| |
| |
| |
Doeschka Meijsing
Robinson
door Harry Bekkering
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Robinson van Doeschka Meijsing (*1947 te Eindhoven) verscheen in 1976 bij uitgeverij Querido in Amsterdam. In de tot nu toe verschenen herdrukken zijn door Meijsing geen wijzigingen aangebracht. Vanaf de zevende druk verscheen de roman als Salamanderpocket. Het boek, dat inclusief het voorwerk 116 pagina's beslaat, telt zeven hoofdstukken van ongeveer gelijke lengte (ongeveer 15 bladzijden). Op de omslag van de eerste zes drukken prijkt de foto van een ijsmutsje, dat in de roman een cruciale rol speelt. Het ijsmutsje is op de omslag van de Salamanderpockets niet geheel verdwenen, maar wel veel minder prominent aanwezig. De schrijfster heeft haar tekst vooraf laten gaan door een motto, ontleend aan Moby Dick van Herman Melville: ‘Ah, the world! Oh, the world!’
| |
Inhoud
De ‘geschiedenis’ van het zeventienjarige meisje Robinson ziet er als volgt uit. Samen met haar moeder verhuist zij, aan het begin van de roman, vanuit de hoofdstad naar een provinciestad aan zee, waarschijnlijk, hoewel niet met name genoemd, Haarlem. Haar vader is zeeman en is zelden thuis. De verhuizing vindt plaats tijdens de zomervakantie in de (zeer) warme maand augustus.
Op de school in haar nieuwe woonplaats ontmoet Robinson haar klasgenoot Daniël Bierwolf, het lastige neefje van de rector; net als zij is Daniël een buitenbeentje: ook hij is dat jaar voor het eerst op deze school. Twee andere figuren bepalen verder Robinsons ‘schoolse’ lotgevallen: de rector en Johanna Freida, lerares Duits, die zich niet wenst te conformeren aan de (pedagogisch conservatieve) regels van de school en daardoor voor nogal wat opschudding zorgt, iets wat door Daniël, maar vooral door Robinson gefascineerd wordt gadegeslagen. Een van de oorzaken voor die consternatie vormt de culturele
| |
| |
avond, die vlak voor de kerstvakantie op school wordt gehouden. Johanna Freida organiseert deze avond en onder haar verantwoordelijkheid brengt Daniël twee Duitse liederen ten gehore. In het eerste tast hij het familiale gezag van de rector aan, in het tweede treedt hij op als Seeraüber Jenny, hetgeen hem door zijn oom niet in dank wordt afgenomen.
In de hierop volgende kerstvakantie komt Robinsons vader thuis. Op de ijsbaan ontmoet deze in erotisch opzicht ietwat vrijgevochten zeeman de eveneens vrijgevochten lerares Duits. Later vindt Robinsons moeder in haar mans broekzak een bontgekleurd ijsmutsje, het mutsje dat Johanna Freida de bewuste schaatsmiddag droeg.
Tijdens de paasvakantie maken Daniël, Johanna Freida, Robinson en haar vader een boottocht op het IJsselmeer. Daniël brengt daar door zijn optreden, ingegeven door jaloezie, de ontwikkelingen in een stroomversnelling. Hij blijkt Robinsons moeder, lid van de oudercommissie, al eerder te hebben ingelicht over de relatie tussen haar man en Johanna Freida. Indirect door zijn toedoen raakt Johanna Freida haar baan kwijt. De in het begin van de roman aangekondigde storm barst los: Johanna Freida wordt ontslagen en verhuist, Daniël blijft zitten, moet van school af en vertrekt naar Zwitserland. Aan het eind van de roman - augustus een jaar later - is Robinsons vader weer op zee en blijft de hoofdpersoon alleen met haar moeder achter.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
De roman wordt auctorieel verteld, al komen naarmate het boek vordert vertelinstantie en hoofdfiguur steeds dichter bij elkaar en gaan ze bijna in elkaar over. Robinson wordt beschreven als een meisje met een grote verbeeldingskracht: de mensen in haar omgeving krijgen gestalte via Robinsons fantasie. Zo wordt haar vader voorgesteld als ‘Capitain Diable’, een zeerover, die de wereldzeeën afschuimt, ‘met gouden ringen in zijn oor, dansend en springend in de sabelgevechten met de vijand’ (p. 55). De lerares Duits is in haar ogen ‘een rank wit schip’. Andere personages worden negatiever afgeschilderd: haar moeder is iemand die door deuren kan kijken, de rector is een minotaurus die jonge maagden verslindt alsof het niets is. Vanuit deze verbeeldingswereld benadert Robinson de werkelijkheid, waarvan zij zelf het gevoel heeft er niet toe te behoren of er niet in te passen.
