| |
| |
| |
Nicolaas Matsier
Onbepaald vertraagd
Vier verhalen
door René Marres
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De titel van deze bundel, Onbepaald vertraagd, krijgt een ironische bijklank als men weet dat dit in 1979 te Amsterdam verschenen boek al in het najaar van 1978 werd aangekondigd, onder de (later voor een van Matsiers andere boeken gebruikte) titel De eeuwige stad en andere verhalen. De vier verhalen ervan werden eerst in het literaire tijdschrift De revisor gepubliceerd, het titelverhaal onder de naam ‘Vis dormativa’ (nr. 2, 1977, jrg. 4). De schrijver, Nicolaas Matsier, (*1945 te Krommenie) werd lid van de redactie na zijn eerste boek, Oud-Zuid. ‘N(icolaas) Matsier’ is een anagrammatisch pseudoniem van T(jit) Reinsma. De tweede druk van Onbepaald vertraagd verscheen in 1984 in de Salamanderreeks (Querido). Deze uitgave telt, evenals de eerste, 92 pagina's. In 1995 werd het boek opnieuw herdrukt, ditmaal door uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam, in een omnibus van Matsiers werk.
Drie van de verhalen zijn ingedeeld met behulp van witregels. Het verhaal ‘De Minnema-variaties’ bevat genummerde episodes.
| |
Inhoud
Flatus vocis
De ikverteller van het eerste verhaal, ‘Flatus vocis’, werkt als redacteur voor een encyclopedie. Hij probeert een artikel over het nominalisme, een middeleeuwse filosofische opvatting, binnen te krijgen van ene professor Dunning. Deze man beweert steeds dat hij het stuk juist verstuurd heeft of zal versturen, maar houdt de ik aan het lijntje. Vermoedelijk is het artikel nog niet af of is Dunning er zelfs nog niet eens aan begonnen. Tenslotte neemt de ikfiguur de trein om de bijdrage in ontvangst te nemen. Hij mag van de secretaresse wachten in Dunnings kamer. Als de telefoon daar gaat, neemt hij op en de beller vraagt of hij met Dunning spreekt. In de dan volgende zinnen wordt de suggestie gewekt dat de ik dit wel eens zou kunnen beamen.
| |
| |
| |
Onbepaald vertraagd
In het titelverhaal ‘Onbepaald vertraagd’ ligt de ikverteller in bed en observeert dat zijn vrouw of vriendin opstaat en weggaat. Hij stelt de wekker een uur later af, doet de hinderlijke radio uit en gaat weer liggen. Een vrouw klopt aan, maar de ik reageert niet. Daarna wil hij opstaan zonder zijn aanwezigheid aan de klopster te verraden. Honger maakt dat hij definitief opstaat.
| |
De Minnema-variaties
De ikverteller van ‘De Minnema-variaties’ werkt bij een uitgever voor een tijdschrift. Hij wijst de door ene Minnema opgezonden gedichten af. Deze trekt zich hier niets van aan en blijft zijn werk opsturen. Zelfs de botte verklaring dat men het meteen in de prullenmand zal gooien, houdt hem niet tegen. Hij brengt een bezoek aan de redactie en is ook dan doof voor afwijzende woorden. Hij vraagt een bundel terug die hij zonder naam en adres had opgestuurd en begint bedreigingen te uiten ingeval de ik niet aan dit verzoek kan voldoen. De ik wordt een beetje bang voor Minnema en raakt door hem gefascineerd. Minnema stuurt een adreswijziging zonder nieuw adres, zodat men zijn werk niet meer kan retourneren. Hij zinspeelt erop dat de ik een beul in Dachau is. Wanneer Minnema aan het slot door het raam naar hem tuurt, voelt de ik zich achtervolgd en de gevangene van Minnema's blik.
