| |
| |
| |
Doeschka Meijsing
Utopia of De geschiedenissen van Thomas
door Jan van Luxemburg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Utopia of De geschiedenissen van Thomas van Doeschka Meijsing (* 1948) verscheen in 1982 bij Uitgeverij Querido in Amsterdam. Enige van de ‘geschiedenissen’ waren eerder gepubliceerd in De Revisor. Voorjaar 1982 verscheen, als voorpublicatie met beperkte oplage, een verzameling verhalen onder de titel De geschiedenissen van Thomas. Deze publicatie heeft nog niet het inbeddende vertelkader van de latere roman. De eerste druk van de roman telt 112 pagina's. In 1987 verscheen de vijfde druk. Een Duitse vertaling van Silke Lange verscheen in 1989.
De omslag van de eerste druk van de roman is ontworpen door J. Tapperwijn en toont een systeemfiche met daarop de woorden: ‘Het verschil tussen toen en nu zit hem in de wispelturigheid van het lemma Utopia.’ Zo verwijst de omslag naar een belangrijk motief van de roman, de beleving van de relatie tussen verleden en heden.
| |
Inhoud
Utopia begint met het hoofdstuk ‘Het kleine geitje’. Op een warme zomeravond is een kind op de schoot van haar moeder er getuige van dat een grootvaderklok uiteenspat en met oorverdovende kracht op de grond neerkomt. Radertjes, veertjes, hamertjes vliegen in het rond. Na deze introductie begint het verhaal van de vertelster Doesjka en van Thomas die beiden werken aan het Woordenboek van de Nederlandse Taal; een, naar het hun lijkt, karwei zonder einde. Ze zijn al jaren met de ‘u’ bezig. Thomas verwacht dat hij bij het Woordenboek zal blijven werken tot aan het lemma ‘zoden’. Het verschil met hun eerdere activiteiten zit in de wispelturigheid van het lemma ‘utopia’.
Thomas en de vertelster gaan beiden consciëntieus te werk bij de raadpleging van bronnen, beschrijving en ordening, maar bij gelegenheid zijn ze ook slordig wanneer andere zaken hen te veel in beslag nemen. Ze werken in een wat bureaucrati- | |
| |
sche omgeving waarmee ze weinig contact hebben en die met ironie wordt beschreven. Tussen hen beiden bestaat echter een goede, zij het wat gedistantieerde band. Zij vullen de dagen niet alleen met hun werk aan de fiches, maar ook met talloze gesprekken. Niet zelden heerst tussen hen beiden humeurigheid en ergernis, meestal veroorzaakt door eigen beslommeringen en door hun obsessies, maar altijd worden de wrijvingen opgelost. Thomas is - zo blijkt uit hun gesprekken tijdens en na het werk - steeds bezig met gedachten over sterven en dood en vertelt met graagte over merkwaardige sterfgevallen die hij in de krant leest. Zulke sterfgevallen, zegt hij, stellen zijn eigen dood uit. De vertelster heeft alleen ervaring met de dood van haar grootvader; bij haar beheerst het verleden - met name de vroege jeugd en schooltijd - de gedachten.
Tot die jeugdherinneringen hoort haar moeilijke omgang met ‘de’ moeder, en hoe ze in die tijd dagdroomt van de sneeuwkoningin als ‘haar’ moeder. Een telefoongesprek op het werk brengt de herinnering terug, hoe ze, aan het einde van haar middelbareschooltijd, de hand drukte van een geadoreerde lerares en hoe het haar emotioneerde dat deze een trouwring droeg. Die herinnering werkt door als ze een paar dagen later in een vrouw op het Damrak in Amsterdam de lerares meent te herkennen. Ze vraagt dan aan Thomas of het denkbaar is dat die vrouw haar na al die jaren niet meer zou herkennen. Die vraag leidt tot een antwoord dat geheel in zijn lijn ligt: ‘Waarom zou je niet veranderd zijn, waarom zou de dood zich niet ook op jou aftekenen?’
