| |
| |
| |
Tip Marugg
De morgen loeit weer aan
door J.M.J. Sicking
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De morgen loeit weer aan - op de titelpagina en het omslag expliciet aangeduid als een ‘roman’ - verscheen in februari 1988 bij De Bezige Bij te Amsterdam. In datzelfde jaar bleken er nog zes drukken nodig te zijn (inclusief een voor de eci) en stond het boek zeven weken in de top-tien van Libris/VN. Dat succes zal mede te danken zijn geweest aan de aandacht die is voortgevloeid uit een nominatie voor de ako-Literatuurprijs 1988, ofschoon er uiteindelijk geen bekroning op volgde.
Tip Marugg, die eigenlijk Silvio Alberto Marugg heet en op 16 december 1923 werd geboren, schreef zijn derde gepubliceerde roman op zijn geboorte-eiland Curaçao en putte daarbij opnieuw voor een heel groot gedeelte uit sterk autobiografische stof. In een gesprek met Cees Zoon in de Volkskrant verklaarde de auteur: ‘Ja, dat boek ben ik voor negentig procent zelf. Natuurlijk mag je in de literatuur de hoofdpersoon niet met de schrijver identificeren, maar in dit geval is het wel zo.’
Toen hij tot uitgeven werd overgehaald, had Marugg, met een onderbreking van een maand of zes, twee jaar gewerkt aan De morgen loeit weer aan. Het fragment ‘De vernietiging van Zuid-Amerika’, dat in 1986 in het blad Amigoe di Curaçao verscheen, kan men als een voorpublikatie beschouwen. De eigenlijke roman telt in totaal 143 pagina's en is onderverdeeld in negen hoofdstukken, die niet al te zeer in lengte verschillen. De omslagillustratie, die is vervaardigd door Wout Muller, verwijst naar de beschrijving van het huis waarin de ik-figuur woont. Een bijzonderheid is nog, dat er van Tip Marugg in 1976 onder de titel ‘De morgen loeit weer aan’ ook enkele gedichten in het tijdschrift Tirade zijn verschenen (nr. 215/216, mei/juni), die op enkele punten overeenkomsten vertonen met de roman.
| |
| |
| |
Inhoud
De morgen loeit weer aan kent niet of nauwelijks een uiterlijke handeling. De lezer krijgt te horen hoe een ouder geworden man, die alleen met zijn agressieve honden in een afgelegen huis woont, volgens een min of meer vast ritueel ook deze nacht weer buiten zit: denkend en drinkend. Meestal gaat hij tegen een uur of drie ook weer volgens een bepaald schema naar bed, maar soms wacht hij de zonsopgang af. Ten slotte pleegt hij altijd een pistool voor de dag te halen en te spelen met de gedachte aan de dood. Men krijgt sterk de indruk dat het er deze nacht op uit zal lopen dat hij zichzelf inderdaad gaat doden, maar misschien doet hij dat uiteindelijk toch weer niet. Mede doordat alles wat de man denkt en doet in de ik-vorm gepresenteerd wordt, krijgt de lezer geen zekerheid over de afloop.
De gedachten die heentrekken door de naamloos blijvende man, duidt hij zelf aan als ‘alcoholisch gefilosofeer’ (p. 18); ze bezitten vaak een wat springerig karakter en mede daardoor leent het boek zich niet goed voor een conventionele inhoudsweergave. Enkele van de meer algemene onderwerpen die de hoofdfiguur bezighouden, kunnen het beste samenvattend worden aangeduid. Zo vindt hij dat het menselijk bestaan vol schuld, pijn en onmacht is en dat er in de wereld eigenlijk een grote chaos heerst, die vooral samenhangt met veel onrecht en geweld; klemmende vragen van filosofische en religieuze aard staan niet los van deze visie. In toenemende mate dringt zich ook de gedachte aan de dood op. Verder moeten zeker nog genoemd worden: drank, erotiek, zuiverheid tegenover bezoedeling. De bijzondere sfeer van de nacht en de beleving van natuur en kosmos werken dikwijls sterk in op al dit denken en voelen. En doordat de man zich nauw verbonden weet met Curaçao, vormt ook dit tropische eiland een steeds terugkerend onderwerp; de verschillende soorten bewoners zoeken tevergeefs naar hun identiteit, terwijl alles verkocht wordt aan het toerisme en men veel geestelijke leegheid verhult. De problematieken van het eiland en de historische achtergronden daarvan (kolonialisme, slavernij, industrialisatie) breiden zich in de gedachten van de man bovendien uit tot die van het gehele Caribische gebied en het Zuidamerikaanse vasteland.
