| |
| |
| |
Geerten Meijsing
Tussen mes en keel
door Bart Vervaeck
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Eind 1997 - de achterzijde van de titelpagina spreekt verkeerdelijk van 1998 - verscheen Tussen mes en keel, de vijfde roman die Geerten Meijsing (* 1950, Eindhoven) onder eigen naam publiceerde. Het boek bevat het relaas van de mislukte zelfmoordpoging die de auteur in juni 1996 ondernam. In het gesprek met Frans Meulenberg zegt Meijsing: ‘De eerste aantekeningen dateren van 18 juli 1996. Ik heb het boek dus in iets meer dan een jaar geschreven, met een merkwaardige energie die opborrelde uit een soort rebelse opstandigheid.’
De autobiografische roman belandde op de longlist van de AKO Literatuurprijs 1998, de shortlist van de Libris Literatuurprijs 1998 en werd in 1999 bekroond met de Gouden Uil. In 2009 verscheen de zesde druk. Het boek telt 398 dichtbedrukte pagina's en bestaat uit twaalf hoofdstukken. De titels daarvan vermelden, tussen vierkante haakjes, de datum waarop de beschreven gebeurtenissen zich afspelen. Van het eerste hoofdstuk verscheen in 2009 een eerdere en langere versie. Het kerstverhaal uit hoofdstuk negen verscheen op 20 december 1995 in De Groene Amsterdammer onder de titel ‘De oude mens’.
Het omslag van de eerste druk toont een schilderij van Parmigianino (1503-1540), getiteld Zelfportret in convexe spiegel (1524). Parmigianino wordt beschouwd als een maniërist, een etiket dat de kritiek ook voor Meijsing gebruikt. Het zelfportret toont een introverte, ernstig kijkende jongeman; de convexe spiegel wijst op de vervorming tussen de reële figuur en de artistieke weergave. De introversie en de transformatie tussen realiteit en kunst zijn twee centrale dimensies van het boek. Het motto (dat enkele woorden uit de originele tekst schrapt) is ontleend aan de klassiek geworden studie The Anatomy of Melancholia (1621) van Robert Burton (1577-1640). Het roept de vraag op wat er gebeurt met de zielen van mensen die zichzelf door het mes ombrengen en antwoordt: ‘God alone can tell. His mercy may come betwixt the bridge and the brook,
| |
| |
the knife and the throat.’ De laatste woorden vormen de basis voor de titel van het boek.
| |
Inhoud
Het verhaal begint op 12 juni 1996. Erik Provenier dreigt ten onder te gaan aan zijn angsten en hallucinaties. Hij beseft dat hij zijn ‘lot niet meer in eigen hand’ heeft, maar probeert toch te ontsnappen aan de benauwdheid van zijn studio door een tocht door Amsterdam. Die staat echter helemaal in het teken van de dood: hij begint op de begraafplaats Zorgvlied en eindigt in een taxi. De chauffeur blijkt zijn vrouw en dochter verloren te hebben en probeert dat te boven te komen zonder ‘hulpverleners en therapeuten’. Provenier daarentegen heeft hulpverleners en psychiaters geraadpleegd om de breuk met zijn vriendin te verwerken, maar hij is steeds dieper in de hel terechtgekomen. Terug in zijn kamer schrijft hij een kort briefje, slikt pillen en probeert met een stanleymes zichzelf te doden.
Dat dit mislukt, blijkt pas uit het laatste hoofdstuk van het boek. Voor het zover is, toont het verhaal, in tien hoofdstukken, de achtergronden en oorzaken van de zelfmoord. Het tweede hoofdstuk, gedateerd op de geboortedag van Provenier (en van Meijsing: 9 augustus 1950), is een erg kort psychologisch profiel van de hoofdfiguur, dat eindigt met: ‘Is niet gauw tevreden. Wil altijd het onderste uit de kan. Interesse in dood, hiernamaals et cetera.’ Het hierop volgende hoofdstuk, gedateerd ‘winter 1995’, toont die grenzeloze ambitie van Provenier in de twee domeinen die centraal staan in zijn leven: de literatuur en de liefde. Hij wil ‘het beste boek’ publiceren dat ooit geschreven werd, hoewel hij beseft dat het misschien ‘ongeschreven’ zou blijven - een toespeling op De ongeschreven leer, de roman die Meijsing eind 1995 liet verschijnen. Hij heeft ‘de mooiste vriendin van de wereld’, maar hun relatie is, na vijf jaar geluk, op de klippen gelopen. Zijn vriendin wilde een kind, hij niet. ‘Als jij het niet doet, zoek ik wel iemand anders’, zegt zij. Provenier vreest dat hij zijn idealen zal moeten bijstellen, ‘maar op het gebied van mijn werk en in de liefde zou ik nooit toegeven dat iemand mijn meerdere was of iets te hoog gegrepen’.
