. 6, juni 1988, jrg. 66, p. 561-562. |
Eddy Bettens, Vanzelfsprekend ironisch. In: Yang, nr. 139, 1988, jrg. 24, p. 82-84. |
Jaap Goedegebuure, Geerten Meijsing - Veranderlijk en wisselvallig. In: Aad Nuis, Jaap Goedegebuure & Jos Borr, Een jaar boek. Overzicht van de Nederlandse en Vlaamse literatuur 1988. Amsterdam/Antwerpen 1988, p. 112-114. |
Jaak De Maere, In kort bestek. In: Dietsche warande & belfort, nr. 6, augustus 1988, jrg. 133, p. 464-465. |
lexicon van literaire werken 32
november 1996
|
|