De vertelster maakt ook kennis met Thomas' vriend Augustijn, die zijn tijd vooral doorbrengt met reizen naar exotische streken. De drie eten copieus tezamen van een door Augustijn bereide maaltijd. Deze vertelt hoe tijdens een reis naar een der Natoena-eilanden de dorpsoudste vertelde dat Alexander de Grote daar geheerst heeft, wat historisch gezien onjuist is, maar voor de ‘ik’ leidt dit tot de gedachte dat herinnering en verbeelding hier juist prachtig samenkomen. Alexander, die ervan droomde tot het einde van de wereld te komen, heeft dat doel in de verbeelding van latere generaties bereikt. De vertelster gelooft immers bij uitstek - en anders dan Thomas - in de kracht van de verbeelding. Wanneer Augustijn weer op reis is gegaan, is Thomas neerslachtig, maar hij probeert de stemming op kantoor te verbeteren met een van zijn vriend gekregen speeldoosje dat ‘Ach du lieber Augustin’ speelt.
In de kerstpauze - het is de overgang van 1981 naar 1982 - heeft de ‘ik’ voor één nacht een perfecte vrijpartij met een Amerikaanse die ze ontmoet op de jaarlijkse bijeenkomst met vrienden op het platteland bij Amerongen. Ook ontwaart ze
| |
| |
de dag daarna in de omgeving een volmaakt schaatsende Thomas. Die laatste waarneming blijkt - wanneer ze Thomas na Nieuwjaar weer terugziet - onjuist. Dat verontrust haar, maar ze vindt het een troost dat de gebeurtenis wel waar is volgens de wetten van de verbeelding.
Wanneer Thomas op reis is in de zomervakantie, herinnert zij zich nog eenmaal zijn uitspraak: ‘Het enige belang van ons werk is dat het duurzamer is dan wij zelf zijn.’ Zij schrijft een brief aan het vakantieadres van Thomas waarin ze naar aanleiding van de (Falkland)oorlog de dood in zo'n oorlog zinloos noemt; maar ook elke andere dood is zinloos. Als ze na het posten van die brief op haar werkkamer terugkomt zit er iemand aan Thomas' bureau.
Is dat Augustijn? Zit er wel iemand? Augustijn heeft ze die nacht ook zien slapen in het andere bed in haar kamer en als ze haar ogen sluit verplaatst zich het beeld naar een andere man die ze lang geleden, toen ze nog een kind was, had zien slapen. Het is haar oom, die haar een speelgoedolifant heeft gegeven en die daarna weer naar Afrika is vertrokken en tot haar teleurstelling nooit meer is teruggekomen om haar naar Afrika mee te nemen. Ook Augustijn is weer vertrokken. De avond tevoren heeft hij - zegt de vertelster - haar verteld, dat Thomas op de Filippijnen aan een onbekend virus is gestorven. Als ze op de werkkamer Thomas' fiches bijeenpakt, valt door een wilde beweging het speeldoosje van Augustijn uiteen en alle radertjes en palletjes springen eruit. Doesjka besluit Thomas' leven en geschiedenissen op te tekenen om zo zijn leven te verlengen.
| |
Interpretatie
Titel
De titel ‘Utopia’ staat voor een veelvoud aan betekenissen. In eerste aanleg is ‘Utopia’ de titel van een in 1516 verschenen boek waarin Thomas More een door hem bedachte ideale staat presenteert en tegelijk bekritiseert. Hiervan afgeleid staat het begrip utopie in het algemeen ook voor een gewenste maar niet bereikbare situatie. In de roman wordt ook duidelijk aangegeven dat ‘utopia’ een grillig lemma is, waar moeilijk greep op te krijgen is. Utopia kan alleen bereikt worden langs de lijnen van de verbeelding. De tweede titel De geschiedenissen van Thomas biedt een tegenwicht aan de eerste titel. Thomas vertelt wat hij heeft meegemaakt en wat hij leest en zijn passie voor feiten en feitjes vormt een contrast met de rijke verbeelding van Doesjka, de vertelster.
| |
Genre
De titel Utopia suggereert uiteraard dat we met een utopische roman te maken kunnen hebben. Gehoorzamen aan de
| |
| |
wetten van de verbeelding leidt dan wel niet tot een ideale, ‘utopische’ maatschappij maar wel tot de voor de vertelster meest aanvaardbare of aantrekkelijkste manier van leven. Verbeelding en de ervaring der herinneringen leveren de bouwstenen van dat leven, samen met wat ze leert uit de meer realistische verhalen van Thomas. Voor de vertelster is het beter te geloven aan de wetten der verbeelding - in de creatieve kracht van die verbeelding - dan in de beschrijving van een waargenomen werkelijkheid.