In de eigenlijke situatiebeschrijvingen komen woordjes voor als ‘nu’, ‘soms’ en ‘meestal’. Maar van tijd tot tijd staat de man ook wat langer stil bij episodes uit een meer of minder veraf liggend verleden. Zo schiet hem in hoofdstuk 2 eerst een zonderling en aangrijpend verschijnsel te binnen dat hij verschillende keren gezien heeft: vogels die zich ogenschijnlijk
| |
| |
moedwillig te pletter vliegen; vervolgens beschrijft hij dan een specifieke tocht van een maand of zes geleden. Een andere terugblik (hoofdstuk 4) heeft betrekking op een vroegere aanval van ‘maankoorts’.
Veel verder terug liggen de bijzondere herinneringen die hij heeft overgehouden aan de jaren die hij - als protestants jongetje van een jaar of twaalf - heeft doorgebracht op een katholieke school (hoofdstuk 3). Tot twee keer toe heeft hij toen de bijzondere en duizelingwekkende sensatie leren kennen die hij ook wel aanduidt als ‘zielstuimel’: eerst bij het vanuit de verte kijken naar een klasgenootje dat de heilige communie ontvangt, daarna bij het ontdekken van de seksualiteit.
Veel uitvoeriger en in een meer op zichzelf staand gedeelte (hoofdstuk 5 en 6) gaat de ik-figuur nog in op de daaraan voorafgaande tijd, waarin hij tien à elf jaar was en langdurig in Venezuela logeerde. Hij woonde toen bij een oom die rondtrok als geloofsprediker en ook regelmatig een gevangenenkamp bezocht; één bepaalde gevangene, die op een soort ziener leek, heeft toen veel indruk op hem gemaakt. Verder heeft hij in die periode ook allerlei facetten van het leven in de dorpen leren kennen.
Na een reeks van zin- en toespelingen in het eerste gedeelte van het boek is het niet verrassend meer dat de laatste hoofdstukken (7, 8 en 9) uitlopen op dood en ondergang. Daarbij gaat het allereerst - in de werkelijkheid of in een gevaarlijk gedachtenspel - om het dichterbij komen van de dood van de man zelf, die zich gereed lijkt te maken voor het ogenblik dat hij een einde aan zijn leven gaat maken; het opdoemen van een zwerm doodsvlinders is in dat opzicht sfeerbepalend. Vervolgens worden in een soort visioen het lot en de geschiedenis van het Zuidamerikaanse continent zichtbaar, met de schrille contrasten tussen rijkdom voor een kleine groep en armoede voor de rest van de mensen, met steeds weer voorkomende vormen van onderdrukking en uitbuiting. Er wordt gesuggereerd dat de dingen eigenlijk al grondig verkeerd zijn gegaan vanaf de tijd dat de Europeanen als kolonisators zijn gaan optreden. En wie de actualiteit volgt, ziet keer op keer hoe uitzichtloos de strijd blijft tegen de elkaar aflossende machthebbers. De hogere hemelmachten hebben zich als het ware van dit gebied afgekeerd, de situatie was en is niet meer te redden.
