| |
| |
| |
H. Marsman
Tempel en kruis
door J.M.J. Sicking
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Tegen het einde van de jaren dertig had H. Marsman (* 1899 te Zeist; † 1940 in Het Kanaal) behoefte aan een nadere bezinning op zijn positie in het leven en de literatuur, ook in verband met de dreigende tijdsomstandigheden. Tijdens het samenstellen van zijn Verzameld werk (1938) had hij het gevoel gekregen dat hij het verleden kon afsluiten en nu een ‘nieuw verschiet’ tegemoet ging. Ook zijn episch-lyrische gedichtenreeks Tempel en kruis (1940) moet gezien worden als een (indirecte) poging om de balans op te maken en een koers uit te zetten voor de toekomst. Naast veel verwijzingen naar vorige fasen uit zijn ontwikkelingsgang bevat deze cyclus ook sporen van de cultuurhistorische inspiratiebronnen die Marsman in de afgelopen tijd had bestudeerd. Het slotgedicht ‘De zee’ groeide door Marsmans vroege dood uit tot diens dichterlijk testament.
Nadat hij in 1936 uit Utrecht was weggegaan om zich beter op zijn literaire werk te kunnen concentreren, verbleef Marsman op enkele korte onderbrekingen na voortdurend in het buitenland. In 1938 maakte hij, gedeeltelijk samen met A. Roland Holst, een reis naar Zuid-Italië en Sicilië; daarna vond hij achtereenvolgens onderdak in de Provence, in de Haute-Savoie (met name in Bogève) en in Bourgondië. Tempel en kruis dateert uit deze periode. Blijkens brieven van Marsman aan W.L.M.E. van Leeuwen en J. Greshoff werd de tekst geschreven in de maanden juni-december 1939, ook ter vervanging van het teruggenomen prozastuk ‘Kruisbeeld of kathedraal’. Uit correspondentie met de redactie van het tijdschrift Groot Nederland zou opgemaakt kunnen worden dat de dichter pas na het voltooien van de ‘De dierenriem’ tot een uitwerking van die eerste serie heeft besloten. Tot op het laatste moment is hij zich blijven afvragen of hij bepaalde gedichten nu wel of niet moest handhaven in de eindversie; daarbij stond ook de hele afdeling ‘De boot van Dionysos’ ter discussie. Nadat het typoscript al onder enkele vrienden had gecirculeerd, verschenen er in verschillende bladen voorpublicaties: enkele gedichten uit
| |
| |
‘De dierenriem’ in De nieuwe eeuw (14-3-1940), alle gedichten uit diezelfde afdeling in Groot Nederland (maart 1940), ‘De onvoltooide tempel’ met inbegrip van het zeegedicht eveneens in Groot Nederland (april 1940). In mei 1940 nam De stem nog vijf gedichten uit ‘De wanhoop’ op.
Inmiddels was in april 1940 de hier en daar nog wat gewijzigde reeks in boekvorm uitgekomen bij Em. Querido te Amsterdam, met een omslag naar een ontwerp van Fré Cohen. Het boekje heeft in de eerste druk een omvang van 85 pagina's en bestaat uit vijf afdelingen, die tezamen 51 gedichten en 1069 versregels tellen. In latere edities - zowel losse uitgaven als verzameluitgaven - komen enkele tekstvarianten van ondergeschikt belang voor; op den duur is de spelling gemoderniseerd, met behoud van de overigens niet altijd correct gebruikte oude naamvalsuitgangen.
Nauw met Tempel en kruis verwante gedichten zoals ‘Na den val’, ‘Naglans’ en ‘Siciliaans uitzicht’ zijn te vinden in de bundel Achter de vuurlijn van de horizon (1990), waarin H.T.M. van Vliet Marsmans verspreid gepubliceerde gedichten uit de jaren 1917-1940 bijeen heeft gebracht. Adriaan J. Barnouw heeft indertijd van ‘De dierenriem’ een Engelse vertaling gemaakt, gepubliceerd in zijn bloemlezing Coming After (1948). The Zodiac (1976) van de Amerikaanse dichter en prozaschrijver James Dickey (* 1923) is daarop geïnspireerd.