| |
Thematiek
Haar naam, Robinson, is voor deze situatie tegelijkertijd oorzaak en illustratie. Hij symboliseert haar geïsoleerde posi- | |
| |
tie tussen realiteit en verlangde, geïdealiseerde wereld: ‘Maar in werkelijkheid betekende die naam een eiland in de oceaan, een windstilte, een uitzien naar de mogelijkheid van terugkeer naar de geborgenheid die eens afgenomen was.’ (p. 20) De naam doet haar zich schuldig voelen aan het bestaan, omdat haar ouders, de vader vooral, die gereserveerd hadden voor de zoon, die Robinson eigenlijk had moeten zijn: ‘... en Robinson zich buitengewoon bewust werd van zichzelf: een dochter in plaats van een zoon, een naam in plaats van een werkelijkheid, een eiland in plaats van het vasteland.’ (p. 54) Zo wordt haar bestaansrecht haar als het ware al bij de geboorte ontnomen, alsof de moeder niet alleen de naam niet ernstig neemt, maar zelfs het hele bestaan van de dochter niet. Etymologisch gezien bestaat er ook verwantschap tussen ‘eiland’ en ‘isolement’ (vgl. insula (Lat.) en isola (It.)).
Robinson voelt zich ‘displaced’ en (dus) schuldig, ‘de schuldvraag hield haar wel degelijk bezig en als iemand haar zou aanwijzen als de grote schuldige zou ze deemoedig haar gerechte straf in ontvangst nemen. Maar waar die schuld uit bestond, dat was een vraag die haar steeds meer kwelde.’ (p. 25) Zij voldoet niet aan de normen en verwachtingen die de geordende maatschappij in de persoon van haar moeder (en rector) aan haar oplegt. Zij is daarom voortdurend op zoek naar personen die net als zij buiten het gevestigde patroon lijken te vallen, die haar mee kunnen nemen, van haar eiland af, naar een wereld waar zij vrij kan zijn en niemand op haar let. Deze personen vormen voor haar de rechtvaardiging van haar bestaan; als later blijkt dat ook deze figuren onderworpen zijn aan de wetten van de gereglementeerde werkelijkheid, blijft zij eenzaam en nog geïsoleerder achter dan zij al was. De twee delen van het aan de roman voorafgaande motto zijn representatief voor deze ontwikkeling van verwachting naar desillusie.
Aan deze psychologische ontwikkelingsgang wordt ook ruimtelijk vorm gegeven. De nieuwe omgeving wordt al op de eerste pagina in termen van de verbeelding (‘Ah, the world!’) beschreven: ‘Verderop kwamen alle straten uit op een groot plein waar muziek gemaakt werd, zomerse muziek, met veel zonnen die zich in het koper spiegelden. Op dit plein zou ruimte (!) zijn om te schateren, breeduit, voordat je terugging naar de kleine straten op de hoeken.’ Aan het slot van de roman verwijdert ditzelfde plein zich van haar, zonder dat zij in staat is het nog in te halen (‘Oh, the world!’).