Ten slotte begint dan het grote aftellen, waarbij in een apocalyptisch aandoende situatie de ondergang van Zuid-Amerika wordt opgeroepen; er voltrekt zich een natuurramp die niets en niemand spaart. Wanneer deze algehele vernietiging ook de Caribische eilanden zal bereiken, gaat de ik-figuur zijn huis binnen en legt hij zijn pistool gereed. Alleen zijn honden zul- | |
| |
len de knal horen, staat er dan, en de eilanden zullen als paddestoelen afknakken en meegesleurd worden in de woest kokende maalstroom, om daarna te verdwijnen in zee. Hiermee eindigt het boek.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
De roman is van het begin tot het einde geschreven in de ik-vorm, zodat men als lezer gebonden blijft aan het gezichtspunt van de hoofdfiguur. De geslotenheid van de vorm sluit aan bij het solitaire karakter van de man. Zijn lange monoloog is tot niemand in het bijzonder gericht en lijkt te moeten worden opgevat als een vorm waarin innerlijk bewustzijn weergegeven wordt. Het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd past daarbij en brengt een zekere directheid met zich mee.
| |
Opbouw
Vanuit het voortschrijdende heden, dat loopt vanaf ruim een uur na middernacht tot aan het ogenblik waarop de vroege ochtend weer begint, wordt het denken en doen van de ik-figuur op de voet gevolgd. En doordat voor de terugblikken in principe de verleden tijd wordt gebruikt, blijft het vertelprocédé overzichtelijk. De overgangen in het denken en voelen hebben dikwijls een associatief karakter, wat uiteraard juist in een bewustzijnsstroom niet vreemd is; maar op zichzelf zijn de sprongen meestal niet moeilijk te volgen. Bij nader inzien blijkt vervolgens dat de lange monoloog met de daarmee vervlochten verhalen allerminst een brokkelig geheel vormt. Dat komt vooral door de talrijke vooruitwijzingen, de spiegeling en verknoping van de motieven, de verbindingen tussen het vertelheden en verschillende herinneringsbeelden. Bovendien gaat het verhaal onmiskenbaar naar een hoogtepunt toe.
| |
Thematiek
De vraag hoe de verbanden in de roman gelegd moeten worden en vanuit welke visie de man het beste te begrijpen is, maakt een nadere bezinning op de thematiek nodig. Wat dan bij lezing en herlezing van Tip Maruggs roman al gauw opvalt, is dat het motief van zuiverheid en bezoedeling heel dikwijls terugkeert en in ieder geval een van de verbindingen vormt tussen de persoonlijke situatie van de man en zijn visie op het gedeelte van de wereld waarbij hij het meest betrokken is: Curaçao, het Caribisch gebied, Zuid-Amerika. Dat het hier gaat om twee verhaalelementen die heel nauw moeten samenhangen, blijkt heel nadrukkelijk uit de slothoofdstukken van het boek, maar ook al uit allerlei eerdere aanwijzingen.
Uit hetgeen de man over zichzelf vertelt, valt niet of nauwelijks op te maken dat vooral concrete aanleidingen of oor- | |
| |
zaken zijn houding en gedrag zijn gaan bepalen. Wat geaccentueerd wordt, is veeleer de aanwezigheid van een op den duur gegroeide bestaansvisie. Die houdt dan vooral in dat het leven onherroepelijk leidt tot vormen van bezoedeling. Zo staat er bijvoorbeeld: ‘Een volwassene wordt nooit meer vrij, het zal hem nimmer gelukken zich te ontdoen van de onreine dingen die zich met zuignappen hebben vastgehecht aan zijn leven. Er is geen weg terug.’ (p. 52) Met betrekking tot hetgeen er op het Zuidamerikaanse continent en de Caribische eilanden - en eigenlijk in de wereld in het algemeen - gebeurt, zijn er parallelle formuleringen te vinden. Een beschrijving van het begin van een nieuwe dag mondt bijvoorbeeld uit in de volgende zin: ‘Alles en iedereen raakt besmet en het carcinoom van harteloze daden kan zijn woekering herbeginnen.’ (p. 35) Gevoelens van onmacht passen in dit algemene kader.