Het genre van het sprookje speelt een belangrijke rol. De hoofdstukken dragen herhaaldelijk titels van of zijn verwijzingen naar sprookjes en volksvertellingen: ‘Het kleine geitje’ verwijst naar ‘De wolf en de zeven geitjes’ van Grimm, het hoofdstuk ‘De sneeuwkoningin’ sluit aan bij het gelijknamige sprookje van Andersen. De hoofdstuktitel ‘De laarzen van het geluk’ kan verwijzen naar de laarzen in ‘De tondeldoos’ van Andersen of naar de zevenmijlslaarzen uit ‘Klein Duimpje’, dat we kennen uit de collectie Moeder de Gans van Charles Perrault.
Sprookjes zijn deel van het domein van onze verbeelding. Ze kunnen vanuit een verzonnen situatie bijdragen aan onze visie op het bestaan. In ‘De wolf en de zeven geitjes’ is het kleinste geitje de enige die de vraatzuchtige wolf overleeft. Een klein geitje is deel van de situatie aan het begin van de roman waar de val van de klok leidt tot stilstand van de tijd: uit de vallende klok vallen de technische onderdelen die de klok deden functioneren, maar er springt - in de herinnering of de verbeelding van de vertelster - ook een geitje uit de klok en dat overleeft de val van de klok.
In Andersens sprookje neemt de sneeuwkoningin het jongetje Kay in haar slee en beschermt hem met haar bontmantel tegen de kou. In Meijsings tekst neemt een vrouw in bontjas, de ‘sneeuwkoningin’, het kind in haar warme auto en ze is als een moeder voor haar. In Andersens ‘De tondeldoos’ vult de soldaat zijn laarzen met goudstukken, een stap in de richting van welvaart en geluk. Thomas' comfortabele nieuwe laarsjes in het hoofdstuk ‘De laarzen van het geluk’ kunnen naar dit verhaal verwijzen: Thomas wint door zijn nieuwe laarsjes, die hij samen met Doesjka koopt, een nieuwe vitaliteit. Men kan Thomas' vitaliteit ook koppelen aan de zevenmijlslaarzen in ‘Klein Duimpje’. Deze verschaffen de kleine held zowel een gelukkige thuiskomst als de in de laarzen verborgen bezittingen van de reus.
In het hoofdstuk ‘De man met de gouden hoed’ vertelt Thomas dat in de Peel kinderen in zijn grootvaders tijd bang gemaakt werden met een man met een gouden hoed. Dan
| |
| |
wordt er in 1930 een wapenrusting gevonden uit de Romeinse tijd; daarbij is een goudkleurige helm. Thomas ziet daarin een teken dat de herinnering aan de drager van die helm 2000 jaar levend is gebleven. Terwijl voor Thomas die situatie beantwoordt aan zijn belangstelling voor de bizarre realiteit leidt hetzelfde verhaal Doesjka naar nieuwe gedachten over ‘de wetten der verbeelding’.
| |
Opbouw
De meeste van de verhalen zijn eerder afzonderlijk gepubliceerd, zonder het kaderverhaal. Dat betekent echter niet dat ze geen plaats vinden in de samenhang van de roman, hoewel soms een verhaal minder in de verhaallijn lijkt te passen. Dat geldt vooral voor het verhaal van het Egyptische rijbewijs, dat eerder anekdotisch dan structureel is. Maar, in het algemeen, levert de genoemde these samenhang en deze samenhang wordt nog versterkt door de twee elkaar aanvullende gebeurtenissen aan begin en einde van de tekst - de val van de grootvaderklok en die van de muziekdoos die beide de tijd tot stilstand brengen en chaos veroorzaken: de vertelster wil de tijd uitbreiden en ordenen.
| |
Vertelsituatie
De roman is een ik-verhaal en het overkoepelende gezichtspunt ligt daarmee bij de vertelster. De in haar verhaal ingebedde geschiedenissen van Thomas geven echter ruim baan aan het vertellen en de visies van Thomas. Jacques Kruithof karakteriseert de verteltactiek in Utopia als een omsingeling. Die omsingeling komt erop neer dat fragmenten van het eigen leven van en rond Thomas worden gerangschikt en geordend op zo'n manier dat Thomas ingebed wordt in het bestaan van de ik-figuur.