De nieuwe woonplaats wil Robinson met haar leven invullen, maar Haarlem lijkt eerder de wereld van de moeder te vertegenwoordigen dan de hare. ‘Dichter’ en ‘burger’ staan tegenover elkaar in de volgende overpeinzing: ‘Geen avontuur was
| |
| |
hier te beleven. Achter de gevels mochten zich onnavolgbare tragedies afspelen, diezelfde gevels stonden er borg voor dat niemand ooit iets zou merken. Postbode en bakker zagen er in deze regen grillig genoeg uit om de geheimen van de huizen rond te brieven, rond te sissen, maar Robinson wist uit ervaring dat het daar nooit van kwam. Brood leverden ze en keurige brieven.’ (p. 27) Slechts de verbeelding biedt haar de mogelijkheid aan deze burgelijke wereld te ontsnappen. ‘Die Gedanken sind frei, wen kann sie erraten?’ is niet voor niets een citaat uit haar eerste Duitse les, dat zij heeft onthouden (oorspronkelijk overigens een tekst van de Middelhoogduitse dichter Freidank, later (1780-1800) ook een door revolutionairen (!) vaak gezongen tekst). De omschrijving van de locatie, waar haar verbeelding vrij spel heeft, spreekt in dit verband ook boekdelen; ‘'s Middags na vieren uit school komend, trok ze zich urenlang terug op zolder (...), het was het kraaienest waar ze zich bevond, de horizon afturend naar mogelijke buit, die nooit opdoemde.’ (p. 57)
Verder dan deze ‘gefantaseerde’ ontsnappingen gaat ze niet in haar afwijzing van de realiteit. Zij wordt geen lastige puber, die het moederlijk gezag te vuur en te zwaard bestrijdt; in plaats daarvan wordt zij behoedzaam. Deze behoedzaamheid zal zich later vooral manifesteren in de omgang met Daniël, in wie zij aanvankelijk een medestander meent te ontdekken. Voor een werkelijke ontsnapping wacht zij kennelijk op een ideale geliefde die haar weg zal voeren, weg van haar ‘eiland’: ‘Het was eens haar droom geweest in een ruimte vol mensen te komen, over haar schouder te kijken, en in de menigte feilloos diegene te ontdekken die alle verdere ontmoetingen overbodig zou maken.’ (p. 14) Die ‘iemand’ ontdekt zij later ook. Maar voordat het zover is, wordt de lezer eerst geconfronteerd met de wereld die door Robinson wordt afgewezen. De school symboliseert die wereld, oogt door het vele glas als een aquarium, waardoor het de leerlingen onmogelijk is aan de aandacht van de autoriteiten te ontsnappen. De school is zo gebouwd dat men er niet kan verdwalen: men kwam altijd weer in de centrale hal uit, waar de rector met argusogen waakte over zijn kleine visjes. Bij Robinson thuis is het al net zo: haar moeder kan door deuren kijken.
| |
Motieven
Op school wordt haar aandacht getrokken door klasgenoot Daniël, vooral omdat deze jongen met zijn levensgeschiedenis een opvallende overeenkomst vertoont met een van die mannen, die vaak haar dromen bevolken, en wel ‘Amleth, de Deense jongeman, die verhaal moest halen op zijn oom, (...) Amleth die aan de listen en lagen van zijn oom wist te ontsnappen door zijn ware gevoelens te verbergen en warhoofde- | |
| |
rij uit te stralen.’ (p. 56) (Shakespeare, geliefd auteur van Meijsing (vgl. Tijger, tijger!), verschijnt elders ook in een andere gedaante via een allusie op Prospero's slotmonoloog in The Tempest (!). De blik op Johanna Freida van Robinsons vader wordt vergeleken, als om Robinsons hoop aan te geven, met die van de kapitein van de bark Mohegan, toen deze ‘in luttele en fatale seconden de Manacles zag opdoemen, dodelijke riffen waarop hij te pletter zou lopen.’ (p. 66).) Dit neefje van de rector gedraagt zich als een ware rebel. Hij verstoort de orde, en met de komst van de chaos lijkt Robinsons ideale wereld naderbij: ‘... dat Moby Dick zou komen om chaos en wanhoop te verspreiden.’ (p. 27) Vooral wanneer er verrukkelijk met deuren geslagen wordt door een Duitse lerares, die de rector had uitgescholden en een anarchist was geweest. Met de Duitse lerares (of Moby Dick) zijn we bij de tweede, of derde (haar vader is de eerste, vermeende) medestander aangeland. Met haar komst ontstaat de gewenste chaos pas werkelijk: Robinson is verliefd op de lerares. In een uiteindelijk niet aan haar vader verzonden brief schrijft zij dat ze beslist níet verliefd is; wellicht mag verondersteld worden dat zij dit zegt omdat haar erotische gevoelens haar (weer) doen afwijken van wat maatschappelijk geaccepteerd is.