| |
Inhoud en interpretatie
Opbouw
De openingsafdeling ‘De dierenriem’ omvat gedicht nr. i-xii. Daarin wordt een man geïntroduceerd die na een lange buitenlandse reis weer terug is in zijn geboorteland en nu op een sobere kamer in een stad woont. Hij denkt veel na, dwaalt soms buiten rond en ziet zowel zijn geliefde als een goede vriend terug. Voortdurend probeert hij greep te krijgen op zijn eigen ontwikkelingsgang en een zinvol vervolg daarop, ook vanuit het perspectief van de westerse cultuurgeschiedenis. Kennelijk is dat het onderwerp van het grote gedicht waaraan hij op zijn kamer ingespannen zit te werken.
In het typoscript heeft Marsman in handschrift aangegeven dat ‘De dierenriem’ opgevat moet worden als een ‘proloog’. Die uiteindelijk weggelaten, maar toch moeilijk misbare aanduiding steunt de gangbare opvatting dat de daarop volgende drie afdelingen bestaan uit thematisch-chronologisch geordende terugblikken: ‘De boot van Dionysos’ (nr. xiii-xvii), ‘De wanhoop’ (nr. xviii-xxxviii) en ‘De onvoltooide tempel’ (nr. xxxix-l). Doordat deze delen meermalen naar elkaar blijken te
| |
| |
verwijzen, wordt de gedachte aan fases uit de ontwikkelingsgang van de man versterkt. De conclusie van zijn zoektocht staat dan in de korte slotafdeling ‘De zee’ (nr. li), in het manuscript aangeduid als de ‘epiloog’. Achteraf kan de lezer vaststellen dat deze afsluiting, waarin de man zich ook tot derden richt, al is aangekondigd aan het einde van de proloog.
De opbouw van Tempel en kruis is niet op alle punten even strak en doorzichtig, wat tot verschillende interpretaties heeft geleid. Dat geldt eveneens voor de vertelsituatie.
| |
Vertelsituatie
De dichter heeft gekozen voor een presentatiewijze waarin verteller en hoofdpersoon niet samenvallen. De openingsregel ‘De man van wien ik dit verhaal vertel’ maakt dat onmiddellijk duidelijk. Wie toch direct naar identificaties zoekt met Marsman zelf, zal uit moeten gaan van een subject-objectsplitsing.
De auctoriële verteller heeft een overzicht van het handelingsverloop en kan dus zowel vooruitkijken als terugblikken. Uit zijn begeleidend commentaar blijkt dat hij zich sterk betrokken voelt bij het lot van de man; de zegenwens aan het slot van ‘De dierenriem’ past daarbij. Daarna raakt de verteller meer op de achtergrond, maar zijn aanwezigheid blijft waarneembaar. Wat de man zelf denkt en voelt, wordt niet alleen in de derde persoon weergegeven. Bij herhaling wordt hij ook sprekend of denkend ingevoerd in de ikvorm. Die monologen - in xxxvii-xxxviii en xli-xlii uitgroeiend tot echte zelfgesprekken - staan in principe tussen aanhalingstekens of tussen gedachtestreepjes en doen heel lyrisch aan. Dikwijls nemen ze een heel gedicht in beslag, wat het mozaïekachtige karakter van de cyclus versterkt. Niet in alle gevallen valt met zekerheid uit te maken wie er aan het woord is, omdat de verteller weinig afstand neemt tot zijn hoofdfiguur.