Het doods- en ondergangsmotief valt onmiddellijk te koppelen aan bovenstaande visie. ‘Wanneer men niet meer jong is, heeft alles wat pril en smetteloos is te maken met de dood,’ denkt de man een keer. (p. 53) En na het opvallende reinigingsritueel waaraan hij zichzelf tegen het einde van de nacht onderwerpt, zegt hij samenvattend: ‘Nooit was een nacht zo perfect om een alles afwassende doop te ontvangen. Of om te sterven.’ (p. 114). Verder behoeft - na de inhoudsweergave - eigenlijk niet meer toegelicht te worden dat de opgeroepen beelden van een allesomvattende en zich over een heel werelddeel uitstrekkende vernietiging vergeleken kunnen worden met de bijbelse zondvloed. Eens zal er nu wellicht een geheel ander en nieuw continent kunnen ontstaan (p. 142).
Het levensgevoel dat de man beheerst kent nog andere en ook verder strekkende kanten. Sommige critici hebben een verband gelegd tussen afnemende seksuele vermogens van de man en het zoeken van de dood. De belangrijkste aanleiding tot deze uitleg ligt in de beschrijving van zich te pletter vliegende vogels: de ik-figuur overweegt verschillende verklaringen voor dit verschijnsel, maar voelt het meeste voor de gedachte dat vogels die niet meer tot het paren in staat zijn, hun vernietiging zelf kiezen.
Meer omvattend en ook beter in te passen in het geheel van de roman zijn echter de tekenen die erop wijzen dat de man bij het heimwee naar het zuivere en onbesmette ‘zijn’ niet veel meer te zoeken heeft in de gewone wereld; des te meer is hij daarentegen gericht op iets dat men kan proberen te benoemen met ontoereikende woorden als het absolute, het goddelijke, het eeuwige, het wezen en de oorsprong der dingen; daarmee weet hij zich soms, ondanks alles, verbonden. Een dergelijke suggestie wordt bijvoorbeeld gewekt aan het begin
| |
| |
van hoofdstuk 3. ‘Soms lukt het,’ staat daar onder meer, ‘even los te komen van tijd en ruimte, van binding en schuchterheid. De mensen en honden en zonden die mijn leven zijn binnengedrongen verwijderen zich als onreine stoffen en in de sacrale sfeer ben ik niet meer in tegenspraak met mijn eigen wezen.’ (p. 39-40) Het spreken van de nacht, de signalen uit de onpeilbare en eeuwig-donkere diepte van het universum, de koele wind van vrijheid en tijdeloosheid die vanuit het hemeldak aanwaait: dat alles brengt huiveringen en duizelingen met zich en roept een geluksgevoel op. Hier ligt ook het verband met het verschijnsel van de bijzondere sensaties die de man uit zijn jeugd kent en die hij nu opzettelijk probeert op te roepen in wat hij zijn ‘eenzaam spel’ noemt. Het gevaar is echter, dat dit alles nu met de dood te maken gekregen heeft (vgl. p. 40 en 53). Zo raken de verschillende thema's en motieven steeds verder met elkaar verknoopt, terwijl er zich ook allerlei ambivalenties voordoen.