| |
Esse est percipi
‘Esse est percipi’, wat betekent ‘zijn is waargenomen worden’, is niet zozeer een verhaal als wel de beschrijving van een geestesgesteldheid. Dit gaat ook al enigszins op voor de tweede tekst, maar hier nog sterker. Er gebeurt maar weinig. Het kerntafereel is dat de ik twee vrienden, van wie één ook een vriend van hem is, gadeslaat, die in een café onbeweeglijk over elkaar hangen.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
In alle vier de teksten is er een ikverteller aan het woord, die meedoet aan het gebeuren en de hoofdpersoon is. In twee verhalen wordt geïmpliceerd dat die ik de schrijver is, daar de ik Matsier of Nico heet (p. 13 en 38). Bovendien doen de ikvertellers van ‘Flatus vocis’ en ‘De Minnema-variaties’ het soort werk dat Matsier verricht heeft. De suggestie is dat de schrijver het heeft meegemaakt en dat het dus werkelijk gebeurd is. Volgens de literaire conventie van deze tijd hoeft dit echter niet het geval te zijn. Een schrijver mag zijn eigen (schrijvers)naam gebruiken, ook al is het door hem geschreven verhaal of een deel ervan verzonnen.
Drie van de verhalen en bovendien het begin en slot van ‘De Minnema-variaties’ staan in de statische onvoltooid tegen- | |
| |
woordige tijd en dus niet in de verleden tijd, die bij uitstek de tijd voor het vertellen van een verhaal is. Een groot stuk in het midden van de laatstgenoemde tekst staat wèl in de verleden tijd. De verhalen zijn verslagen van het denken en waarnemen van de ikvertellers, waarbij de tegenwoordige tijd het beste past.
| |
Thematiek
Voor de interpretatie van ‘Flatus vocis’ kan men het best uitgaan van het onthullende slot. Wanneer de telefoon gaat en aan de ikverteller gevraagd wordt of hij Dunning is, luidt het: ‘Onafwijsbaar heb ik het gevoel dat het slechts tijd en plaats zijn die niet kloppen. Dat ik het antwoord al gegeven heb nog voordat de vraag gesteld werd. En dat ik wéét welk gesprek hier gevoerd gaat worden.’ Vooral de laatste zin wekt de verwachting dat het antwoord instemmend zal zijn. De lezer denkt namelijk aan de gesprekken die de ik vanuit een andere stad met Dunning in deze kamer voerde.
Deze vereenzelviging met Dunning is op velerlei wijze voorbereid. Zo is de woede van de ikfiguur tegen de draaiende en vermoedelijk liegende professor op gegeven moment omgebogen naar fascinatie en welwillendheid. Zelfs na de zoveelste uitvlucht gelooft de ik hem, want na zo'n massa leugens zal Dunning toch wel één keer de waarheid moeten spreken. De ik houdt zich zelfs thuis met Dunning bezig en denkt aan niets anders meer. De oorzaak van de vereenzelviging zit echter nog dieper dan psychologisch en is bijna metafysisch te noemen. De ik is innerlijk leeg. Deze leegte wordt door Dunning opgevuld, die zelf niets is.
De beschrijving van de omgeving van de ik op de beginpagina's is vervreemdend: niets in deze kleurloze omgeving trekt de aandacht. ‘Het is warm noch koud, maar zonder dat men het beseft.’ Voor het werk van de ik geldt hetzelfde. Hij weet niet eens of het hem interesseert. Wanneer hij naar huis gaat, is hij het vergeten. Hij is louter een uitvoerder. Wat er gedaan moet worden, ligt al vast. Afgezien van de tergende Dunning is zijn voornaamste bezigheid wachten op al toegezegde artikelen - leeg werk dus.
Ook Dunning, die voor het artikel zou zorgen, is niets. Deze man heeft eerder, na onophoudelijk aandringen van de redactie, wel eens een artikel ingeleverd. Maar dit was grotendeels overgenomen uit een bestaand naslagwerk, met dien verstande dat de kwaliteit van het origineel verloren was gegaan. De ik wil de relatie met Dunning dan ook verbreken na het laatste artikel gekregen te hebben, maar heeft hem dit nog niet gezegd.