De volgende vijf hoofdstukken blikken terug. Hoofdstuk vier speelt zich af in het voorjaar van 1995. Provenier gaat naar een dokter vanwege de angsten die hem het schrijven onmogelijk maken. De dokter schrijft ‘Anafranil, dagelijks 30 milligram’ voor. Dat antidepressivum geeft Provenier de geruststel- | |
| |
ling dat hij een zieke is en geen neuroticus die zichzelf niet meer in de hand heeft. Maar door de medicatie lijkt hij niet meer betrokken bij zijn boek en zijn vriendin. In de zomer - beschreven in hoofdstuk vijf - gaat hij naar Toscane, onder meer om de drukproeven van zijn boek te corrigeren. Zijn vriendin blijft in Amsterdam. In een telefoongesprek geeft ze toe dat ze zich aangetrokken voelt tot een andere man. Provenier mag wat haar betreft in Italië blijven. Ontredderd slikt hij pillen en drinkt grappa. Hij probeert zichzelf op te knopen, maar een bevriende buur, die toevallig langskomt, kan hem redden.
In hoofdstuk zes - het is september 1995 - keert Provenier terug naar Amsterdam en gaat te rade bij dokter Kirchner, een psychiater van het Zebedaeus Ziekenhuis. Die stelt een dubbele behandeling voor: ‘biologisch en therapeutisch’. De relatie tussen Provenier en zijn vriendin wordt heel onduidelijk: geen van beiden weet of het ‘nu aan of [...] uit’ is. De gesprekken met Kirchner leiden Provenier naar lange bespiegelingen over melancholie en psychologie. Hij schrijft een brief naar Kirchner, die het centrale zevende hoofdstuk van de roman vormt, en die ‘een korte levens- en familiegeschiedenis’ van hemzelf schetst. Hij gaat uitvoerig in op zijn jeugd en zijn fascinatie voor de dood, die in de hedendaagse tijd weggemoffeld wordt. In zijn leven, daarentegen, is de dood overal. Zo bespreekt Provenier zijn eerste zelfmoordpoging, op zijn zestiende, en treurt hij om de dood van een bevriend vertaler. Ook zijn intrede in de wereld van de literatuur heeft met de dood te maken, want die wereld dweept met zelfmoord.
In het najaar van 1995 verhuist zijn vriendin. Hij helpt haar bij het inrichten van haar nieuwe woning en zet de gesprekken met Kirchner voort. Die diagnosticeert ‘een levensgevaarlijke ziekte’, later gespecificeerd als mdi (Manic Depressive Illness) met een onderliggende gemoedsstoornis of dysthymie. Proveniers grote ‘filosofische roman’ verschijnt, maar de reactie in pers en boekhandel is afwijzend. Zo komt het verhaal aan het eind van hoofdstuk acht weer aan in december 1995, waar het derde hoofdstuk begon.
Hoofdstuk negen toont hoe Provenier ‘in de kerstnacht’ naar Italië rijdt. Op voorstel van Kirchner zal hij zich daar ‘volledig uit het leven terugtrekken’. Hij schrijft een kerstverhaal, waarin een personage Provenier zich voorbereidt op zijn zelfmoord. Wanneer Proveniers vriendin op 23 januari 1996 per brief laat weten dat ze ‘verzeild [is] geraakt in een andere verhouding’, stort hij in. Kirchner stuurt hem een fax: hij wil dat Provenier zich laat opnemen in de paaz (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis). Provenier wil ‘de oude mens afleg- | |
| |
gen’: hij zegt de huur op in Italië, gooit zijn kleren weg, laat zijn ‘ziel achter’ en keert terug naar Nederland.
Het tiende en langste hoofdstuk van het boek beschrijft het verblijf van Provenier in de paaz als een hellevaart. De andere patiënten, de therapieën, het dwingende programma, de geneesmiddelen en de recreatie - alles lijkt hem dieper de onderwereld in te duwen. Toch omarmt hij deze neergang: hij voelt zich ‘als een vis in 't water’ en begrijpt dat patiënten nooit meer terug willen naar de buitenwereld. Hij observeert nauwlettend wat er gebeurt: ‘Mij was een extra blik vergund in het duivelse mechaniek.’ Hij leest brieven van Edgar Allan Poe en Un uomo finito, de intellectuele autobiografie van Giovanni Papini, die net als Provenier naar de hemel wil maar in de hel terechtkomt. In ‘de huisbibliotheek van de kliniek’ leest hij over zijn kwaal, zijn snel wisselende manische en depressieve periodes - in het jargon mdi met rapid cycling. Na twee maanden krijgt hij bezoek van zijn vroegere vriendin, die nu ‘met Rik’ is.