De dood lokt, maar ook het leven blijft zich roeren. En heerst er niet altijd onzekerheid over een hemelse gelukzaligheid en over helse pijnen achter horizonnen? Dikwijls lijkt het ook alsof elke hunkering naar het als het ware aanraken van God gestraft wordt. Waar begint trouwens de misleidende verbeelding en waar eindigt die? Ook is het vervolgens de vraag of het wel gaat om de verwerping van deze wereld. Wat heeft een mens eigenlijk nog te kiezen, als de dagen en jaren zijn geleefd en vermolmd? Is dat desgewenst niet alleen nog het moment van een toch onherroepelijke dood? En wat volgt er na een totale vernietiging? ‘Wanneer over een kwartier een laatste aardstoot de laatste dag van iedereen die leeft doet dichtslaan, zal er niets meer zijn, kwaad noch schoonheid, de rust immermeer ongestoord.’ (p. 114)
Die laatste woorden, die lijken te duiden op iets van metafysische aard dat in zichzelf verzonken is en niet meer valt te benoemen via de gewone omgangstaal, zijn een reminiscentie aan de sensatie die Baudelaire uitgedrukt zou hebben in de dichtregel ‘... ik stoor door lach noch traan de rust waarin ik tuur...’ (p. 114). Wat de man ook in diens eigen ogen onder meer met deze dichter verbindt, is het samengaan van een fors alcoholgebruik met openbaringen van ‘innerlijke klaarte’. De drank begeleidt zijn denken en voelen voortdurend. De drank die troost en niet echt helpt, die verdooft en ook heviger doet voelen, die aan de ene kant zelfbedrog en illusies in de hand werkt en aan de andere kant heel lucide inzichten kan schenken en dan ook weer helpt bij het verdragen daarvan.
Het zienerschap neemt trouwens een niet onbelangrijke plaats in binnen deze roman: ook naar aanleiding van de ge- | |
| |
vangene die de ik in zijn jeugd gezien heeft en aan wie hij nog vaak terugdenkt. Het ‘zien’ heeft te maken met een bijzondere manier van kijken naar de dingen, met oog hebben voor wat de meeste mensen niet opvalt of wat zij niet willen weten. Het heeft ook betrekking op pogingen om tot inzicht in de eigen drijfveren te komen en tot het ontraadselen van allerlei verschijnselen die het leven zo onbegrijpelijk dreigen te maken, op het beleven van profetisch aandoende visioenen. En in zijn hoogste vorm betekent ‘zien’ ook althans íets gewaarworden van de diepten en de hoogten van het leven en het zijn. De zienerachtige trekken van de man maken hem eens te meer iemand die afwijkt van de meeste andere mensen. Zijn teruggetrokken manier van leven wordt zo steeds begrijpelijker: hij ziet te diep en te veel.
| |
Titel
Ook een nadere bezinning op de titel van de roman draagt bij tot de interpretatie. Een eerste verklaring vloeit voort uit de beschrijvingen van de manier waarop het in de tropen dag wordt: met welke snelheid, met welke hevigheid en geweld ook, zoals bij een fel aanwakkerende brand. Dat de titel juist op de laatste bladzijde letterlijk voorkomt, suggereert ook al gauw een verband met de beschreven apocalyptische verschijnselen.
Verder moet bedacht worden dat de ik-figuur een sterke neiging heeft om de dag te verbinden met handelen en dus noodzakelijkerwijze ook met het ontstaan van steeds weer nieuw kwaad in de wereld. In de nacht daarentegen, die hij ook een keer aanduidt als ‘zijn zwarte vrouw’ (p. 103 e.v.), kan hij schuilen en verzinken en iets van de essenties van het bestaan proberen gewaar te worden.
| |
Stijl
Bij zijn taalgebruik bedient Tip Marugg zich van uiteenlopende registers. Dikwijls is de toon geladen en bewogen, maar soms ook laconiek en ironisch; nu eens fel-aanklagend of profetisch-onheilspellend, dan weer teder en lyrisch. Verder wordt de stijl gekenmerkt door een grote rijkdom aan beelden en andere suggestieve manieren van zeggen. Wat de woordkeuze betreft - ook geïnspireerd door bestudering van de bijbel en woordenboeken - vallen de verouderde en ongebruikelijke woorden op, die geïncorporeerd zijn in het geheel. Als bijzonderheid mag nog gelden, dat het Nederlands niet de moedertaal van de schrijver genoemd kan worden. In de ogen van velen maakt dat de manier waarop hij die taal voor zijn doeleinden heeft weten te hanteren, nog opmerkelijker.