De complete chaos ontstaat op de culturele avond ten gevolge van het door Johanna Freida geregisseerde toneelspel, waarbij de balans voor Daniël naar die van medestander doorslaat, omdat hij verkleed als piratenmeisje (Seeräuber Jenny) - een uitrusting waarin zowel de vader als Johanna Freida samenkomen -, zijn problemen met zijn oom bezingend middels een tekst van Georg Kaiser, (mede)verantwoordelijk is voor de hel die losbarst. (Een aardige coïncidentie is dat dé vertolkster van Brecht en Weils ‘Seeräuber Jenny’, Lotte Lenya, haar toneelcarrière begonnen is bij Georg Kaiser.)
Robinson krijgt steeds meer het idee dat haar (meisjes)dromen werkelijkheid zullen worden in de persoon van Johanna Freida, die zij herhaaldelijk met een wit schip vergelijkt, dat haar uit haar afzondering zal verlossen. De associatie met de figuur van Vrijdag uit Defoe's beroemde werk Robinson Crusoë is onvermijdelijk. Daniël - een naam die in dit verband ook niet toevallig lijkt, want Daniël kan immers als aanstichter van de gewenste chaos beschouwd worden, creëert zo als het ware een nieuwe Robinson - koestert eveneens grote belangstelling voor Johanna Freida en zij beschouwt hem nu als vriend, ‘die weliswaar vol merkwaardige ideeën zat, maar die toch ook vriend genoeg was om haar in zijn plannen te betrekken.’ (p. 50) Hij is medesamenzweerder in het complot, dat zij samen met Johanna Freida smeden tegen het burgerdom: ‘Boven aan
| |
| |
de trap hoorden ze haar stem. Ze begonnen te klimmen, eerst Daniël, dan Robinson. Ze klommen op dansende voeten naar boven, als matrozen in het want, als zeerovers (!) vol gespannen verwachting op de touwladders van een geënterd schip, de Johanna Freida, een snelle klipper met nog onontdekte geheimen aan boord.’ (p. 51) Deze passage is, behalve een indicatie voor Daniël als medestander, vooral illustratief voor de gevoelens van Robinson, want het gegeven beeld is niet vrij van een erotische ondertoon. Bovendien: ‘Misschien was ze wel verliefd. Verliefd op de hele wijde wereld voor haar part.’ (p. 50-51)
| |
Thematiek
Die wijde wereld ís Johanna Freida. Robinson is misschien wel óók een roman over een alleroverheersende verliefdheid: ‘Robinsons hart sprong op in haar keel. Want dit was lachen dat ze nog nooit gehoord had. Dit was het geschater waardoor je gratis in de hemel kwam, waardoor deuren zonder kloppen open gingen, rekeningen voor jaren betaald werden. Wie zo'n lach bezat kon zich koning in een notedop noemen, heerser over het oneindige heelal.’ (p. 68)
Dan, evenwel, komt haar vader thuis; tot op dat moment is hij nog altijd de representant van de vrije ongebonden wereld, de ‘bewoner’ van de zee, in alles de tegenpool van haar moeder, en van oudsher bijna letterlijk ‘de man van haar dromen’. Voor het eerst komen de figuren van de nieuwe wereld bij elkaar: Robinson, haar vader en Daniël ontmoeten Johanna Freida op de ijsbaan. Op deze plaats schemert al iets door van de tragische wending, die de gebeurtenissen zullen nemen. Daniël en haar vader houden een schaatswedstrijd - Daniël vooral wil zich bewijzen voor Johanna Freida - die eerstgenoemde verliest, waarna hij door Johanna Freida uitgelachen en vernederd wordt. Maar ook wordt Robinson duidelijk dat haar vader Johanna Freida voor zich tracht te winnen. Haar vermoeden van een verhouding wordt later min of meer bevestigd, doordat haar moeder (wie anders) Johanna's ijsmutsje in de zakken van haar vader vindt, maar wordt gehéél bewaarheid wanneer Daniël vertelt - nadat hij met Robinson naar bed is geweest - dat hij verliefd is op Johanna Freida en dat haar vader een relatie met Johanna Freida heeft. Helemaal duidelijk wordt dit laatste, wanneer Robinson beiden in de stad ziet: ‘Haar vader stuurde met zijn ene hand de fiets van de Duitse lerares en aan zijn andere arm ging zij zelf (...) met genoeg intimiteit om waarde te hechten aan Daniëls woorden.’ (p. 83)