Onverwacht wordt Provenier ontslagen, ‘voorjaar 1996’. Waar dat toe leidt, wordt duidelijk in het elfde hoofdstuk. Het lijkt alsof Provenier ‘ontwaakt in een onbekende wereld’. Die blijkt een ergere versie van de hel die hij in de paaz had leren kennen: ‘Eerlijk gezegd was hij van het pootjesbaden in de Styx alleen maar nieuwsgieriger geworden.’ Zijn vroegere vriendin woont samen met haar nieuwe vriend. Provenier ontbiedt escortmeisjes om haar te vergeten. Hij zoekt steun bij vroegere vrienden en vriendinnen, maar wordt telkens opnieuw afgewezen. In België probeert hij een vuurwapen te kopen, maar dat mislukt. Hij zoekt zijn heil in eindeloos drinken, en uiteindelijk in de zelfmoordpoging die in het eerste hoofdstuk beschreven werd.
Het laatste hoofdstuk toont de afloop van die poging. Provenier wordt gevonden door een vriend en naar het ziekenhuis gebracht. Hij wordt opnieuw in de paaz opgenomen, waar hij verder leest over zijn ziekte. Hij is er nu van overtuigd dat zijn zelfmoordpogingen voortkomen uit een biologische kwaal, die zorgt voor ‘een acuut gebrek aan serotonine’, wat op zijn beurt zorgt voor zelfmoordgedachten. Kirchner geeft hem andere medicijnen, die dit keer blijken te helpen. Provenier begint opnieuw te schrijven en wordt ‘naar de “dagbehandeling” gepromoveerd’. Hij is niet genezen, maar lijkt voorlopig althans in staat te leven met zijn ziekte.
| |
Interpretatie
Titel
Abstract geformuleerd gaat Tussen mes en keel over de tussenpositie en de combinatie van tegenstellingen. Dat blijkt zowel
| |
| |
uit de titel als uit de twee centrale thema's. De titel wordt toegelicht in het motto, ontleend aan Robert Burton. Dat suggereert dat de zelfmoordenaar niet verantwoordelijk is voor zijn daad en zijn verdoemenis. Alleen God kan tussen mes en keel komen en zo de zelfmoord verhinderen. In de roman wordt die God vervangen door de positivistische psychiatrie, die door medicatie zelfdoding kan verhinderen. De titel heeft echter ook een algemenere strekking: ‘De vriendelijke Burton had het moment tussen mes en keel aangezien voor de kortst mogelijke tijdsspanne. Voor mij, die altijd messen en touwen in gereedheid hield, was dat het eeuwige, stilstaande ontbreken van tijd geworden, de aarzeling.’ Provenier aarzelt voortdurend; de twijfel tussen mes en keel is daar een veruitwendiging van.
| |
Thematiek
De aarzeling en de combinatie van uitersten worden in de roman gethematiseerd op twee gebieden: ten eerste de verbinding van leven en dood - onder meer in ziekte en zelfmoord - en ten tweede de vereniging van werkelijkheid en fictie. Op de laatste pagina's vat Provenier dit samen: ‘De ziekte lijkt, net als de kunstenaar, de uitersten van de menselijke ervaringen bij elkaar te willen brengen of te omarmen.’
Heel wat motieven illustreren de verbinding tussen leven en dood. Het verlangen naar de dood terwijl je leeft, is hier het duidelijkste voorbeeld van. Reeds als kind was Provenier gefascineerd door de dood (hij bezocht kerkhoven), maar als er in zijn omgeving mensen stierven, was hij er nooit bij: ‘de dood speelde verstoppertje met me’. Dat blijkt wanneer hij zelfmoord probeert te plegen: ook dan verstopt de dood zich voor hem en moet hij, half levend half dood, blijven ronddwalen. Hij draagt de dood in zich, niet alleen die van hemzelf (door zijn zelfmoorddrang), maar ook die van anderen: ‘Mensen van wie je houdt, zijn veilig en voor altijd de jouwe in de dood.’
Liefde en dood horen dan ook bij elkaar. Dit motief komt in de roman vooral aan bod via Plato en via Tristan en Isolde. Als kenner en bewonderaar van Plato, gelooft Provenier dat de liefde idealiseert: ze voert de verliefde naar het rijk van Ideeën, weg van het aardse bestaan. Voor Provenier is de beminde en vergoddelijkte vrouw een gids naar de andere wereld, de wereld van de doden. Ze is dan ook gevaarlijk: ‘Het mannelijke scheppertje ging ten onder in de vrouwelijke materie. Toch was dat het wat mij fascineerde: de uitdaging die mij noodlottig worden kon.’ Naast Plato getuigt de legende van Tristan en Isolde van de noodlottige verstrengeling van liefde met dood. Provenier las het verhaal ‘in een schitterende bewerking van Arthur van Schendel. Dat verhaal stond model voor al mijn liefdes, en voor de eeuwige, onvervangbare en nietsontziende liefde die mij gevloerd had’.