| |
Poëtica
In de roman zelf worden geen opvattingen over het schrijven tot uitdrukking gebracht. In vraaggesprekken, die soms ook interpretatieve aanwijzingen bevatten, heeft de auteur echter wel te kennen gegeven dat het schrijven voor hem een
| |
| |
levensnoodzaak is, die ook ordenend werkt. Een van zijn uitspraken is: ‘Ik schrijf om te overleven. Dat klinkt dramatisch, maar het is wel waar. Ik schrijf en ik drink, om geen zelfmoord te plegen.’ (interview in de Volkskrant, 20-5-1988) Hij meent verder dat de tegen het autobiografische genre aanleunende ik-vorm hem het beste ligt: het geeft hem een grote voldoening om - na veel zelfkritiek - tenslotte de juiste woorden te vinden.
| |
Context
De romans en gedichten van Tip Marugg vormen in heel veel opzichten een eenheid. Wat zijn poëzie aangaat vallen niet alleen enkele thematische overeenkomsten met de hierboven al een keer genoemde gedichten in Tirade op; dat zijn eerdere dichtbundel de titel Afschuw van licht draagt, is eveneens veelzeggend.
De twee romans die Tip Marugg al geruime tijd geleden vóór De morgen loeit weer aan had uitgegeven, kennen beide ook het monoloog-procédé en eveneens een beperkte lokalisering. Ze bevatten bovendien vele van de thema's die nu opnieuw opgenomen zijn en benaderd vanuit een ouder geworden man die een balans opmaakt.
Het werk van Tip Marugg bezit eigenlijk geen directe relaties met de literatuur uit Nederland, al wordt het daar uitgegeven en ook het meest gelezen en zijn er wellicht ook wel lectuurinvloeden te noemen. Tijdens zijn militaire diensttijd kwam de auteur op Curaçao in contact met de kring rond het Antilliaanse tijdschrift De Stoep; daarbinnen kregen onder meer surreële elementen aandacht. Met betrekking tot zijn romans en het werk van andere Antilliaanse schrijvers zoals Boeli van Leeuwen valt ook nogal eens de levensbeschouwelijke term ‘existentialisme’. Dit wel erg algemene etiket is door Cola Debrot (Verzameld Werk i, p. 198 e.v.) in dit kader enigszins nader bepaald: onder meer aan de hand van punten als het besef dat de mens in een erg precaire situatie verkeert en de mogelijkheid van (overigens slechts af en toe voorkomende) flitsen van verheldering.
Wat schrijvers uit dit gebied verbindt, zijn in ieder geval bepaalde omstandigheden: bijvoorbeeld het moeten maken van een taal- en dus ook een publiekskeuze, een groot tekort aan literaire infrastructuur, het ontbreken van een echte leestraditie. In thematisch opzicht kunnen bij enkele prozaïsten overeenkomsten genoemd worden. Daartoe behoren de indringende beschrijvingen van de bijzondere natuur op de eilanden, de
| |
| |
betrokkenheid met de sociaal-economische problemen aldaar en de specifieke voorgeschiedenis daarvan, en het vaak voorkomen van het buitenstaander-motief. Heel illustratief voor dit laatste punt zijn lange passages in het vijfde hoofdstuk van Maruggs vorige roman: In de straten van Tepalka (1967). Verbindingen met de Zuidamerikaanse literatuur in het algemeen zijn soms ook gelegd.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De morgen loeit weer aan is in Nederland door de literaire kritiek goed tot zeer goed ontvangen. Cyrille Offermans vindt het ‘zonder reserve een prachtig boek’, Gerrit Jan Zwier prijst de ‘prachtige beelden’ en het ‘dwingend en kleurrijk geheel’, Aad Nuis haalt de ‘grote, blijvende indruk’ naar voren die bij hem ontstaan is. En de criticus van Vrij Nederland Wim Vogel formuleert samenvattend: ‘De morgen loeit weer aan is sterk en doordacht van compositie, aangrijpend van inhoud en toch zo sober, strak, dwingend en evocatief geschreven dat je voortdurend geneigd bent de tekst hoorbaar uit te spreken.’ Deze kleine bloemlezing citaten maakt al duidelijk dat K.L. Poll allerminst alleen stond, toen hij bij een voorbeschouwing Tip Maruggs roman veruit het beste vond van alle boeken die voorgedragen waren voor de ako-prijs, al besliste de jury toch anders. Kritische kanttekeningen van enig belang zijn zeldzaam in deze recensies. Men vindt hooguit het taalgebruik wel eens te exuberant of is van mening dat de compositie halverwege het boek wat te los begint te worden.