| |
Motieven
Robinsons reactie hierop wordt metaforisch gestalte gegeven in de vorm van een natuurkundeles over water. Voor Robinson symboliseert water (of de zee) kennelijk een vrij, onge- | |
| |
ordend bestaan, maar uit de les blijkt dat water (op een bepaalde manier) wel te ordenen is: ‘Dat schreeuwde om een ordeningsprincipe (...). Wie zou dan kunnen bedenken dat dat omgetoverd kon worden tot een met wit krijt op zwart schoolbord getekende open kristalstructuur, die men in een formule kon vangen, om er daarna proefwerken over te houden en cijfers voor te geven?’ (p. 74) Zo wordt haar langzaam duidelijk dat zij niet bevrijd zal worden van haar eiland, omdat de door haar geïdealiseerde mensen van het water steeds meer blijken te behoren tot de geordende wereld en dat zij volstrekt alleen staat, wellicht ook door haar seksuele geaardheid (al wordt dat niet met zoveel woorden gezegd): ‘Omdat Robinson al lang begrepen had dat alles wat ze de laatste tijd gezien had in elkaar paste als moleculen in een vastgelegde structuur en dat de enige die daar niet in thuishoorde zijzelf was.’ (p. 84) Bovendien is de uitleg in de les tekenend voor de geestelijke toestand waarin Robinson zal geraken door het verloop van de gebeurtenissen: water bevriest, indien het onder de nul graden komt en wordt tot ijs. Maar er ontstaat nog eens ijs, het kubisch ijs, bij tachtig graden onder nul, zonder enige kristalstructuur. In deze toestand komt Robinson innerlijk terecht. Na de les over het ijs komt ze tot het inzicht dat deze laatste fase verschrikkelijk is, omdat ze elk houvast verloren heeft: alle pogingen en fantasieën om haar bestaan te rechtvaardigen zijn nutteloos geweest.
Robinsons ontwikkeling is dan ook te beschrijven in fasen van ‘innerlijke verijzing’. Allereerst is er de vervreemding van Daniël en haar vader. Deze vervreemding - vooral gevoed door de wetenschap dat én haar vader én Daniël verliefd zijn op Johanna Freida - mondt uit in het eerste verijzingsproces. In plaats van medestanders worden zij dus tegenstanders. Daarnaast blijkt Daniël door Robinson steeds meer gezien te worden als de (duivelse) vertegenwoordiger van het vuur, de natuurlijke vijand van water. Van een verdergaande verkoeling kan gesproken worden wanneer Johanna Freida aan Robinson vertelt dat ze inderdaad verliefd is op haar vader. De formulering ‘ijskristal na ijskristal stapelde zich in haar op, alsof er iets om haar hart gelegd werd dat niet viel te ontdooien’ (p. 84) is nauwelijks voor misverstand vatbaar. De derde en laatste fase, waarin Robinson totaal aan zichzelf overgeleverd blijkt, treedt in als zij verneemt dat Johanna Freida de school zal verlaten en dus uit haar leven zal verdwijnen: ‘... hier was het absolute nulpunt.’ (p. 107) Zo is de kans op ontsnapping met de ideale geliefde onmogelijk geworden; bovendien zijn alle (vermeende) medestanders haar ontvallen. Isolement is haar deel.
| |
| |
Zeer illustratief voor deze ontwikkelingen is de beschrijving van het boottochtje. Het schip komt haar halen met Johanna Freida aan boord (zoals in haar droom), maar Robinson weet eigenlijk al dat het haar niet werkelijk mee zal nemen: ‘Ze wilde dit ogenblik vasthouden, op het punt om uit te varen, in de vaste overtuiging dát men uit zou varen, zonder er ooit werkelijk aan te beginnen.’ (p. 94) Aan boord ontspint zich een discussie tussen Johanna Freida en Daniël, de strijd tussen water en vuur symboliserend. Daniël wordt bijna letterlijk ‘geblust’ door Johanna Freida, hij valt in het water en kan alleen nog maar stamelen: ‘Jij bent ontslagen en je weet best waarom.’ Daarna blijkt Daniëls ware duivelse aard. Bij zijn vertrek naar Zwitserland onthult hij de werkelijke toedracht.