| |
| |
Het motief van de dubbelganger sluit aan bij deze combinatie van tegenstellingen. Deze figuur is het schimmige spiegelbeeld uit de onderwereld, de boodschapper van de dood: ‘Als je je dubbelganger tegenkwam, was dat een aanzegging van de dood.’ Provenier wordt herhaaldelijk getypeerd als Dr. Jekyll en Mr. Hyde: hij wil leven en sterven, hij draagt twee tegengestelde persoonlijkheden in zich en geen van beide is de echte. Er is immers geen kern die verborgen zou kunnen worden: ‘De persoonlijkheid heeft geen kern, evenmin als een ui.’ Provenier heeft ook geen vaste plek in het leven. Hij laveert tussen Amsterdam en Toscane, tegen de politie zegt hij dat hij ‘Daan Zonderland’ heet. De symboliek van de naam is duidelijk (Provenier heeft geen thuis), maar Zonderland was ook het pseudoniem van een reële auteur, Daan van der Vat (1909-1979). Die publiceerde jeugdromans en light verse. Als correspondent voor De Tijd werkte hij meer dan twintig jaar in Engeland, waardoor hij, net als Provenier, tussen twee landen laveerde. Het parfum dat Proveniers vriendin typeert en waarvan hij ‘de mannelijke pendant’ gebruikt, is ‘L'Eau d'Issey’, wat door de klank verwijst naar de Odyssee en algemener naar de dwaaltocht als symbool voor het leven. Odysseus keert uiteindelijk terug, en dat is ook wat Provenier wil, maar wat hem niet zal lukken.
Het verlangen van Icarus is een vierde motief dat duidelijk maakt hoe innig de band tussen leven en dood is. De ambities van Provenier zijn, vooral op het vlak van de liefde en de literatuur, even hoog gegrepen als die van Icarus en brengen hem even onvermijdelijk ten val. ‘Feit was dat zelfmoordenaars niet door schuld, nederigheid of ontoereikendheid gedreven werden, maar door trots.’ De roman speelt voortdurend met het kleine, en misschien niet-bestaande, verschil tussen sprong en val: wat eerst een zelfgekozen en ambitieuze sprong in de hoogte lijkt, blijkt achteraf een val in de onderwereld. ‘Het is mijn sprong die ik beschrijf’, zegt Provenier, ‘zij is daarin niet meegegaan. Ik val, en uit het raam van de zoveelste verdieping kunt u mij langs zien komen.’
De beschrijving van een sprong als een val, en algemener van uitersten die in elkaar overgaan, dat is het werk van de literatuur - het tweede hoofdthema van de roman. Alleen als fictie toont hoe tegenstellingen verenigd worden, kan ze de realiteit tonen zoals die is: een verwarrende en angstaanjagende versmelting van gebieden die de gemiddelde mens veel liever van elkaar scheidt. Onze cultuur wil de dood uit het leven bannen: ‘Er wordt tegenwoordig te weinig gestorven. Ik kan het niet helpen dat ik het zeg, maar de mensen raken niet meer vertrouwd met de dood.’ Zo ook wil de moderne maatschappij, in
| |
| |
de ogen van Provenier, de liefde ontdoen van de noodlottige en op de dood gerichte onderlaag. De literatuur moet haar ware aard - de onzuivere combinatie van uiteenliggende domeinen - verbergen en het ene domein reduceren tot het andere: de moderne lezer leest volgens Provenier verhalen als waren het eenduidige verslagen van eenvoudige feiten.
| |
Kunstopvatting
Tegenover deze reductionistische visie stelt Provenier: ‘Maar alleen fictie kon de echtheid weergeven. En geen enkele vorm van autobiografie kon de barrière doorbreken dat wat er stond geschreven de waarheid niet was.’ De gemiddelde lezer verwart waarheid met echtheid, terwijl de literatuur de waarheid schrapt om de echtheid te tonen. Dat geldt zeker voor de autobiografische roman, die pas goed is als hij de waarheid uit de tekst weert. Provenier heeft het over ‘the good writing that eliminates truth from autobiography’, een zin die Meijsing in zijn gesprek met Meulenberg aan Koestler toeschrijft en die de lezer waarschuwt: wie in een roman zoekt naar ‘de vuile was’ van de schrijver, heeft er niets van begrepen.
