| |
| |
| |
Geerten Meijsing
Altijd de vrouw
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Altijd de vrouw (De Arbeiderspers te Amsterdam, 1991) kan worden beschouwd als het vervolg op de roman Veranderlijk en wisselvallig waarmee Geerten Meijsing (*1950 te Eindhoven) in 1988 de ako-Literatuurprijs won. In dat eerste deel werd de hoofdfiguur heen en weer geslingerd tussen vijf minnaressen in wie hij even zoveel variaties op het eeuwig vrouwelijke zag. Deel twee, dat zich minder op het esthetische van de erotiek toespitst en vooral is begaan met het ethische aspect ervan, beschrijft de liefde voor één enkele vrouw en de problematische, zelfs tragische levenshouding die hieruit voortvloeit voor de hoofdpersoon die ondertussen heeft ingezien dat zijn vrouwelijk ideaalbeeld in werkelijkheid niet bestaat.
Aan de voorbijgaande aard van de schoonheid, aan aftakeling en sterfelijkheid wordt ook gerefereerd in de drie motto's vooraan in het boek (van Dante Gabriel Rossetti, Goethe en Nathaniel Hawthorne), die alle te maken hebben met Pandora, de eerste sterfelijke vrouw, die uiteindelijk ziekte en rampspoed over de wereld verspreidde. Alleen de Hoop bleef achter in de doos vol ellende die ze van Zeus had ontvangen, en ook hiernaar wordt via een citaat verwezen.
De roman, die 289 bladzijden telt, bevat zeven van een titel voorziene hoofdstukken en een verantwoording. Het vierde hoofdstuk vormt het eigenlijke corpus van het boek en is onderverdeeld in tien delen. Het omslag toont het schilderij ‘Meisje met rode kousenbanden’ van Pierre Bonnard, een impressionist die er evenwel niet alleen op uit was het vluchtige moment te vatten, maar die er ook naar streefde iets wezenlijks van zijn onderwerp, meestal vrouwen, vast te leggen. Op die manier beantwoordt de illustratie perfect aan het ‘altijd veranderlijke en wisselvallige aspect van de vrouw’.
Altijd de vrouw, dat zich zowel in Nederland als in Italië afspeelt, werd in de periode 1987-1990 afwisselend in Lucca en in Amsterdam geschreven.
| |
| |
| |
Inhoud
De hoofdfiguur van de roman is de schrijver Erik, die beurtelings in Nederland en Italië verblijft, maar uiteindelijk toch de voorkeur geeft aan zijn woning in de nabijheid van het Toscaanse Lucca. Bij het begin van het boek is het februari 1988. Bijna een jaar woont Erik alleen met zijn dochtertje Chiara op het Italiaanse platteland, in een huis dat hij sinds het vertrek van Eefje, de moeder van Chiara, steeds meer heeft verwaarloosd. Hij wacht op een vroegere geliefde, de saxofoon spelende Laura, die ook al in Veranderlijk en wisselvallig voorkwam. Eefje is echter zijn grote liefde en emotioneel is Erik ‘volkomen verminkt uit de strijd gekomen’. Om haar voor zich te winnen schreef hij ooit een roman met de titel ‘Meisjesjaren’ (een allusie op het boek Een meisjesleven dat in 1981 onder het pseudoniem Eefje Wijnberg verscheen).
Om te genezen van de breuk met Eefje zal hij echter een tweede boek schrijven, en dat wordt dan Altijd de vrouw, waarin over de op- en neergang van een liefde wordt verteld. Tegelijkertijd is het ook een filosofische reflectie op verliefdheid in het algemeen, en dan vooral in het licht van Plato's Phaedrus, die handelt over de waanzin van de liefde. De schoonheid die minnaars in elkaar menen te zien, is slechts een gebrekkige afstraling van het bovenzinnelijke ideaal, en hierdoor blijft ze op aarde ook onbereikbaar. Vandaar dat Erik zijn geliefde gaat idealiseren. Zijn relatie met Eefje is nochtans allesbehalve eenvoudig. Was het in Veranderlijk en wisselvallig vooral de niet bij naam genoemde hoofdfiguur (in wie we nu moeiteloos Erik herkennen) die behoefte had aan minnaressen, dan is het nu Eefje die vaak ontrouw is, al kan ook Erik geen weerstand bieden aan een slippertje wanneer de kans zich voordoet.