Er treden ook andere ingebedde vertellers op: Doesjka's grootvader en Augustijn vertellen hun verhalen. In het laatste deel van de roman vindt men misschien sporen van een onbetrouwbare verteller. In het eerdere hoofdstuk ‘Augustijn’ zegt de vertelster: ‘Ik weet niets van deze Augustijn. Hij was er op een avond, zou ik later kunnen vertellen.’ Dat slaat, lijkt daar, op die ene avond dat Thomas, Augustijn en zij met elkaar eten en uitbundig praten. Maar toch suggereert de vertelster in het slothoofdstuk dat Augustijn tegenover haar zit in het kantoortje en dat ze hem gezien heeft in een bed in haar kamer. Deze waarnemingen worden door het Augustijn-hoofdstuk ontkracht, maar gehoorzamen natuurlijk wel aan de wetten der verbeelding. Ook vertelt ze in het slothoofdstuk hoe de avond tevoren Augustijn haar van de dood van Thomas heeft verteld.
| |
Stijl
De stijl van de roman is wisselend. De beschrijvingen van werk en werkomgeving maken van Utopia deels een roman in de realistische verteltraditie, maar herinneringen en dromen wekken vaak een sprookjesachtige en niet-realistische sfeer op.
| |
| |
De realistische beschrijvingen zijn vaak heel gedetailleerd. Voorbeelden zijn de kerstbijeenkomst met vrienden, of in een verhaal van Thomas de details van hoe je in Egypte met wat geld aan een rijbewijs kan komen.
Soms bieden de beschrijvingen van alledag ook symboliek zoals het verhaal van de afgedankte schoenen die, zoals de vertelster zelf benadrukt, alle staan voor voorbije periodes van het leven. Maar er is ook een meer impliciete symboliek: allereerst is er de naam ‘Thomas’, die men kan lezen als ‘ongelovige Thomas’. Doesjka's kamergenoot vertegenwoordigt het ongeloof ten aanzien van de kracht van de verbeelding. Thomas' opmerking dat zijn activiteit bij het Woordenboek zal lopen tot het woord ‘zoden’ is een makkelijk te duiden verwijzing naar de dood. De figuur van Johannes de Doper op een beschreven altaarstuk van Botticelli die geen deel heeft aan de vitaliteit van de figuren om hem heen en buiten de wereld lijkt te zijn gevallen, is een beeld dat zowel voor Thomas als voor Doesjka symbolisch kan zijn. De door de oom aan het kind Doesjka gegeven speelgoedolifant lijkt een symbool voor de kracht van het geheugen, en ze zal de herinnering aan de oom dan ook koesteren, zoals alle herinnering voor haar van groot belang is.
| |
Thematiek
De thematiek is al aan de orde geweest in de paragrafen over titel en opbouw waarbij we de roman karakteriseerden als een roman à these of een utopische roman. Utopia is daarnaast in sterke mate een roman over literatuur en schrijven. Dat wordt expliciet benadrukt in het slothoofdstuk, waar de vertelster aankondigt dat ze de tijd van Thomas langer zal maken door over hem te vertellen. Deze kracht van literatuur, de verlenging of zelfs het permanent maken van het leven van een gestorvene, is deel van een lange literaire traditie, bijvoorbeeld in de sonnetten van Shakespeare of in de Nederlandse renaissancepoëzie.