| |
Poëtica/Titel
Poëticale elementen nemen in Tempel en kruis een belangrijke plaats in. Wanneer de man aan het begin van ‘De dierenriem’ zit te schrijven, lijkt het bijvoorbeeld te gaan om het naar boven halen en duiden van beelden en visioenen die zowel op hemzelf als op de geschiedenis van de mensheid betrekking hebben. In feite bestaat de cyclus grotendeels uit dergelijke bestanddelen. Hoofdzaak echter is dat de aandacht uiteindelijk wordt gericht op de manier waarop de man en andere dichters in de toekomst het dichterschap moeten opvatten. Zij dienen zich vóór alles bewust te zijn van de continuïteit van de westerse beschaving, die ooit haar oorsprong heeft gevonden in het gebied rond de Middellandse Zee. In nr. xii werd al de hoop uitgesproken dat de man in zijn dichtwerk aansluiting zou vinden bij het ‘onheuglijk europeesche lied’ dat klonk in de aanvang van de cultuur die in deze zee ‘haar loop’ begon. De tussen aanhalingstekens geplaatste epiloog pakt die gedachte op via de bekende regels:
| |
| |
‘Wie schrijft, schrijv’ in den geest van deze zee
of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif
dat stand houdt als de vloed ons overvalt
en de cultuur gelijk Atlantis zinkt;
Hier wordt gesuggereerd dat er ook uitzicht op regeneratie blijft bestaan als het in Europa tot een verwoestende oorlog zou komen (vergelijk ook nr. xlviii).
Naast de moskee zijn vooral de tempel en het kruis belangrijke culturele symbolen, respectievelijk voor de klassieke oudheid en het christendom. De slotregels van nr. li lijken te zinspelen op een synthese daartussen, want er staat:
zoolang de europeesche wereld leeft
en bloedend droomt den roekeloozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruischt híer de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest.’
Hiermee wordt een interpretatieprobleem opgeroepen dat zich ook voordoet als er naar de ruimere strekking van de cyclus wordt gekeken.
| |
Thematiek
In eerste instantie gaat het verhaal over een man die op den duur zijn eigen crisis in verband gaat brengen met de onheilspellende situatie waarin de westerse samenleving terecht is gekomen. De leidende, sterk nietzscheaans gekleurde gedachte daarbij is dat de mens in de klassieke oudheid (tijdens de presocratische periode) nog een dionysisch levensgevoel gekend zou hebben: trots en fier, in harmonie met zichzelf en het ritme van de natuur, niet verstrikt in dualismen als lichaam en geest, tijd en eeuwigheid, droom en werkelijkheid. Het christendom zou die manier van voelen en denken langzamerhand grondig verstoord hebben, vooral door de mensen een zonde- en schuldbesef op te dringen en de wereld van het hier-en-nu alleen vanuit het perspectief van het hiernamaals te gaan bezien. Instinctieve krachten waren in een slecht daglicht komen te staan en op alle terreinen werd deemoedigheid als een deugd aangeprezen.
In ‘De boot van Dionysos’, waarvan de titel zinspeelt op de aankomst van het schip dat in de oudheid het begin van uitbundige wijnfeesten inluidde, leeft de man nog dicht in de buurt van zo'n dionysisch gevoel. Later (in nr. xxix) kijkt hij op deze periode terug als op het ‘schuimende feest’ dat dan al jaren lang achter hem ligt. Bij die fase hoorden kennelijk ook de bijzondere dromen waarin hij zelf in de wereld van de sterren en de planeten kosmische afmetingen leek te krijgen. Re- | |
| |
miniscenties daaraan zijn behalve in nr. xvii ook in nr. xix te vinden.
Aan die kosmisch-vitalistische fase kwam een einde doordat de angst voor dood en verval zich van de man meester ging maken. Hij ging zich toen ‘beroofd en leeg’ voelen, niet meer opgenomen in een of ander ‘bezield verband’. Met die beschrijving eindigt de ‘De boot van Dionysos’ en is tegelijkertijd de afdeling geïntroduceerd die veelzeggend ‘De wanhoop’ heet. De man ervaart niet alleen de ‘ontreddering’ van zijn eigen bestaan, maar ziet ook met schaamte en wroeging hoe nazi's en fascisten aan de macht komen en de jodenvervolging op gang komt. Dan zoekt hij, om de dood te kunnen overwinnen en deel uit te maken van een echte gemeenschap, toenadering tot het christendom, i.c. het katholicisme en neemt hij deel aan het ‘Avondmaal’ (= een eucharistieviering). Daarna wordt hij onmiddellijk gekweld door gevoelens van wroeging en spijt, die ook in enkele gedichten uit ‘De onvoltooide tempel’ verder worden toegelicht. De man heeft zijn oude dromen verloochend en zijn trotse en fiere zelf verraden. Scherp ziet hij in dat gedachten aan zonde en schuld de mens alleen maar verminken en vervreemden van zichzelf.