Wie zoekt naar de waarheid achter de fictie, scheidt het leven van de fictie, terwijl die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Provenier leeft in zijn boeken, hij wordt een personage, en dat is beangstigend: ‘Het lijkt voor de nuchtere lezer misschien vreemd dat ik bang was geworden voor mijn eigen verhaal. Toch was het zo: het verhaal had de schrijver in zich opgezogen, hem tot een personage gereduceerd. Ik was, kortom, het onderscheid tussen verhaal en werkelijkheid aan het verliezen.’ Die angst is direct verbonden met de zelfmoordgedachten van Provenier. Wie zelfmoord pleegt, voltooit immers het verhaal dat zijn leven is: ‘Als het leven dan op een kunstwerk leek, moest je het zelf ook durven voltooien.’ Provenier weet dat ‘mijn enige echte leven zich afspeelt in mijn boeken’. In zijn zogenaamd gewone leven, wordt hij wat hij speelt, de man die gek wordt van liefdesverdriet: ‘Of moest je de gek spelen, om duidelijk te maken dat je gek was?’
Als de schrijver door zijn eigen verhaal wordt opgeheven, kan een roman niet verklaard worden door de bedoelingen van de auteur en is een zoektocht naar de mens achter het verhaal onzinnig. ‘De betekenis waaraan ik mij vast had willen klampen, bleef mij ontgaan zolang ik vasthield aan bedoelingen. [...] Dit was wat je noemt lopende tekst.’ Daardoor kan de literaire tekst de schrijver geen greep op zijn problemen schenken. Literatuur is niet therapeutisch volgens Provenier: ‘Ik heb geen hoop mijn pijnen te verzachten door ze op te schrijven, allerminst.’
| |
Mensbeeld
Algemener valt er geen heil te verwachten van therapieën die zoeken naar de bedoelingen van de mens en die ervan uit- | |
| |
gaan dat de mens zijn leven in eigen hand kan nemen. De psychoanalyse is daar het beste voorbeeld van, en die behandelingswijze kan dan ook op de minachting van Provenier rekenen. Daartegenover staat de biologisch geïnspireerdere psychiatrie, vertegenwoordigd door dokter Kirchner, die weet dat de mens gestuurd wordt door fysiologische processen en problemen, zoals een tekort aan serotonine. Wanneer Provenier hem vertelt over zijn zelfmoordgedachten, zegt Kirchner: ‘Ik weet dat dergelijke rigide en obsessieve gedachten een biologische oorsprong hebben.’ De diagnose van Kirchner komt dan ook als een bevrijding, en de medicatie bezorgt Provenier ‘een positievere levensinstelling, een grotere kracht’.
Als de mens gestuurd wordt door biologische processen, roept dat minstens twee vragen op. Ten eerste: wat is dan nog de rol van de vrije wil? Die vraag stelt de roman in tientallen vormen: in het beeld van de sprong (gewild) en de val (iets wat de mens overkomt), in de magische drank die aan de basis ligt van de noodlottige liefde tussen Tristan en Isolde (hun liefde is dus gestuurd door chemische processen), in de twijfel of de zelfmoordenaar kiest voor zijn ondergang of ertoe gedwongen wordt. Ten tweede: wat is het belang van de geest, het denken en de filosofie? Opnieuw duikt hier de relativering van waarheid op. Filosofie dient om schijnwaarheden te ontkrachten: ‘Uiteindelijk was zulks ook de functie van de filosofie, die mij altijd het hoogste goed had geleken: de dorre en dwaze zekerheden van elke overtuiging op losse schroeven zetten.’ De moraal van het verhaal is dat de mens zijn Icarus-verlangens moet laten varen. Volgens de laatste bladzijden van de roman, moet je proberen ‘je aan te passen aan de werkelijkheid, en de weinige voldoening die overblijft te vinden in de aanvaarding, de tragedie, het rouwen, om de vergankelijkheid van onze gedachten en ons bestaan’.
| |
Intertekstualiteit
Zo heeft de literatuur volgens Meijsing toch nog een functie: door de versmelting van dood en leven, fictie en realiteit verzoent ze de mens met die factoren, en vooral met hun verstrengeling. Om dat doel te bereiken, heeft de literatuur de beschikking over een traditie van sjablonen die een kader bieden aan leven en dood, fictie en realiteit. De goede schrijver is vertrouwd met die kaders en gebruikt ze op zijn eigen manier. Zo maakt Tussen mes en keel gebruik van het sjabloon van de hellevaart en van de Bijbelse aflegging van de oude mens. De roman wemelt van de toespelingen op Dante en Vergilius. Vooral het verblijf in de paaz refereert aan die twee auteurs. Ook andere auteurs die over de onderwereld en duistere kant van het leven schreven, komen aan bod: romantici als E.A. Poe en
| |
| |
R.L. Stevenson, maar ook klassieken als Lucretius en Plato, en Bijbelboeken als Job en Prediker.