Toch blijven zijn liefde voor en zijn verlangen naar Eefje ongeëvenaard. In haar had hij ‘het wezen van de vrouw leren kennen’, maar ook ‘de volmaaktheid en destructiviteit van een vrouw die mijn leven alleen geluk had gebracht om het mij vervolgens weer te ontstelen en van mij voorgoed een man van de herinnering te maken’. Voortdurend worden de geliefden uit elkaar gedreven, om vervolgens weer gepassioneerd naar elkaar te verlangen. Hun liefde is dan ook in alle opzichten tragisch te noemen en de hartstocht laait het hoogst op wanneer er een nieuw afscheid in het verschiet ligt.
Erik komt uiteindelijk, in navolging van Plato, tot het besef dat hij niet in de eerste plaats de bevrediging van zijn lichamelijke lusten moet nastreven, maar wel de vervolmaking van de beminde. De enige manier om Eefje nog bij zich te houden,
| |
| |
is het verwoorden van zijn liefde voor haar, ‘want de zoektocht van de minnaar naar zijn verloren zelf, kan slechts plaatsvinden door zijn vergoddelijking van de beminde, volbracht met behulp van inzicht, verbeelding en projectie’. Mensen die hem benieuwd vragen of Eefje nu definitief is vertrokken, antwoordt hij dan ook dat hij haar niet meer kàn verliezen, omdat ze voorgoed van hem is. Hij heeft haar namelijk tot literatuur, een kunstwerk in taal, gemaakt.
| |
Interpretatie
Thematiek
Altijd de vrouw moet niet alleen worden beschouwd als een zoektocht naar de ware aard van de liefde, het is ook een poging van de schrijvende hoofdfiguur om zelfkennis en hierdoor een leven vol gemoedsrust te verwerven. Via zijn streven naar absolute Schoonheid en het uiteindelijke besef dat die op aarde onbereikbaar is, komt Erik tot een diepere wijsheid die het verlies van Eefje draaglijk en aanvaardbaar maakt. In zijn liefde voor die ene vrouw is hij als het ware zijn ziel aan haar kwijtgeraakt ‘en daarom verliest hij zijn kwaliteiten. Door daarover na te denken en te schrijven probeert Erik zijn ziel te herwinnen en een grotere zelfkennis te krijgen,’ aldus Meijsing in een vraaggesprek met Gerlof Leistra.
Nog volgens de auteur is Altijd de vrouw een boek waarin hij de thema's van Plato's Phaedrus, een dialoog over de ziel en verliefdheid als functie van de retorica, opnieuw in overweging wil nemen (zie de verantwoording achterin de roman). Waarover handelt die uiteenzetting nu precies?
Socrates ontmoet Phaedrus, die juist een voordracht van Lysias over de liefde heeft bijgewoond en vraagt hem hierover om uitleg. Phaedrus heeft de tekst van de redevoering bij zich en leest deze voor. Lysias beschouwt verliefdheid als een kwaal die van de minnaar een onbetrouwbaar en redeloos persoon maakt. Aanvankelijk lijkt Socrates hem daarin bij te staan, maar dan vraagt hij zich af of het niet godslasterend is om zo over Eros te spreken. Want hoe kan een god slecht zijn? Zo komt Socrates ertoe de liefde te omschrijven als een ‘goddelijke waanzin’. Ook de onsterfelijke ziel is van goddelijke oorsprong en bij het zien van aardse schoonheid herinnert hij zich iets van de absolute Schoonheid die hij ooit, als Idee, heeft aanschouwd. Daardoor wordt hij hevig beroerd en raakt hij buiten zichzelf. Onze gebrekkige notie van het Schone is dus in feite niet meer dan een vage herinnering, maar dan wel een die verliefdheid opwekt. Vervolgens gebruikt Socrates een beeld om de tweespalt in de liefde aan te duiden, namelijk dat
| |
| |
van de voerman die twee paarden ment, een goed en een slecht. Bij het aanschouwen van de geliefde gehoorzaamt het slechte paard niet meer aan de bevelen van de voerman en volgt het zijn driften. Het goede weet zich evenwel te beheersen en deze houding leidt tot een deugdzaam en wijsgerig leven vol geluk.