De ik bereikt niets, omdat Dunning - vermoedelijk - niets doet, behalve dan verhullen dat hij niets gedaan heeft. De ik
| |
| |
is zelf, zoals gezegd, slechts een uitvoerder, een ontvanger. Hij is niets als Dunning niets inlevert. De leegte, het niets, wordt in dit verhaal opgevuld door de activiteit van het maskeren van het niets. Ook wat de ik zo hardnekkig doet, is eigenlijk een schijnactiviteit. Het is immers uiterst onwaarschijnlijk dat Dunning nog met iets voor de dag zal komen. De ik is evenzeer een hol vat als Dunning en daardoor kan hij zich tenslotte in hem verplaatsen.
| |
Titel
De opvallende Latijnse titel van dit verhaal, ‘Flatus vocis’, wordt aan het eind ervan uitgelegd. Het betekent ‘ademstoot’. Volgens een elfde-eeuwse aanhanger van het nominalisme was een algemeen begrip niet meer dan een ademstoot, iets vluchtigs dus, bijna niets. Verder slaat de titel op de telefonische uitvluchten van Dunning, die niets betekenen.
| |
Thematiek
De tweede tekst, ‘Onbepaald vertraagd’, bevat een subtiele analyse van halfslaap, van de wankele toestand tussen waken en slapen in. De ikverteller zou graag zo min mogelijk wakker zijn, maar steeds dringt zich toch iets op waardoor hij meer waakt dan slaapt. De ik heeft geen zin om uit bed te komen en het leven weer te beginnen. Hij vertraagt dat voor onbepaalde tijd. De beweegreden hiervoor wordt in het midden en aan het slot kort maar krachtig duidelijk gemaakt: weerzin tegen wat hij moet doen. Aan het slot, wanneer hij zich dan toch gewassen en geschoren heeft, luidt het snijdend dat hij zich voelt ‘als een wond waar de pleister vanaf is getrokken’.
De ik wil, zonder te slapen, niets denken en willen en slechts minimaal aanwezig zijn. Hij wil doen alsof hij niet bestaat. Er doet zich weinig aan hem voor en ‘voorzover zich niets aan mij voordoet, ben ik er niet’ (p. 29), maar dat niets weet hij niet helemaal te bereiken. Hij vindt zelf dat hij over een uur behoort op te staan en heeft een lijstje van wat hij moet doen voor ogen. Hij denkt na over wat hij wil: niets meer denken en willen. ‘Ik ben me bewust van mijn bewustzijn, ik walg van mijn walging’ (p. 34).
| |
Opbouw
Het wordt hem lastig gemaakt door de buitenwereld: een onuitstaanbare stem van de radio; binnendringend licht, waardoor hij zich van het hele huis bewust wordt; iemand die aanklopt en tenslotte iemand die opbelt. Maar het zijn de lichamelijke behoeften zoals honger die hem voorgoed het bed uitdrijven. Hij wordt - of hij nu wil of niet - het leven ingetrokken.
| |
Thematiek
Het verhaal ‘De Minnema-variaties’, dat handelt over een afgewezen dichter, gaat op dieper niveau over schijncommunicatie. Hierin wordt, zoals in ‘Flatus vocis’, een bekende situatie tot in het groteske uitvergroot. De bevlogen Minnema stuurt aan één stuk door gedichten op, begeleid door brieven, en doet alsof de ik en andere redacteuren daar belangstelling
| |
| |
voor hebben. De dichter lijkt iets mee te delen aan de ik, maar blijft geheel in zichzelf opgesloten. Wat de ik tegen Minnema zegt, wordt genegeerd. Ook Minnema's aanduidingen over zijn persoonlijk leven zijn door de vaagheid ervan moeilijk te volgen. Wanneer de ik zegt niets van Minnema's woorden te begrijpen, doet deze alsof de ik hem goed begrepen heeft. Alleen wanneer de ik hem spottend in overweging geeft in een klooster te gaan, lijkt Minnema te begrijpen dat de ik een gesticht bedoelt. De manische dichter schrijft brieven over zijn poëzie, over het stilzwijgen van de redacteuren en over zijn vorige brieven: ‘Een zichzelf genererend en in stand houdend werk. Een werk dat zichzelf las.’ Anderen lezen het in elk geval niet.