Het belang van literatuur als bron van (levens)verlenging komt heel beeldend naar voren in de discussies tijdens de kerstdagen. De strijd om wie de mooiste dichtregels heeft geschreven sinds 1945 wordt door de gespreksgenoten fel gevoerd. Voor de vertelster is Achterberg de winnaar. Zij citeert zijn dichtregels alsof ze met haar eigen bloed zijn geschreven. Daarmee is de dichter een voorbeeld voor de schrijfster die de vertelster wil en zal zijn. De herinnering aan de Anabasis van Xenophon en de uitroep daar van de soldaten ‘thalassa, thalassa’, ‘de zee, de zee’, vormt de motor voor de herinnering van de bewonderde lerares Grieks. Ook andere schrijvers en werken sturen de roman: Homerus' Odyssee en, minder conventioneel, de overigens weinig succesvolle Zwitserse schrijver Ludwig Hohl (1904-1980) die gelooft dat creativiteit zin aan het leven geeft. Verder is er de al besproken inspiratie van sprookjes.
| |
| |
Daarmee is de creativiteit van de verbeelding aangestipt. Binnen de alledaagse ervaringswereld ziet de vertelster aanvankelijk de dingen als dingen, zoals Thomas ze ziet als tekens. Het verhaal neemt echter een wending wanneer ze merkt (bij het valselijk waarnemen van een schaatsende Thomas) dat haar waarneming niet altijd betrouwbaar is. Dan wordt de vraag wat betrouwbaar is in de waarneming, de hoofdvraag van het boek. Verbeelding kan het dan overnemen van waarneming en herinnering.
Ik heb een weekend erover gedaan om af te leren dat het Thomas was die ik daar gezien heb en om de vraag of dan alles onwaar is als niet ter zake doende naast mij neer te leggen. ‘Dat is heel mooi,’ zeg ik zeer beslist, ‘zo gaan de wetten der verbeelding.’
Maar soms is ook voor de vertelster de werkelijkheid zo intens dat die toch betrouwbaarder is, of betrouwbaarder dient te zijn dan de verbeelding. Dat gebeurt wanneer zij terugdenkt aan haar liefdesnacht tijdens de kerstvakantie. Kan die ervaring, zo vraagt zij zich eerst af, tot de werkelijke dingen gerekend worden, heeft ze wel ooit bestaan? Maar de kracht van deze liefde vereist een positief antwoord:
Het heeft tot een andere categorie behoord, een die geen andere maatstaf kent dan geluk, kortstondig, dat je opgebruikt en nooit meer terugkrijgt. Voor eenmalig gebruik, is het etiket op die dingen.
Het werk van Thomas en Doesjka in Utopia is ook een werk van ordening, een ordening in de kaartenbak, een ‘voorganger’ van de computer. Ook literatuur ordent, geeft het bestaan een structuur. Deze roman ordent als in een kaartenbak de verhalen, die allemaal bijdragen aan de visie van de vertelster over verbeelding. Het werk aan het gigantische woordenboek verwijst ook naar de kortstondigheid van het leven. Het dreigt een onderneming zonder einde te zijn, zeker zonder einde voor de meeste medewerkers. Het lijkt een onvervulbare utopie. Door te schrijven over Thomas kan die kortstondigheid enigszins bestreden worden.
Men kan aan de genoemde thema's nog de (angst voor) verlating toevoegen: de vertelster zit vast aan het verleden, maar zij verliest wel alle figuren die belangrijk voor haar zijn geweest: de opa, de lerares, de oom die voorbijkwam en die had beloofd haar mee naar Afrika te nemen, en, uiteraard, Thomas. Zij lijdt onder het steeds weer verlaten te worden. Over de oom uit Afrika zegt ze:
Kwam hij terug? Nee, natuurlijk kwam hij niet terug. Er is niet veel
| |
| |
fantasie voor nodig om te bedenken dat hij een paar jaar later ergens ter hoogte van de tiende breedtegraad gestorven was.