Die literaire bronnen worden gecombineerd met tal van wetenschappelijke studies, waarvan de belangrijkste volgens Meijsing (in 2009) was ‘het boek van Kay Redfield Jamison (Touched with Fire - MDI & The Artistic Temperament)’.
| |
Stijl
Zoals Meijsing diverse bronteksten bij elkaar brengt, zo hanteert hij ook talrijke registers. Tussen mes en keel bevat onder meer een zakelijk psychologisch profiel, een haast wetenschappelijke analyse van mdi (met voetnoten), een essayistische beschouwing over de wanhoop, een nadrukkelijk literair spel met de traditie en een op een belijdenis lijkende zelfanalyse van een zelfmoordenaar. De taal is rijk en de vaak opduikende beelden zorgen voor allerlei bruggetjes tussen de verschillende hoofdstukken en registers. Het mes, het parfum, het zwerven en het bloed - om slechts enkele voorbeelden te noemen - worden niet alleen in hun letterlijke betekenis gebruikt, maar vaak ook in hun figuurlijke. Bijvoorbeeld: wanneer Proveniers vriendin hem uitdaagt, bedenkt hij dat ze dat doet ‘om het mes vast te slijpen’. Op die manier wordt alles verbonden met de zelfmoord en dus met de centrale thematiek van de dood in het leven.
| |
Genre
In 2009 noemde Meijsing Tussen mes en keel een ‘rite de passage, een inwijdingsritueel, waarin gestorven wordt om weer tot leven te komen’. Zo bekeken zou men van een bildungsroman kunnen spreken, al is de groei van de hoofdfiguur niet gericht op zijn sociale integratie, maar op zijn geestelijke en lijfelijke redding. Aan het eind is Provenier niet socialer dan aan het begin. De psychologie, die het in haar freudiaanse versie nochtans zwaar te verduren krijgt, heeft voorrang op de sociale ontwikkeling. In die zin zou men het boek een psychologische roman kunnen noemen.
Tegelijkertijd is Tussen mes en keel een autobiografische roman, die de waarachtige levensbeschrijving niet zoekt in de journalistieke weergave van feiten, maar in de literaire transformatie. Vandaar dat namen van mensen en plaatsen, net als titels van boeken, in de roman ofwel onvermeld blijven ofwel aangepast worden. De hoofdfiguur heet niet Meijsing, maar Provenier; zijn schrijvende zus (Doeschka Meijsing in de realiteit) blijft naamloos, net als de bevriende vertaler die sterft (Thomas Graftdijk in de werkelijkheid). Fictieve figuren treden wel onder hun eigen naam op. Dat geldt bijvoorbeeld voor Michaël van Mander uit De Erwin-trilogie die Meijsing onder het pseudoniem Joyce & Co publiceerde.
Door de dagtekening van de hoofdstukken heeft de roman ook iets van een dagboek. Dat geldt des te meer voor hoofd- | |
| |
stuk tien, dat Proveniers verblijf in de paaz beschrijft en dateert. Provenier houdt een dagboek bij, en juist in de paaz geeft hij dat op. De roman neemt met andere woorden de plaats in van het dagboek. Ook van het zelfportret heeft Tussen mes en keel heel wat kenmerken: het is een essayistische zelfanalyse en het omslag toont het zelfportret van Parmigianino. Op het vlak van het genre is het boek dus even onzuiver en gemengd als op dat van de stijl. Opnieuw past dat bij de overkoepelende thematiek.
| |
Opbouw
Ook de omarmende structuur van het boek toont de versmelting van tegenstellingen, meer bepaald van dood en leven. Het begin- en slothoofdstuk van de roman tonen de zelfmoord en het resultaat; het leven van de hoofdfiguur speelt zich daartussen af en wordt dus omarmd door de dood. De ingebedde hoofdstukken tonen de aanleiding van de zelfdoding: de concrete en recente oorzaken (de onmogelijke liefde, de literaire afwijzing) in de hoofdstukken uit de periode 1995-1996, de algemene oorzaak (de aanleg van Provenier) in de enige twee hoofdstukken die buiten dat tijdskader vallen: hoofdstuk twee (de geboortedag met het psychologische profiel) en zeven (de brief aan Kirchner, waarin Provenier zichzelf beschrijft ‘van kindsbeen af’).
| |
Vertelstructuur
In tien van de twaalf hoofdstukken komt de hoofdfiguur in de ik-vorm aan het woord, zoals dat hoort in een autobiografische tekst. Het korte psychologische profiel in hoofdstuk twee en de finale weken voor de zelfmoordpoging (hoofdstuk elf) worden in de hij-vorm verteld. Voor het profiel wijst dat op de objectiverende blik van de wetenschap, voor de ultieme weken getuigt de hij-vorm van de vervreemding die Provenier voelt wanneer hij uit de paaz ontslagen wordt. De wereld is hem onbekend geworden en hij is alle besef van identiteit kwijtgeraakt. Dat identiteitsverlies komt voorts nog aan bod in het ingebedde kerstverhaal (in hoofdstuk negen) dat Provenier over zichzelf schrijft - opnieuw in de hij-vorm.