Tegen het slot lijkt de dichter krankzinnig te worden. Er staat steeds minder op zijn pagina's, hij ondertekent soms met de naam van de ik en maakt hem voor beul uit. Minnema krijgt iets wanhopigs en gevaarlijks. De reden voor zijn halfslachtige identificatie met de ik wordt niet duidelijk.
Hoewel Minnema dus als dichter niets betekent voor de ik en de andere redacteuren, wordt hij door zijn volhardendheid toch een niet te ontlopen verschijnsel, een ‘monument van de mislukking die zichzelf niet kent’ - zoals de professor uit ‘Flatus vocis’, die door de enormiteit van zijn waardeloosheid toch iets bijzonders werd.
| |
Titel
De laatste tekst, ‘Esse est percipi’, is tamelijk abstract en weinig toegankelijk. De Latijnse titel is ontleend aan het werk van de achttiende-eeuwse filosoof George Berkeley en vat diens idealistische filosofie samen: bestaan is hetzelfde als waargenomen worden. Wat niet waargenomen wordt, bestaat dus niet.
| |
Thematiek
‘Ik beweer niet dat ik er iets van begrijp’ (p. 75), zegt de ik over een gevoel van hemzelf en het valt de lezer evenmin gemakkelijk het geheel te doorgronden. Er staan enkele uitgebreide vergelijkingen in dit verhaal. De ik voelt dat hij aan het eind van een geschiedenis staat, maar weet niet van welke voorgeschiedenis het het eind is. Misschien is de oplossing dat hij het gevoel van een nieuw begin heeft en dat is dan vanzelf het slot van de oude periode. Het tafereel van een soiree, die hij zich moeizaam herinnert, houdt in dat de ik zich met verkeerde dingen bezighield en te bewust van zichzelf was.
De slotpagina duidt aan waar het de ik om gaat. Hij heeft het gevoel dat hij de sleutel tot het heden heeft bemachtigd en hij zal die moeten gaan gebruiken. Hij zal moeten leren te bewegen zonder gezien te worden, zonder verlamd te raken doordat hij zichzelf gadeslaat. Dit weerspreekt dus de titel van het verhaal, het ‘zijn is waargenomen worden’. De ik komt tot
| |
| |
zijn conclusie nadat hij twee vrienden, die niet bewogen, langdurig heeft gadegeslagen. Hun ‘zijn’ lijkt er gedurende die tijd inderdaad uit te bestaan dat zij door de ik waargenomen worden. Maar de ik wil dit in de toekomst dus juist vermijden voor zichzelf.
| |
Motieven
Wat hebben deze verhalen gemeen? Steeds is de hoofdpersoon een afstandelijke observator. Door die afstandelijkheid lijkt hij enigszins een buitenstaander te blijven, minimaal aanwezig te zijn, ook als hij ergens als redacteur werkt. ‘Waar Matsier het over heeft zijn de mentale processen van een personage: het gedrag van een bewustzijn in de werkelijkheid,’ zoals Carel Peeters heeft opgemerkt in Houdbare illusies (p. 67).
De titel van het laatste verhaal, in vertaling ‘Zijn is waargenomen worden’, gaat min of meer voor alle verhalen op. In ‘Onbepaald vertraagd’ bestaat de hoofdpersoon nog voorzover hij zichzelf al reflecterende waarneemt. In ‘Flatus vocis’ en ‘De Minnema-variaties’ heeft het bestaan van de professor en de dichter alleen betekenis doordat zij in het hoofd van de ik bestaan.
‘Flatus vocis’ en ‘De Minnema-variaties’ zijn tot op zekere hoogte elkaars spiegelbeeld. Terwijl in het eerste verhaal een redacteur een professor probeert te dwingen zijn toegezegde stuk in te leveren en hem daarvoor achtervolgt, probeert in het laatstgenoemde verhaal een redacteur zich een dichter van het lijf te houden die hem zijn werk opdringt. Hier wordt de redacteur achtervolgd door de dichter.