Men kan stellen dat in Altijd de vrouw een constante strijd woedt tussen het ‘goede’ en het ‘slechte’ paard. Aanvankelijk is Erik ervan overtuigd dat hij Eefje alleen kan bezitten door telkens weer toe te geven aan zinnelijk genot en begeerte. Bovendien wil Eefje ook worden begeerd, niet alleen door hem, maar ook door andere mannen. Dat is immers haar manier van zelfbevestiging. Voor Erik is haar dweperige houding vooral een bron van voortdurende onrust, frustratie en jaloezie. Kanger, zijn vriend in Italië, probeert hem - in navolging van Socrates' rede - ervan te doordringen dat lichamelijke verlangens en genoegens ‘niet alleen uit hun eigen aard veranderlijk en wisselvallig [zijn], maar ze binden je ook aan de wereld van vergankelijke objecten en leiden op die manier altijd tot het risico van verlies en het gevaar van conflict’. Hij citeert zelfs letterlijk Plato wanneer hij zegt: ‘[D]e lust dwingt de ziel om alles als het ware te zien door de tralies van een gevangenis die de lust zelf heeft gemaakt, met als resultaat dat de gevangene zelf een enthousiaste bewaker van zijn gevangenschap is.’ (p. 76)
Minder platonisch is Kangers raad dat Erik zich niet moet binden aan één vrouw, maar dat hij zijn erotische verlangens met zoveel mogelijk vrouwen moet delen, aangezien hij zodoende ontvankelijker zou worden voor het wezen van de schoonheid. Het is aan Erik om te kiezen, aldus Kanger, ‘het heldere licht van de eeuwige vorm, of de flikkerende weerschijn van een wankelmoedige persoon die tussen jou en de bron is komen te staan’ (p. 79). Op andere momenten benadert Kanger dan weer dicht de opvatting van Lysias, die beweerde dat verliefde mensen eigenlijk ziek zijn en dat ze hun verstand hebben verloren (p. 82).
Erik bewondert Eefje in de eerste plaats niet om haar karakter, maar om haar schoonheid en bovendien dicht hij haar in zijn verliefde verbeelding kwaliteiten toe die ze niet bezit. Hij ‘beminde haar voor wat zij mogelijkerwijs zou kunnen worden, niet voor wat zij was; hij streefde naar de vervolmaking van een godenbeeld’ (p. 114). Eefje vindt hem onecht en tracht hem telkens weer uit zijn droomwereld en zijn wijsgerige overpeinzingen weg te halen. Het blijkt trouwens al vlug dat Eriks verlangen naar eeuwige, absolute Schoonheid onvervulbaar is, en tegelijkertijd lijdt hij aan die ‘hang naar het onbereikbare’.
Na de geboorte van Chiara, Eriks dochter en Eefje's twee- | |
| |
de kind, begint het lichaam van Eefje schoonheidsfoutjes te vertonen. Ze krijgt onder meer problemen met haar gebit en laat zich opereren om haar borsten weer stevig te maken. Die fysieke achteruitgang maakt haar onzeker, waardoor ze nog meer moeite doet om door zoveel mogelijk mannen te worden begeerd.
Erik raakt ervan overtuigd dat een grote liefde alleen een begin en een einde kent, ‘en daar tussenin zit niks’. De hartstochtelijke liefde kent volgens hem geen zomer van geluk, wel ‘een lang voorjaar, en een nog langere winter’. Hij bedenkt zelfs dat de lichamelijke liefde, hoe vaak de coïtus ook wordt herhaald, alleen maar een tijdelijke vereniging betekent, waarbij het genot in feite ondeelbaar is, ‘je kunt het niet samen beleven, ieder blijft aan de andere kant ervan zwoegen’ (p. 233). Erik ziet zich uiteindelijk voor de paradox geplaatst dat ‘juist voorbijgaande schoonheid het meest doet denken aan de eeuwige, onveranderlijke idee van de Schoonheid’ (p. 213). En dat leidt, zoals Socrates al zei in zijn redevoering tot Phaedrus, tot vreugde èn tot verdriet.