Robinson blijft alleen achter, terwijl haar elke illusie op een vrij en ongebonden bestaan is ontnomen. Haar gemoedsgesteldheid wordt weerspiegeld in de slotzin van de roman, in de beschrijving van het koperen plein, dat ‘wegliep van haar, in deze of gene richting, dat deed er niet toe, maar weg van waar zij stond, zonder dat ze het plein nog kon inhalen, steeds verder weg marcheerde dat plein, in een richting die ook zij zo graag was gegaan.’
| |
Context
Meijsings eerste korte verhaal, ‘I've got a bird that whistles, I've got a bird that sings’ werd gepubliceerd in Podium (nr. 8/9, 1969, jrg. 23). In De Revisor werden enige tijd later twee verhalen van haar geplaatst. Uitgeverij Querido verzocht haar vervolgens een verhalenbundel samen te stellen, hetgeen resulteerde in De hanen en andere verhalen. Dit debuut bevat zeven verhalen, waarin zeer uiteenlopende hoofdfiguren (een student in de theologie, een bibliothecaresse, een Braziliaanse schilder, een oude hotelhoudster, een Westduitse politieman, de weduwe van een bokskampioen) voorkomen; de verhalen bevatten reeds de thema's tijd, herinnering, wraakneming, die in het latere werk steeds zullen terugkeren. Kenmerkend in het licht van haar latere werk is tevens, dat alle hoofdfiguren geïsoleerd in het leven staan. Ook de in 1977 verschenen roman De kat achterna handelt over een jonge vrouw die het gevoel heeft nergens werkelijk bij te horen. Drie jaar later (1980) publiceert Meijsing haar derde roman Tijger, tijger!, bekroond met de Multatuliprijs (1980), waarin zij de ‘ik’, wederom een buitenstaander, de geschiedenis laat schrijven van een geslacht van glasfabrikanten (sic!). Het onderzoek naar die geschiedenis
| |
| |
leidt echter tot een zoektocht in het eigen verleden. In deze roman vindt men ook, net als in Robinson, het travestiemotief wanneer de ik zich vergelijkt met Mowgli uit Kiplings Jungle Book. De jury van de Multatuliprijs achtte het werk ‘een synthese in het oeuvre van Meijsing en een roman die laat zien hoe de kunst in staat is de werkelijkheid tot eeuwigheid te maken en daarmee zin te geven aan het verlangen.’
In 1982 verschijnt haar tot nu toe laatste roman Utopia of de geschiedenissen van Thomas, een boek met een sterk bespiegelende inslag, waarin een ik-figuur (Doesjka) en haar collega Thomas, werkzaam bij het Woordenboek van de Nederlandse Taal (een Borges-achtige omgeving) hun (werk)dagen mijmerend doorbrengen, gedachten uitwisselend over de functie van de verbeelding en de werking van de tijd.
Vooral naar aanleiding van het begin en slot van Robinson is gewezen op Meijsings schatplichtigheid aan Vestdijk, in het bijzonder diens De koperen tuin. W.S. Huberts ziet inderdaad nogal wat overeenkomsten. De weersgesteldheid bijvoorbeeld: in beide werken is het warm zomerweer. Ook wordt in het begin van Vestdijks roman en in die van Meijsing duidelijk gemaakt dat de hoofdpersoon alleen staat, een buitenstaander is. De meest in het oog lopende overeenkomst is de plaats waar gemusiceerd wordt. Bij Vestdijk is het de tuin uit de titel van de roman en bij Meijsing een plein, maar de muziek is dezelfde: marsmuziek, waarbij in Robinson het adjectief ‘koper’ te nadrukkelijk gebruikt wordt om toevallig te zijn. Opvallend acht Huberts evenzeer de overeenkomst met betrekking tot een andere locatie. Ongeveer halverwege beide romans speelt zich een scène af op een ijsbaan. In De koperen tuin wordt beschreven hoe Nol Rieske voor de eerste keer aan Trix Cuperus probeert duidelijk te maken dat hij verliefd is; in Robinson wordt in deze scène uiteengezet hoe het contact tussen Robinsons vader en haar lerares Duits tot stand komt. In beide romans is het een cruciale scène.