In beide gevallen wordt het werk van de anderen door de redacteur voor waardeloos gehouden, maar in het geval van de professor heeft hij het toch nodig. In beide gevallen heeft de redacteur evenmin een hoge pet op van zijn eigen werk. In het eerste geval stelt het bijna niets voor, in het tweede wordt het met zelfironie bekeken. Deze tweede redacteur doet alsof de binnenkomende verhalen en gedichten die hij moet lezen hem persoonlijk interesseren. Als dit nu het leven is, dan is het een leegte, kan de lezer denken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de ik uit ‘Onbepaald vertraagd’ het graag zo lang mogelijk uitstelt weer met het leven te beginnen en zich onledig houdt met het analyseren van zijn bewustzijn. In de laatste tekst wordt het observeren van de anderen en zichzelf ver doorgevoerd, maar tegelijk wordt de zelfobservatie als verlammend verworpen.
In alle verhalen speelt de leegte een rol, het ‘bijna-niets’, hetgeen in twee verhalen verhuld wordt door druk gedoe dat niets voorstelt: schijnactiviteit in ‘Flatus vocis’ en schijncommunicatie in ‘De Minnema-variaties’. In de andere twee
| |
| |
teksten is handeling vrijwel uitgebannen. Het bovenstaande is kort maar krachtig aan te duiden met een zinsnede uit ‘Esse est percipi’, die Goedegebuure als titel voor zijn recensie heeft gekozen: ‘Het kunstwerk der ontkenning’.
| |
Stijl
De stijl is zorgvuldig, subtiel en bezonnen. Het is de stijl van een intelligent iemand die zich dingen afvraagt. De constaterende zinnen in de onvoltooid tegenwoordige tijd zijn vaak kort. Zie bijvoorbeeld de laatste twee pagina's van ‘De Minnema-variaties’, waar de vele achter elkaar geregen, korte observaties worden besloten met een lange zin, die de betekenis van het tafereel voor de ik samenvat.
| |
Context
De thematiek van deze bundel sluit aan bij die van Matsiers debuut, de verhalenbundel Oud-Zuid (1976). In de drie verhalen daarvan bestaat de achtergrond uit een zuigende leegte, vooral in de laatste twee. In het vermakelijke titelverhaal ‘Oud-Zuid’ worden de personages tijdens een hittegolf zo afgeleid door het zien van een naakte vrouw op een balkon, dat ze zich bezighouden met op niets uitlopende pogingen de vrouw te benaderen, zodat hun gewichtige studieplannen belachelijk worden. In ‘Coppertone’ reist de mannelijke hoofdpersoon mee met zijn zus naar een ver oord in Italië, waar haar veronderstelde minnaar woont. Deze vakantieliefde stelt bijna niets voor en de onwezenlijke reis zodoende evenmin.
Deze eerste bundel is anekdotischer en realistischer dan de tweede. In Onbepaald vertraagd is de thematiek van de leegte en het niets geïntensiveerd. Wat erin gebeurt, wordt doorgetrokken tot zijn uiterste consequentie. Hierdoor krijgt het symbolische betekenis.
De aansporing van het laatste verhaal om zich niet te laten verlammen door zelfreflectie lijkt niet geholpen te hebben voor De eeuwige stad (1982), waarin de hoofdpersoon niet veel anders bedrijft. Deze novelle gaat over het niet schrijven van een roman. Vele jaren later is Matsier in Gesloten huis. Zelfportret met ouders (1994) teruggekeerd naar een beschouwelijk realisme dat het vooral moet hebben van sprekende details.