Erik komt tot de slotsom dat hij Eefje nog het best blijvend kan bezitten in taal, en dat er een vreemde tegenstelling bestaat tussen leven en kunst. Het eerste is eigenlijk alleen gaaf in de kindertijd, waarna de aftakeling en het verlies onherroepelijk beginnen; het tweede bereikt die gaafheid pas na lang werken en dan nog in een vorm die nooit volmaakt kan zijn. Refererend aan het tweespan van Socrates, zou je kunnen zeggen dat Erik op het ‘slechte’, driftige paard heeft gewed en pas daarna op het ‘goede’, bezadigde, dat hem wijsheid en inzicht brengt. ‘Taal en liefde zijn met elkaar verbonden in het afgeleide verlangen om een samenhangende beschrijving van mijzelf te geven, het verlangen tot zelfkennis,’ bedenkt Erik, nadat Eefje hem heeft verlaten. Kanger bezweert hem dat de pijn van een ongelukkige liefde alleen maar kan worden verminderd door een andere verliefdheid, die zich aandient in de figuur van Laura, de saxofoniste met wie Erik in Veranderlijk en wisselvallig een platonische verhouding had. Na Eefje, die voluit Eva heet en op die manier verwijst naar de eerste vrouw, is het Laura die opnieuw model staat voor het onbereikbare ideaal en via haar naam herinnert aan Petrarca's tragische liefde.
Naast de Phaedrus-thematiek loopt er nog een tweede rode draad door het boek, en dat is de Pandora-mythe, waaraan reeds in de inleidende motto's werd gerefereerd. Eefje wordt in de roman enkele keren gelijkgesteld met de eerste sterfelijke vrouw, die het verbod van de goden negeerde en toch de doos opende die ze als geschenk had ontvangen. Het vervolg van
| |
| |
het verhaal is bekend: de kwalen en ziekten ontsnapten uit de doos en verspreidden zich over de hele wereld. Alleen de hoop bleef achter.
Aanvankelijk blijft Erik dan ook geloven in de terugkeer van Eefje, maar naarmate de tijd verstrijkt, slaat zijn hoop om in wanhoop. ‘Was de hoop eenmaal vervlogen,’ bedenkt hij, ‘dan werd hetzelfde gevoel met wanhoop aangeduid.’ (p. 278-279) Elders wordt Eefje een ‘duivels vat van alle giften die genot brengen’ genoemd. Wat Erik ooit de opperste vreugde en genoegdoening schonk, bezorgt hem later de bitterste ellende en smart.
Zodoende wordt de idee van een ongelukkige liefde, via het Pandora-verhaal, toch weer aan die van ziekte gekoppeld, in de betekenis die Lysias eraan hechtte. Wat overblijft, zijn de herinneringen - ook in platonische zin - en het verlangen dat niet-aflatend om taal vraagt. Terwijl Erik over zijn verleden met Eefje schrijft, wordt zijn verloren geliefde datgene wat ze misschien altijd al was: een product van zijn eigen geest.
| |
Titel
De verklaring van de titel is te vinden in de verantwoording aan het einde van Veranderlijk en wisselvallig, waarmee Altijd de vrouw een ‘tweedekker’ vormt. Vergilius' uitspraak ‘Varium et mutabile semper / (femina)’ in de Aeneïs zou vertaald als volgt luiden: ‘De vrouw is een altijd veranderlijk en wisselvallig iets.’ Meijsing heeft die zin in tweeën gesplitst en hierdoor vrij geïnterpreteerd. In Veranderlijk en wisselvallig ging hij op zoek naar het wezen van de vrouw in vijf minnaressen, in Altijd de vrouw staat één enkele geliefde, in wie hij zijn ideaalbeeld projecteert, centraal.
| |
Opbouw
De opbouw van de roman is tamelijk complex, aangezien deze de chronologie van de gebeurtenissen niet volgt. De reële tijd en verwijzingen daarnaar beschouwt Meijsing volledig ondergeschikt aan de constructie van de tekst, die als ‘een architectonisch iets in elkaar [moet] zitten, met gangen en kamers en trappen en verbindingen’ (uit een vraaggesprek met Hans Bouman).
De roman bestaat eigenlijk uit drie grote delen: het middenstuk ‘Voorjaarsdroom’, dat zelf tien min of meer gelijke (genummerde) hoofdstukjes bevat (telkens 16 of 17 bladzijden), en tweemaal drie van titels voorziene hoofdstukken die het middendeel respectievelijk voorafgaan en volgen. De lengte van die zes omkaderende hoofdstukken bedraagt telkens ongeveer 16 à 18 bladzijden, behalve de delen ‘De wegen naar Pisa’ en ‘De wegen naar Pisa (bis)’, die echter samen ook 18 pagina's beslaan. Alleen al mathematisch bekeken, vertoont de roman dus een bijzonder evenwichtige compositie.