| |
Personages
Alles in de roman draait om Erik Provenier. Door zijn ogen ziet de lezer de andere personages, waarvan er slechts twee echt belangrijk zijn: de vriendin en dokter Kirchner. De vriendin staat voor de romantische en gevaarlijke geliefde die in de traditie van La belle dame sans merci de dood aankondigt, dokter Kirchner staat voor de nuchtere wetenschap die alles terugbrengt tot biologische kwesties. Tussen romantiek en wetenschap twijfelt Provenier, en geen keuze is bij hem ooit definitief. Hij heeft een afkeer van psychoanalyse omdat die gericht is op begrijpen, maar hij wil zélf begrijpen en begrepen worden. Hij meent dat de biologie de fundamentele oorzaak van zijn kwaal is, maar in het slothoofdstuk besteedt hij veel aan- | |
| |
dacht aan het gezin waarin hij opgroeide - opnieuw iets wat veel meer aansluit bij de psychoanalyse dan bij de psychiatrie.
| |
Context
Erik Provenier is een personage dat in vele romans van Meijsing optreedt. Hij staat voor het eerst centraal in de sleutelroman De grachtengordel (1991) en wordt in de kritiek vaak gezien als het alter ego van de auteur. Maar tegelijkertijd wordt Provenier in een web van fictionaliteit opgenomen. Hij duikt immers ook in andere romans van Meijsing op en wordt daarin vaak geassocieerd met andere personages als Hovenier en Gardenier, bijvoorbeeld in De ongeschreven leer (1995) en Dood meisje (2000). Zo wordt Provenier een symbool voor een centraal element uit het oeuvre van Meijsing, namelijk het spel met de grens tussen realiteit en fictie. Hierin past ook de filosofie van Plato, die in haast alle romans van Meijsing een belangrijke rol speelt.
Zelfmoord is ook een constante in het werk van Meijsing. De roman Erwin, die hij in 1974 publiceerde onder het pseudoniem Joyce & Co gaat over de (eveneens mislukte) zelfmoordpoging van de hoofdfiguur. Met Dood meisje vormt Tussen mes en keel een tweeluik. Beide romans gaan over een liefde die op de dood is gericht (Dood meisje draait rond de liefde van Provenier voor een zeventienjarige borderliner) en beide besteden veel aandacht aan de psychiatrie en de psychoanalyse.
In het oeuvre van Meijsing is Tussen mes en keel de eerste roman die, ook in interviews en optredens, zo nadrukkelijk autobiografisch gepresenteerd en gelezen wordt. Tegelijkertijd illustreert het boek de onvermijdelijke fictionalisering en metamorfose. Volgens Vullings neemt de roman door deze expliciet beleden mix van fictie en realiteit een eigen plaats in binnen de autobiografische mode die vanaf 1995 woedde en die vaak probeerde zuiver realistisch te schrijven.
Tussen mes en keel staat in een lange traditie van romans die geschreven werden over en/ of tijdens de opname van de auteur in een psychiatrische instelling. Enkele voorbeelden zijn Jan Arends' Keefman (1972), August Willemsens De Val (1991) en Rogi Wiegs Kameraad scheermes (2003). Algemener sluit het werk van Meijsing aan bij de tradities van de zwarte romantiek, de decadentie en het maniërisme. Op het vlak van de stijl en de intertekstualiteit is Tussen mes en keel echter minder gemaniëreerd dan boeken als De ongeschreven leer en De Erwin-trilogie.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het onthaal van de roman is gemengd. Waardering is er vooral voor het vakmanschap van Meijsing dat in deze roman minder opdringerig zou zijn dan in veel vroegere werken en dat dit keer ook zou samengaan met authentieke emotie. Het literaire vakmanschap wordt geprezen door Arjan Peters, Wim Vogel, Jeroen Vullings en Daniëlle Serdijn. Carel Peeters voegt daaraan toe dat Meijsing zijn meesterschap in deze roman minder opzichtig en ‘aanstellerig’ etaleert, terwijl hij ‘zichzelf definitief blootgeeft’. Tussen mes en keel is volgens Vogel tegelijkertijd een ‘ontroerende roman’ en een werk met een hoog ‘literair gehalte’ - een ‘aangrijpende klassieke tragedie’. Van Erkelens spreekt van een ‘persoonlijke, authentieke toon’ die gunstig afsteekt tegen de hoogdravende retoriek van eerder werk.
Goedegebuure, De Smedt en Vervaeck uiten hun waardering voor de ironische en vaak grimmige stijl, die een mooi tegengewicht vormt voor wat De Smedt ‘het romantische egocentrisme’ noemt. Ook Hellemans apprecieert de zelfrelativering en vindt bovendien dat Meijsing ‘de persoonlijke muizenissen universele proporties weet te geven’.