Ook in ruimere, thematische zin kan men van een zekere parallellie spreken, aldus Huberts: ‘Stonden de hoofdpersonen in beide romans aan het begin alleen, in beide romans staan ze aan het eind ook alleen. Deze thematische overeenkomst heeft een relatie met de essentie van beide romans: de hoofdpersoon is een individualist, en in de romans wordt een kortstondig, heftig en noodlottig treffen met de buitenwereld verbeeld. Wanneer deze confrontatie voorbij is, staat de hoofdpersoon opnieuw alleen, een ervaring rijker en een illusie armer.’ Wellicht kan men het ook zo zeggen, in een door Martin Hartkamp voor Vestdijks thematiek gebezigde terminologie: de kern van Robinson weerspiegelt zich in de begrip- | |
| |
pen ‘identificatie’ en ‘isolement’.
Doeschka Meijsing heeft ook nooit onder stoelen of banken gestoken dat zij zich onder andere heeft laten inspireren door Vestdijk. ‘Onder andere’, want naast Vestdijk worden als literaire inspiratoren in kritieken en door de schrijfster zelf vaak grootheden als Nabokov en Borges genoemd. Een literaire verwantschap die er mede - Meijsings werk en zeker Robinson gaf er natuurlijk ook alle aanleiding toe - toe geleid heeft dat menig criticus haar als een ‘academistisch’ schrijver betitelde, en haar onderbracht bij de zogenoemde Revisor-auteurs (Nicolaas Matsier, D.A. Kooiman, Frans Kellendonk), schrijvers die - de een meer, de ander minder - de structuur van een verhaal, van een roman minstens zo belangrijk zouden vinden als het verhaal zelf. ‘Academistisch’ is een kwalificatie die in elk geval voor Robinson opgaat.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het merendeel van de literaire critici oordeelde positief over Meijsings eerste roman - het was haar tweede boek na de alom geprezen verhalenbundel De hanen en andere verhalen (1974); Van Deel roemt vooral de structurele opzet: ‘... opvallend aan haar roman is (...) dat alle elementen van de tekst in een zorgvuldig uitgedachte relatie tot elkaar staan.’ De roman is echter meer dan alleen maar ‘vorm’, het boek geeft ook ‘de geschiedenis van een talent’: ‘Robinson is een verhaal over isolement, maar het is ook een verhaal over verbeelding.’ Veel critici (Warren, De Moor, Dubois, Mulder) spreken zich in soortgelijke termen over de roman uit: ‘knappe structuur’, ‘compositorisch perfect’, ‘klassieke vorm’, ‘evenwichtig opgebouwde roman’, ‘de kracht schuilt in de constructie’.
Toch zijn er nogal wat critici (Fens, Bulter, De Vries, Geerts), die zich over diezelfde structuur heel wat minder lovend uitlaten. De wat al te doorzichtige structurele opbouw acht men te literair, te pretentieus. Men vindt de roman te veel met het hoofd geschreven, te weinig met het hart. Het verst in deze bezwaren gaat Kees Fens, die Robinson op grond van haar ‘vader-fantasieën’ als een ‘Pippi Langkous in Haarlem’ kwalificeert en van een te grote (literaire) kunstmatigheid spreekt, dit oordeel met het volgende voorbeeld toelichtend: ‘Hoe literair het in deze roman kan toegaan bewijzen de bladzijden over de natuurkundeles. Die gaat uiteraard over water en ijs, maar dat is allemaal zo weinig argeloos door de auteur gedaan, dat de beeldfunctie van de bladzijden meteen te overduidelijk blijkt. Wellicht had de roman veel beter geschreven
| |
| |
kunnen worden in de ik-vorm (...): er was dan veel meer kans geweest tot een spontaan en minder literair ontstaan van een eigen heelal uit vrij alledaagse gebeurtenissen. Men leest nu niet in een zelfstandige wereld, maar in een literair verwoorde interpretatie van een bekende wereld.’