Naast dit alles is Utopia ook een vertelling over een intense en soms ontroerende menselijke relatie. De verhouding tussen Doesjka en Thomas is vaak wat gespannen, maar bij het voortschrijden van de roman worden de gesprekken directer en raken beiden steeds meer aan elkaar gehecht. De vertelster neemt bijna met vertedering het gedrag van Thomas waar; ze verwelkomt iedere dag zijn binnenkomst met koffie en krant in de hand. Het belang van die relatie leidt tot het besluit van de vertelster Thomas' geschiedenis op te schrijven om aan de betreurde kortheid van zijn leven een tijd toe te voegen. Hun relatie is overigens niet seksueel getint. Doesjka is lyrisch over een lesbische liefdesnacht en er is, bijvoorbeeld in het liedje ‘Ach du lieber Augustin’ de suggestie dat ook de relatie tussen Thomas en Augustijn erotisch is. Overigens verwijst in dit liedje de zinsnede ‘alles ist hin’ naar dood en verlies.
| |
Context
Utopia volgt op de romans De kat achterna (1977) en Tijger, tijger (1980). Ook in die romans is sprake van het rijk der verbeelding. De ‘wetten der verbeelding’ worden voor het eerst vermeld in De kat achterna.
Men rekent Meijsings vroege romans vaak tot het Revisor-proza of academisch proza dat niet uit is op direct realisme en veel aandacht besteedt aan stijl, structuur, vertelwijze, meerduidigheid en intertekstualiteit. De term ‘academisch’ wordt gebruikt omdat de auteurs in hun schrijven technieken zouden gebruiken die ontleend zijn aan de universitaire praktijk van literaire interpretatie. In recensies en literaire kritiek wordt de term ‘academisch’ ook negatief gebruikt; men spreekt dan van gekunsteldheid of een te grote structurele gelaagdheid.
Tot de Revisorgroep behoorden onder anderen ook Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier. De hoofdpersonen in ‘Scheltema Oostersche kunst’ in Oud Zuid van Matsier en in Leon de Winters Zoeken naar Eileen W. zijn beiden bezig met ordening, respectievelijk van tweedehands boeken en van een bibliotheek. Leon de Winters verteller is, als Meijsings vertelster, gefascineerd door de (on)betrouwbaarheid van waarneming in relatie tot het schrijven. Meijsing zelf ontkent overigens zich erg met deze groep verwant te voelen.
Het naar literatuur verwijzende karakter van Meijsings Utopia kenmerkt ook veel van haar latere werk. Even terugkerend
| |
| |
is de occupatie met het verleden: de moeder, (de broers), de grootvader en de geïdealiseerde lerares uit de middelbareschooltijd. Dat laatste motief lijkt zijn afronding gevonden te hebben in het in 2007 verschenen Over de liefde. Alexander de Grote komt uitgebreid terug in de roman De tweede man uit 2000.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Meijsings roman is in het overgrote deel van de kritiek erg gunstig ontvangen, vaak met de toevoeging dat Meijsing de interessantste onder de Revisorauteurs is. Volgens Everhard Huizing schrijft Meijsing van de groep van ‘academische’ schrijvers het suggestiefst: haar proza is niet alleen intellectueel intrigerend, maar ook emotioneel.
Er zijn een paar negatieve kritieken. Voor A.M. de Koning is Utopia geen goed verhaal en niet geslaagd als ideeënroman. Sommige gebeurtenissen zijn onwaarschijnlijk en de beoogde symbolische betekenis wordt te duidelijk gesuggereerd. Gerrit Jan Zwier vindt het contact tussen beide hoofdpersonen weinig interessant. Hij drijft de spot met het erudiete spel van Doesjka en haar vrienden tijdens de kerstbijeenkomst. Hans Warren stelt dat de hoge verwachtingen die Meijsing met haar vorige werk had gewekt niet ingelost worden in Utopia. De zwaarbeladen namen - Thomas, Augustijn, Utopia - verwijzen in feite nergens naar. Het wordt te vroeg, meteen, duidelijk dat Thomas zal sterven, wat de roman minder interessant maakt.
Tegenover deze negatieve reacties is er een vloed aan lofprijzing en enthousiasme. Han Steendijk en Thomas Verbogt noemen de roman ‘helder verteld’ en ‘evenwichtig’. De recensies van onder meer Van den Brink, Grootenboer, Fokkelman, Hoekstra, en Van Nimwegen dragen serieus bij aan de interpretatie van de roman en zij doen dat vanuit een positieve waardering. Jaap Goedegebuure haalt wel uit naar de alomtegenwoordigheid van het woord ‘verbeelding’ in de literaire kritiek en praktijk. Maar Meijsing beheerst - zo stelt hij - die verbeelding beter dan velen die dit woord steeds weer in de mond nemen.