Kritische bedenkingen hebben ten eerste betrekking op de wijdlopigheid van het boek. Volgens Heumakers en Vervaeck bevat het laatste hoofdstuk weinig nieuws, Van der Ploeg vindt dat de roman ‘een strakkere verhaallijn’ had kunnen gebruiken en Goedegebuure meent dat het boek ‘een kwart korter gekund’ had. Ten tweede ergeren enkele recensenten zich aan de verheven stijl. De Smedt heeft het over ‘stilistische zelfverheffing’, Van der Ploeg over hysterie en ‘het feit dat zijn register geen moderato kent’. Tot slot vinden critici als Peeters en Heumakers dat het boek te zwaar leunt op bekende clichés van noodlottige liefdes en helse tochten.
Het boek kon niet alleen in de literatuurkritiek op aandacht rekenen. Meijsing werd uitgenodigd om op radio en televisie over het boek en de achtergrond te praten. Bovendien werd de roman besproken door specialisten in de psychiatrie (zoals W.A. Nolen en Hans van der Ploeg, die beiden hun twijfels hadden bij de diagnose die Meijsing in het boek voorstelt) en in de interdisciplinaire studie van cultuur, geneeskunde en literatuur (zoals Sofie Vandamme). Ook in de receptie neemt de roman dus een grenspositie in tussen wetenschap en fictie.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van: Geerten Meijsing, Tussen mes en keel, eerste druk, Amsterdam 1997.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Arnold Heumakers, Gedreven door chemische onbalans. In: NRC Handelsblad, 5-12-1997. |
Hans van der Ploeg, Speelse tango met de dood. In: Trouw, 5-12-1997. |
Arjan Peters, Chemische onbalans in kop en gemoed. In: de Volkskrant, 12-12-1997. |
Carel Peeters, Zonder hoogmoed ter hellevaart. In: Vrij Nederland, 13-12-1997. |
Manu Adriaens, ‘Ik sta met een vrij grote krenkbaarheid in het leven’. Geerten Meijsing over zijn terugkeer uit de onderwereld van de depressie. In: De Standaard, 18-12-1997. |
Wim Vogel, Schim keert terug uit de onderwereld. In: Haarlems Dagblad, 18-12-1997. |
Jaap Goedegebuure, Op liefde en dood. In: HP/De Tijd, 2-1-1998. |
Daniëlle Serdijn, Seroxat, Ludiomil, Exefor. In: Het Parool, 2-1-1998. |
Rob van Erkelens, Tot op de bodem van de ziel. In: De Groene Amsterdammer, 7-1-1998. |
Bart Vervaeck, Mislukt en toch gelukt. In: De Morgen, 29-1-1998. |
Frans Meulenberg, ‘Je valt van de wereld af. En je blijft vallen’. Geerten Meijsing over de epifanie van depressie. In: Medisch Contact, januari 1998, nr. 4, jrg. 53, p. 113-115. (Ook te raadplegen op: http://www.woordenwinkel.nl/interviews.html) |
W.A. Nolen, Tussen mes en keel. In: Maandblad geestelijke volksgezondheid, nr. 2, februari 1998, jrg. 53, p. 196-201. |
Erik de Smedt, Tussen mes en keel. In: Leesidee, nr. 1, februari 1998, jrg. 4, p. 9. |
Frank Hellemans, De zoeklamp van Diogenes. In: Knack, 17-6-1998. |
Jeroen Vullings, Geerten Meijsing: Entre fiction et autobiographie. In: Septentrion, nr. 4, december 1999, jrg. 28, p. 77-79. (Ook te raadplegen via DBNL) |
F. Meulenberg, J. van der Meer & A.K. Oderwald (red.), Ziektebeelden. Essays over literatuur en geneeskunde, Utrecht 2002. (Korte versie van Meijsings reactie op de recensie van Nolen uit 1998 [p. 526-530], gevolgd door een reactie van Nolen [p. 283-285]) |
Sofie Vandamme, Koele minnaars. Literatuur en geneeskunde. Amsterdam 2007. (Tussen mes en keel in de context van psychiatrie en literatuur; VU-proefschrift, te raadplegen op: http://dspace.ubvu.vu.nl/bitstream/handle/1871/10574/proefschrifttekstsofie.pdf?sequence=3) |
Geerten Meijsing, Gekte en sektarisme. Nawoord Gerben Wynia, Nijmegen 2009. (Bevat een oude en lange versie van hoofdstuk 1 uit Tussen mes en keel en daarnaast Meijsings uitgebreide reactie op de recensie van Nolen uit 1998) |
lexicon van literaire werken 98
mei 2013
|
|