Meijsing achtte dit soort kritiek niet geheel ongegrond. Tegenover Van Deel geeft zij Fens gelijk: in Robinson zit misschien te veel structuur; de roman is te helder, te doorzichtig. In een ander interview herleidt zij de strakke opzet tot de onzekerheid van een beginnend romancier: zonder een schema dacht zij geen roman te kunnen schrijven. Die (vooropgezette) constructie zag er zo uit: ‘Het heeft een cyclische opbouw, het moest van hitte naar hitte gaan. In het begin is de hitte plezierig, terwijl hij op het laatst duidelijk als droogte wordt ervaren. Daar tussenin zit de zee: de zee als gegeven, de zee als bedreiging, de zee als avontuur. Het water wordt gekoppeld aan water in bevroren toestand: het schaatsen. De ontstaansfase van water naar ijs wordt uitgelegd en dat wordt weer gekoppeld aan verdriet. Dan wordt het vuur, want heel erg diep ijs is zo ontzettend koud dat het gelijk is aan vuur. Volgt een hoofdstuk over het vuur. Dan is de hitte er meteen van het laatste hoofdstuk.’ Dit schema ziet ook Meijsing als oorzaak van het betrekkelijk mislukken van de roman: de situatie is te schetsmatig en de personen zijn dat (derhalve) ook. En toch is Robinson Meijsings meest gelezen roman geworden, wellicht juist door die opgelegde literaire structuur, al zal ook het puberteitsthema tot het succes hebben bijgedragen.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Doeschka Meijsing, Robinson, 1e en 2e dr., Amsterdam, 1976.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jan Brokken, ‘Ik wil de bourgeoisie aanvallen, maar dan op een nette manier’ (interview). In: Haagse Post, 20-3-1976. |
Reinjan Mulder, De verwarring van de jonge Robinson. In: NRC Handelsblad, 16-4-1976. |
Carel Peeters, Varen onder de blauwe vlag. In: Vrij Nederland, 1-5-1976 (Boekenbijlage). |
J.F. Vogelaar, Schoolidylle voor oudere meisjes. In: De Groene Amsterdammer, 5-5-1976. |
Wam de Moor, De barre leegte van het volwassen worden. In: De Tijd, 7-5-1976 (ook in: Wam de Moor, Meester en leerling. In de voetsporen van S. Vestdijk. 's-Gravenhage, 1978, p. 139-143). |
Wim Vogel, Matsier, Meijsing en Membrecht: goud, zilver en een stuk schroot. In: Haarlems Dagblad, 15-5-1976. |
Hans Warren, ‘Robinson’, een bakvisroman met diepgang van Doeschka Meijsing. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 22-5-1976. |
Kees Fens, Een Pippi Langkous in Haarlem en een markiezin in Den Haag. In: de Volkskrant, 5-6-1976. |
Jan Nies, Goed werk van Doeschka Meijsing. In: Het Binnenhof, 19-6-1976. |
Fernand Auwera, Robinson is een eiland. In: De Nieuwe Gazet, 26-6-1976. |
Pierre H. Dubois, Doeschka Meijsing Robinson, roman van een jeugdbreuk tussen ‘ah’ en ‘oh’. In: Het Vaderland, 26-6-1976. |
Willem Bulter, Robinson van Doeschka Meijsing is goed geboetseerd maar zonder hart. In: Tubantia, 2-7-1976. |
L. Geerts, Doeschka Meijsing: hoe kleine meisjes groot worden. In: De nieuwe, 2-7-1976. |
Jan Noordegraaf, Het weinig opwekkende wereldbeeld van Doeschka en Hannes. In: Hervormd Nederland, 17-7-1976. |
Tom van Deel, In gesprek met Doeschka Meijsing en Nicolaas Matsier. In: Literama, 2-8-1976. |
Ab Visser, Perikelen van de puberteit. In: Leeuwarder Courant, 14-8-1976. |
Maud Cossaar, ‘Robinson’, romandebuut van Doeschka Meijsing. In: De Gooi- en Eemlander, 18-9-1976. |
Douwe de Vries, ‘Robinson’: epos-in-notedop. In: Friesch Dagblad, 15-1-1977. |
Aad Nuis. De doorbraak van een ijverige leerling. In: Haagse Post, 26-11-1977. |
Het nieuwe proza. Interviews met jonge Nederlandse schrijvers door Johan Diepstraten & Sjoerd Kuyper. Amsterdam, 1978, p. 161-187 (interview). |
W.S. Huberts, Simon Vestdijk, Doeschka Meijsing en Robinson Crusoë. In: Kreatief, nr. 5, 1984, jrg. 8, p. 45-50. |
lexicon van literaire werken 6
mei 1990
|
|