In het corpus van het boek, ‘Voorjaarsdroom’, wordt de
| |
| |
relatie tussen Eefje en Erik uit de doeken gedaan. Er is enig puzzelwerk voor nodig om de tijdsduur ervan te achterhalen, maar voortgaande op dagboeknotities van Erik kunnen we die toch min of meer reconstrueren. Het verst dat Erik teruggaat in de tijd is Pinksteren 1978 (p. 220) en in februari 1988 is Eefje bijna een jaar bij hem weg (p. 15). Dus is de beschreven liefdesgeschiedenis ongeveer te situeren tussen half mei 1978 en februari 1987. Erik en Eefje verblijven nu eens in Amsterdam, dan weer in Lucca, al spelen de meeste gebeurtenissen zich wel in Italië af.
De roman opent met het hoofdstuk ‘De post’, waarin Laura via een brief haar komst naar Lucca meldt. Chronologisch hoort dit deel echter helemaal achteraan. In het tweede hoofdstuk, ‘De wegen naar Pisa’, gaat Erik naar het station, om Laura af te halen, denkt de lezer. Maar het is Eefje die uit de trein stapt. Dit hoofdstuk vormt dus eigenlijk het begin van de liefdesgeschiedenis waarover in het middenstuk wordt verteld. Hoofdstuk 3, ‘De speelman’, betekent dan weer het einde ervan, want Eefje is inmiddels terug naar Amsterdam vertrokken, nadat zij de relatie definitief heeft verbroken.
‘Winterreis’, het vijfde hoofdstuk en het eerste na de lange ‘Voorjaarsdroom’, bevat overwegend dagboeknotities uit de periode 1979-1980 en handelt dus opnieuw over het begin van de verhouding. In ‘De wegen naar Pisa (bis)’, het zesde hoofdstuk, rijdt Erik opnieuw naar het station, ditmaal om Laura af te halen. In ‘Besterving’, het laatste hoofdstuk, zit Erik weer in zak en as na het definitieve vertrek van Eefje, en besluit hij alles aan het papier toe te vertrouwen.
Door de werkelijke tijdsvolgorde geweld aan te doen, wordt gesuggereerd dat de beschreven liefdeshistorie eigenlijk buiten de tijd staat, waardoor ze aan algemeenheid wint. Iets wat natuurlijk aansluit bij de thematiek van de Absolute Schoonheid en het wezen van de Liefde en van de Vrouw. Bovendien verwijst de auteur met de titels van zijn hoofdstukken ook naar zijn opvatting over de ontwikkeling die hartstochtelijke liefde volgt, namelijk met ‘een begin en een einde, allebei slepend, en daar tussenin zit niks. [...] een lang voorjaar, een nog langere winter. De liefde kent geen zomer van geluk: zij is nog in het stadium van ontwikkeling, of reeds in dat van de afbraak.’ (p. 139) Vandaar de lange ‘Voorjaarsdroom’ en de hieropvolgende ‘Winterreis’. Dat dit laatste hoofdstuk, dat neergang suggereert, in feite handelt over de beginjaren van de relatie, kan aantonen dat de grenzen tussen ontwikkeling en afbraak in de liefde niet scherp te trekken zijn. In iedere hartstocht schuilt reeds de kiem van de ondergang, net zoals hoop en wanhoop vlak bij elkaar liggen.
| |
| |
| |
Vertelsituatie
De roman is wisselend vanuit een ik- en een hij-vertelstandpunt geschreven, net als Veranderlijk en wisselvallig. In het eerste hoofdstuk is een ik aan het woord, die in het tweede vanuit een hij-perspectief wordt bekeken, om vervolgens in het derde weer in een ik-vertelstandpunt over te gaan.