In de laatstgenoemde afdeling gaat de man op reis. In het zuiden hoopt hij bevrijding en genezing te vinden, met name in de sfeer van de klassieke oudheid. Wanneer hij ten slotte de Middellandse Zee aanschouwt, is er sprake van regeneratie (zie nr. xlix):
toen het middag werd, zag hij de zee;
en staand op het heete terras
in het schaduwloos zenithuur
steeg zijn hart uit de stervende asch.
Twintig eeuwen lijken ‘ademloos verstreken’ en in zijn hart was de ‘antieke vrede’ gedaald die ook al even was geschetst in nr. iii. Wanneer hij in dat gedicht in zijn hart weer de ‘droefenis / om het verminkt bestaan’ voelt opkomen, denkt hij namelijk terug aan de rust die hij een keer gekend heeft op het ‘demetrisch eiland’ (= Sicilië):
niet meer verteerd door een onwereldsch heimwee,
ontstegen aan den angst van zijn ontredderd vleesch.
Tegen de achtergrond van deze ontwikkelingsgang kan niet gemakkelijk verklaard worden hoe er in de epiloog sprake kan zijn van een synthetische ‘droom waarin het kruishout als een wijnstok rankt’, ver of minder ver in de toekomst. In de voor- | |
| |
afgaande afdelingen is immers verteld dat de man grote bezwaren heeft tegen het christendom en dat zijn sympathie uitgaat naar een in algemene termen geformuleerde dionysische opvatting, waarin geen plaats is voor dualistische manieren van denken en het totaliteitsbesef ook een cyclische samenhang van leven en dood impliceert. Met name G. Stuiveling heeft de stelling verdedigd dat er in Tempel en kruis uiteindelijk gepleit wordt voor een nieuwe vorm van humanisme, ofschoon uit de tekst niet goed valt op te maken welke invulling dat dan zou moeten krijgen. Commentatoren die veronderstellen dat er gedacht moet worden aan een meer aards gericht christendom, kampen met een soortgelijk probleem. Jan Zuidgeest is van mening dat men in de hierboven aangehaalde regels ook kan lezen dat de dionysische levensgenieting een roekeloze droom is voor een nog overwegend christelijk Europa. Vaststaat in ieder geval dat in het zeegedicht via allerlei beelden wordt uitgedrukt dat de ‘creatieve geest’ het aanzijn gegeven heeft aan uiteenlopende culturen en dat de scheppende verbeelding in die traditie werkzaam moet blijven. In ‘De boot van Dionysos’ is dat continuïteitsbesef ook al aanwezig in reeksen van zinnebeeldige aanduidingen.
| |
Stijl
In zijn gedichtenreeks heeft Marsman uiteenlopende versvormen gebruikt. Sommige verhalende gedeelten (zoals nr. i, xii en xxxix) zijn in gemakkelijk lopende, rijmloze vijfvoetige jamben geschreven, maar die langere stukken tekst worden afgewisseld door wat langere of wat kortere gedichten met andere ritmische patronen. De uitbundige inhoud van ‘De boot van Dionysos’ is bijvoorbeeld in een tamelijk strakke vorm gegoten: vierregelige strofen, met in hoofdzaak alexandrijnen en vaak assonanties in plaats van volrijm. In een afdeling als de ‘De wanhoop’ daarentegen is gebruikgemaakt van een drieheffingenvers, met opnieuw verschillende soorten eindrijm.