Volgens sommigen heeft dit boek van Tip Marugg de adem van grote literatuur, waarmee men wil zeggen dat het van internationaal formaat is en niet klein of beperkt is. Dat leidt dan wel eens tot beschouwingen over de positie van de Antilliaanse literatuur.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Tip Marugg, De morgen loeit weer aan, 1e druk, Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jos de Roo, Wat rein is, wordt bezoedeld. In: Trouw, 10-3-1988. |
Alle Lansu, De nacht en de drank zijn hoeders van Tip Marugg. In: Het Parool, 17-3-1988. |
Wim vogel, Sterven in het ochtendblauw. Bezwerende roman van Tip Marugg. In: Vrij Nederland, 19-3-1988. |
Koos Hageraats, Tip Marugg doorbreekt de stilte. Drinken om niet te bestaan. In: De Tijd, 25-3-1988. Ook in: De Morgen, 29-4-1988. |
Anoniem [Hans Warren?], ‘De morgen loeit weer aan’. Tip Marugg. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 2-4-1988. |
Anton Brand, Tip Marugg verrast met derde roman na twintig jaar stilte. In: Nieuwsblad van het Noorden, 15-4-1988. |
Andr. Matthijsse, Antillianen die veel te vertellen hebben. (Ook n.a.v. een roman van Boeli van Leeuwen). In: Haagsche Courant, 15-4-1988. |
K.L. Poll, Daarin schuilt het gevaar van mijn eenzaam spel. (N.a.v. álle nominaties voor de ako-prijs van 1988.) In: NRC Handelsblad, 15-4-1988. |
Gerrit Jan Zwier, Drank doorwaaide nachten. (Ook n.a.v. een roman van Aya Zikken.) In: Leeuwarder Courant, 15-4-1988. |
Cyrille Offermans, Paren met de nacht. In: De Groene Amsterdammer, 27-4-1988. |
Aad Nuis, Tocht naar het einde van de nacht. Muizenissen worden visioenen in het proza van Tip Marugg. In: de Volkskrant, 29-4-1988. Ook opgenomen in: Een jaar boek, Overzicht van de Nederlandse en Vlaamse literatuur 1988, Amsterdam/ Antwerpen 1988, p. 107-112. |
Erik van Muiswinkel, Chili als voeteneind, Venezuela als hoofdkussen. Indrukwekkende ‘trip’ van Tip Marugg. In: Intermagazine, april 1988. |
Cees Zoon, De heremiet van Pannekoek. (interview) In: de Volkskrant, 20-5-1988. |
Elly Wempe, Publiciteitsschuwe Marugg over ‘De mooiste taal van de wereld’, ‘Schrijven is een levensnoodzaak, 't ordent mijn leven’. (interview) In: Tubantia, 7-6-1988. |
Hans Werkman, ‘De morgen loeit weer aan’. In: Nederlands Dagblad, 9-7-1988. |
Johan Velter, Zwijg maar over ware liefde. In: Knack, 17-8-1988. |
W. Rutgers, De schrijver als ziener; Tip Marugg ‘De morgen loeit weer aan’. In: Ons Erfdeel, nr. 4, sept.-okt. 1988, jrg. 31, p. 581-582. |
Rob van Olm, De kluizenaar van Band'Abou (interview) In: Haagse Post, 19-11-1988. |
lexicon van literaire werken 4
december 1989
|
|