‘Voorjaarsdroom’ is een mengeling van een alwetend, een personaal en hier een daar een ik-perspectief (namelijk in de dagboekfragmenten), waarna er in de laatste drie hoofdstukken opnieuw afwisselend vanuit ik en hij wordt gekeken. De reden ligt voor de hand: betrokkenheid en afstandelijkheid, verhaal en beschouwing, gevoel en verstand houden elkaar op die manier in evenwicht.
| |
Stijl
Meijsing hanteert verschillende stijlregisters, gaande van lyrische ontboezemingen tot essayistische analyse. Erik, de schrijvende hoofdpersoon, noteert alles vanuit zijn herinnering, waardoor het hele boek baadt in een melancholische sfeer. Meijsings eruditie, die in vroeger werk wel eens als storend werd ervaren en aanleiding gaf tot een zwaarbeladen taalgebruik, is nog altijd goed merkbaar, maar de stijl is nu lichter en vloeiender geworden.
Op sommige bladzijden, vooral als Erik zijn fysieke liefde voor Eefje beschrijft, is de taal plastisch en direct, terwijl ook de vele, vaak pittige dialogen bijdragen tot een vlotte leesbaarheid. Dan weer, met name als de hoofdfiguur nadenkt over de aard van de liefde, voeren analyse en wijsgerige bespiegelingen de boventoon. Het is Meijsing er duidelijk niet om te doen een historische reconstructie van de relatie tussen Erik en Eefje te geven. Veeleer streeft hij naar inzicht in het wezen van de liefde en probeert hij na te gaan wat zijn hoofdfiguren nu precies naar en weer uit elkaar dreef. Daarbij gaat hij vaak heel verstandelijk, bijna filosofisch-wetenschappelijk te werk, iets wat ook in de woordkeuze tot uiting komt. Een voorbeeld: ‘De vervolmaking van de geest is niet datgene wat er is te beheersen, te vormen, te verhevigen of te veranderen, maar erdoor gevormd te worden. De onderdrukking van het subject komt bij die volmaaktheid in de buurt. Het object van mijn verlangen kan ik slechts behouden in de taal. Taal en liefde zijn met elkaar verbonden in het afgeleide verlangen om een samenhangende beschrijving van mijzelf te geven, het verlangen tot zelfkennis.’ (p. 63-64)
Naast die retorische hoogstandjes, die wel geïnspireerd lijken door Socrates' redevoering in Phaedrus, komen er in de roman ook vurige minnebrieven voor, waarvan de toon romantisch is, en dagboekfragmenten waarin beschrijvingen van alledaagse handelingen worden gecombineerd met een directe weergave van een gemoedsgesteldheid.
| |
| |
| |
Poëtica
Taal is voor Erik het middel bij uitstek om het ideaal en de gaafheid die hij tevergeefs in de werkelijkheid zoekt, toch zo dicht mogelijk te benaderen. In literatuur kan hij de schoonheid van Eefje, die stilaan verwelkt, behouden en vervolmaken. Door zo over haar te schrijven wil hij in feite zijn eigen verloren ziel terugwinnen, door ‘ermee in dialoog te treden’. Waar het Erik dus in de eerste plaats om te doen is, is: zelfkennis via een confrontatie met de andere, in dit geval de geliefde. De drijfveren achter zijn schrijven zijn de hoop die Eefje, net als Pandora, achter heeft gelaten en de onweerstaanbare drang om zijn verlangen naar haar in woorden om te zetten.
In interviews herhaalde Meijsing meermaals dat het verhaal bij hem geen belangrijke plaats inneemt. De functie ervan is ‘alleen dat het het boek verder helpt, de dingen een beetje bij elkaar houdt. Maar het verhaal op zichzelf is volstrekt inwisselbaar voor tienduizend andere verhalen,’ verklaarde hij ooit aan Hans Bouman. Meijsing bedrijft literatuur op een filosofisch niveau, waarbij het hem er vooral om te doen is ideeën, opvattingen en retorische vormen over te dragen, en zelfs zijn personages lijken in dienst hiervan te staan. Zij zijn het vehikel waarvan hij gebruik maakt om zichzelf en de lezer tot wijsgerige inzichten te brengen.
| |
Context
Altijd de vrouw vormt, zoals gezegd, de ethische pendant van Veranderlijk en wisselvallig, maar is tevens het sluitstuk van de trilogie waarvan ook Een meisjesleven deel uitmaakt. Situaties en personages uit Veranderlijk en wisselvallig keren terug in Altijd de vrouw, dat trouwens ook inhoudelijk overeenkomsten vertoont met Een meisjesleven. Zo heet de jeugdvriend van Eefje in beide boeken Tony en haar dochter Catherine, en in Altijd de vrouw laat de auteur zijn hoofdfiguur aan een roman werken met als titel ‘Meisjesjaren’. De figuur van Kanger verwijst naar Keith Kanger Snell, met wie Meijsing onder het pseudoniem Joyce & Co een tijdje een schrijversduo vormde. Toch wil Meijsing geen van de drie boeken een autobiografie noemen, want die zou volgens hem altijd gelogen zijn, omdat de schrijver hierin een houding aanneemt en dingen weglaat (uit een gesprek met Gerlof Leistra).