Matsier behoort tot de groep schrijvers van het tijdschrift De revisor. Een Revisor-schrijver die meer dan eens met zijn werk in verband is gebracht, is Dirk Ayelt Kooiman, wegens de voortdurende reflectie op het eigen denken en waarnemen, de daarmee samenhangende roerloosheid en de vele vragen die gesteld worden. Het spel met de eigen naam (Matsier/Nico) vindt men ook bij Kooiman. Goedegebuure heeft er in een
| |
| |
opstel in Nederlandse literatuur 1960-1988 op gewezen dat het thema onbeweeglijkheid, dat prominent is in veel van Matsiers verhalen, ook fungeert in het tweede deel van Oek de Jongs roman Opwaaiende zomerjurken. Goedegebuure beschouwt Matsier en De Jong echter eerder als tegenvoeters dan als geestverwanten, omdat Matsier betoogt en De Jong ideeën omvormt tot beelden. Onderzoek met behulp van de verbeeldingskracht en reflectie worden door de Revisor-auteurs belangrijk geacht. De hier besproken bundel beantwoordt in hoge mate aan genoemde desiderata.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het boek werd over het algemeen gunstig ontvangen. Met name de zorgvuldige, precieze stijl werd geprezen. Weliswaar vond bijvoorbeeld Mulder dat de verhalen door het filosofische gehalte te theoretisch dreigden te worden, maar overheersend was toch de mening dat dit ze juist interessant maakte (zie bijvoorbeeld Peeters). Matsiers mede-Revisor-redacteur Van Deel meende dat Matsier spannend essentiële vragen behandelt, zoals ‘wie ben ik?’ en ‘wat is de werkelijkheid?’. De lichte humor werd gesignaleerd en gewaardeerd. Ook al meende De Moor dat er in sommige verhalen te weinig gebeurt, de eindindruk van velen - ook van De Moor zelf - bleef dat ze intelligent en intrigerend zijn.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Nicolaas Matsier, Onbepaald vertraagd. Vier verhalen. Tweede druk, Amsterdam 1984.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Reinjan Mulder, Bang om te bewegen. In: NRC Handelsblad, 26-10-1979. |
Robert Anker, Matsier stelt vragen. In: Het parool, 23-11-1979. |
Aad Nuis, Hoe verpletterend is de werkelijkheid? In: Haagse post, 24-11-1979. |
Carel Peeters, Het belang van de verbeelding. In: Vrij Nederland, 1-12-1979. |
Rob Schouten, Volmaakte verhalen van Nicolaas Matsier. In: Algemeen dagblad, 7-12-1979. |
T. van Deel, Leren bewegen zonder gezien te worden. In: Trouw, 15-12-1979. Ook in: T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, p. 191-194. |
Jaap Goedegebuure, Het kunstwerk der ontkenning. In: Mare, 16-12-1979. |
Wam de Moor, Fantastisch en fascinerend proza van Nicolaas Matsier. In: De tijd, 11-1-1980. Ook in: Wam de Moor, Deze kant op. Kritieken en profielen van boeken en schrijvers. Amsterdam 1986, p. 264-268. |
Hans Warren, Nieuwe verhalen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 19-1-1980. |
Hugo Bousset, ‘Minimal art’ van Nicolaas Matsier. In: Elseviers magazine, 19-4-1980. |
Cyrille Offermans, Het ideaal van de onnadrukkelijke beweging. In: De groene Amsterdammer, 21-5-1980. Ook in: Cyrille Offermans, De kracht van het ongrijpbare. Essays over literatuur en maatschappij. Amsterdam 1983, p. 277-281. |
J.D.F. van Halsema, Nicolaas Matsier. In: A. Zuiderent e.a. (red.), Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur. Groningen 1982. |
Carel Peeters, In de geschiedenis van de eeuwigheid, Nicolaas Matsier. In: Carel Peeters, Houdbare illusies. Essays. Amsterdam z.j. [1984], p. 65-84. |
Jaap Goedegebuure, Ontkenning en aanvaarding (Oek de Jong en Nicolaas Matsier als tegenvoeters). In: Jaap Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988. Amsterdam 1989, p. 245-263. |
lexicon van literaire werken 34
mei 1997
|
|