Voor Robert Anker is Utopia een rijp en evenwichtig boek. Men vindt er - gerijpt - de thema's die men al in haar eerste verhalenbundel vindt; herinnering, verleden en tijd, verbeelding, labyrint en identiteit. Wim Vogel signaleert een stijgende lijn in de levensaanvaarding van Meijsings hoofdpersonen, gepaard aan een stijgende lijn in de kwaliteit van haar romans. De personages krijgen daarmee een meer algemene betekenis.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Nicolaas Matsier, Oud Zuid, Amsterdam 1976. |
Leon de Winter, Zoeken naar Eileen W, Haarlem 1981. |
Jaap Goedegebuure, Meijsings narrige verbeelding. In: Haagse Post, 13-11-1982. |
Inge van den Blink, Utopia als een gedenkteken van vriendschap. In: Utrechts Nieuwsblad, 20-11-1982. |
Jacques Kruithof, De omsingeling van een dierbaar gebied. In: Vrij Nederland, 20-11-1982. |
August Hans den Boef, Doeschka zoekt de wereld in dromen en reizen. In: de Volkskrant, 26-11-1982. |
Doris Grootenboer, Twee mensen ontroerend verbeeld. In: Algemeen Dagblad, 3-12-1982. |
Thomas Verbogt, Utopia helder verteld en evenwichtig boek. In: Tubantia, 7-12-1982. |
Han Steendijk, Nieuwe Meysing: relaas van een constante identiteitsstrijd. In: Brabants Nieuwsblad, 8-12-1982. |
Gerrit Jan Zwier, ‘Geheugen spreek!’ In: Leeuwarder Courant, 10-12-1982. |
P.M. Reinders, Leven en dood tussen woorden. In: NRC Handelsblad, 17-12-1982. |
Robert Anker, ‘Utopia’ een rijp en evenwichtig boek. In Het Parool, 22-12-1982. |
Aad Nuis, Terugschrijven. In: Vrij Nederland, 25-12-1982. |
Everhard Huizing, De omgevallen kaartenbak van Doeschka Meijsing. In: Nieuwsblad van het Noorden, 3-1-1983. |
Anneke Juffer, Is dan alles verzonnen en onwaar? In: De Waarheid, 4-1-1983. |
Wim Vogel, De troost van de verbeelding. In: Haarlems Dagblad, 11-1-1983. |
Hans Warren, Meijsing en Matsier. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 22-1-1983. |
Alfred Kossmann, Collegiale vriendschap. In: De Gelderlander, 11-2-1983. |
Wam de Moor, Wat de laatste alinea met de eerste heeft te maken. In: De Tijd, 4-3-1983. |
A. Hebbelinck, Als de woordenwerkers aan de ‘U’ van Utopia komen. In: De Morgen, 26-3-1983. |
Arjaan van Nimwegen, Doeschka Meijsing serveert een aperitief. In: Utrechts Nieuwsblad, 29-3-1983. |
Hanneke Hoekstra, Groen is 't gras. In: NRC Handelsblad, 17-6-1983. |
A.M. de Koning, Het tweede gezicht. In: NRC Handelsblad, 17-6-1983. |
Bertie Fokkelman, De macht van de verbeelding. In: Het Binnenhof, 30-6-1983. |
Lucie Th. Vermij, [Recensie]. In: Homologie, mei/juni 1983. |
Hugo Bousset, Doeschka Meijsing: utopia schrijven. In: Ons Erfdeel, 1983, jrg 26, p. 582-584. |
| |
| |
Carel Peeters, Doeschka Meijsing; De mooie Florentijn en het verlangen. In: Houdbare Illusies, Amsterdam 1984, p. 15-46.
(Ook op: http://www.dbnl.org/tekst/peet003houd01_01/index.htm) |
Wam de Moor, Verlies het doel niet uit het oog. De ontwikkeling van Doeschka Meijsings proza. In: Ons Erfdeel, nr. 5, 1995, jrg. 38, p. 653-664. |
lexicon van literaire werken 87
september 2010
|
|