Geerten Meijsing wordt door critici nog het meest vergeleken met A.F.Th. van der Heijden, al is die meestal minder zwaar op de hand of geneigd tot diepgravende filosofische beschouwingen. Meijsing sluit bovendien aan bij een klassieke traditie die teruggaat tot Plato en Vergilius, en die tevens rij- | |
| |
kelijk put uit Italiaans-renaissancistische opvattingen aangaande de functie van de retoriek, iets wat ook al merkbaar was in de Erwin-cyclus en later in de streng gecomponeerde roman De ongeschreven leer (1995), de ‘cijferroman’ die cirkelt om de ideeën van Plato.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Sinds Meijsing niet langer onder zijn pseudoniem Joyce & Co publiceert en toegankelijker is gaan schrijven, staat de kritiek steeds welwillender tegenover zijn werk. Ook de ako-Literatuurprijs heeft hem inmiddels een stevige reputatie bezorgd. Vergeleken met Veranderlijk en wisselvallig deed Altijd de vrouw het bij de meeste recensenten minstens even goed.
Michiel Hagdorn sprak van een ‘gedurfde, onmoderne en uiterst knappe’ roman en Ed van Eeden noemde alles ‘even mooi geschreven, goed doorvoeld en uitstekend doordacht’. De manier waarop Meijsing uitweidt over passie en erotiek kent volgens hem geen equivalent in de Nederlandse letteren. Arnold Heumakers loofde Meijsings vakmanschap. Joost Zwagerman vond het boek hier en daar wat ‘wijdlopig en klagerig’ en meende dat Eefje ‘nergens een waarlijk overtuigend romanpersonage’ wordt, maar was wel vol lof over de stijl, het temperament en de metaforiek. Ook Hugo Bousset wees op het soms nogal zeurderige karakter van Meijsings proza, wat hem niet belette de ‘gracieuze lichtvoetigheid en erotiserende intelligentie’ ervan hoog aan te slaan. Janet Luis betreurde het dat de auteur ook in dit tweede deel geen positiever beeld van de vrouw, in casu Eefje, heeft gegeven. ‘Het enige wat tot haar voordeel schijnt te strekken is haar schoonheid,’ aldus Luis, ‘en zelfs die is maar tijdelijk [...].’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Geerten Meijsing, Altijd de vrouw. Amsterdam 1991.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Arnold Heumakers, Zilver glimt zijn lans in 't maanlicht. In: De volkskrant, 22-2-1991. |
Gerlof Leistra, ‘Mijn boek is als een huis vol gangen, met vaste verhoudingen en vele spiegeleffecten’. In: Elsevier, 23-2-1991. |
Tom van Deel, Haar billen koud als marmer. In: Trouw, 28-2-1991. |
Janet Luis, Je bent mijn wijn, mijn landschap, mijn zilvermijn. In: NRC Handelsblad, 1-3-1991. |
Ed van Eeden, Altijd de vrouw, indrukwekkend tweeluik over liefde en erotiek. In: Utrechts nieuwsblad / NZC, 15-3-1991. |
Joost Zwagerman, Allesverzengende liefde of een platonisch zinnebeeld. In: Vrij Nederland, 16-3-1991. |
Jaap Goedegebuure, Retorisch timmerwerk. In: HP / De tijd, 22-3-1991. |
Michiel Hagdorn, Schmieren over verloren liefde. In: De Limburger, 22-5-1991. |
Koen Vermeiren, Tweemaal Italië. In: Boekengids, nr. 8, oktober 1991, jrg. 69, p. 621-622. |
Hugo Bousset, De doos van Pandora. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 1, februari 1992, jrg. 137, p. 53-56. |
lexicon van literaire werken 31
augustus 1996
|
|