Dat het golvende ritme met zijn vele sterke accenten en betekenisvolle pauzes lijkt te getuigen van een sterk emotionele gedrevenheid, hangt direct samen met het taal- en beeldgebruik, dat nog veel expressionistische trekken vertoont. Dikwijls werkt de dichter met sterke antithesen, herhalingen, parallellismen, climaxen en hyperbolen, omdat hij vóór alles wil ontroeren, overtuigen en bezweren. Hij heeft een sterke neiging tot dramatiek en pathos en zijn situatieschilderingen getuigen van een typisch gevoelsmatige beleving. Een voorbeeld daarvan biedt het begin van ‘De wanhoop’ (nr. xviii):
De wereld werd woest en leeg
als eenmaal vóór het begin;
als een haren zak was de lucht
| |
| |
ziek van regen, van sneeuw en dooi,
viel de duisternis neer in de stad
en drong in het brein van den man
die aan walging en wanhoop ten prooi,
naar het einde te luisteren lag
dat daalde in de wintersche stad.
Zo'n beschrijving krijgt een extra dimensie als de lezer zich realiseert dat de eerste regels een bijbelse connotatie hebben (vergelijk achtereenvolgens Genesis 1:2 en Openbaringen 6:12). René Verbeeck heeft er in een uitvoerige analyse op gewezen dat het aantal vergelijkingen in Tempel en kruis veel groter is dan in Marsmans vroegere werk. Soms lijkt de beeldspraak op spontane associaties te berusten, maar dikwijls maakt die ook een bedachte indruk. Dan ligt de retoriek op de loer: een gevaar waar Marsman volgens verschillende commentatoren niet altijd aan ontsnapt is. Wanneer de man zijn brieven op de bus doet, staat er bijvoorbeeld dat hij ‘het rode beest voert’ (nr. iv); en bij zijn bureaulamp, die ‘knielen kan als een kameel en rijst als een giraffe’, ‘doorwentelt iedre as een heelal’ (nr. i).
Dikwijls gebruikt de dichter symbolen die een speciale cultuurhistorische en archetypische betekenis bezitten: de kathedraal, het dionysisch schip, het Beest en het Lam, de maan, de zee, enzovoort. Van de lezer wordt veel eruditie vereist om alle zinspelingen te kunnen volgen. Pas wie op de hoogte is van de Dionysuscultuur en enkele oude aardrijkskundige benamingen en bovendien via Damascus aan de reizen van de apostel Paulus en via de Etna aan het levenseinde van de Griekse filosoof Empedocles denkt, kan de volgende dichtregels over de Middellandse Zee (uit ‘De zee’) begrijpen:
hier golft de nacht van 't dionysisch schip
dat van de Zuilen naar den Hellespont
en van Damascus naar den Etna zwierf;
| |
Context
Met zijn episch-lyrische dichtwerk voegde Marsman zich welbewust in een traditie die in de jaren dertig weer tot leven gekomen was in de Nederlandse letterkunde. Parallellen met bijvoorbeeld Nijhoffs Awater (1934) en Ed. Hoorniks Mattheus (1937) zijn dan ook gemakkelijk aan te wijzen; ook Een winter aan zee (1937) van A. Roland Holst wordt ter vergelijking wel genoemd. Los daarvan is geconstateerd dat in ‘De boot van
| |
| |
Dionysos’ duidelijk echo's te horen zijn van een dionysische elegie van de wat minder bekende dichter Robert Franquinet. Belangrijker voor een goed begrip van de context waarbinnen Tempel en kruis is ontstaan, is dat de dreigende ondergang van de westerse beschaving tijdens het interbellum opnieuw een druk besproken thema was. Spenglers Der Untergang des Abendlandes (1918-1922) en Huizinga's In de schaduwen van morgen (1935) zijn daarvan de bekendste, maar zeker niet de enige voorbeelden. Over de aard van de ziekte en de meest wenselijke geneeswijze bestonden echter nogal uiteenlopende opvattingen.
Ook Marsman was door dit onderwerp geobsedeerd geraakt, niet in de laatste plaats doordat hij vaak het gevoel had dat hij in allerlei opzichten was vastgelopen. Tijdgenoten hebben zich daar soms in herkend. Marsmans hernieuwde Nietzsche-lectuur is van doorslaggevend belang geweest voor zijn geloof in de wedergeboorte van een stervende cultuur. In de inleiding die hij schreef voor de vertaling (1939) van Also sprach Zarathustra waaraan hij zijn medewerking had verleend, zijn veelzeggende passages te vinden over de funeste invloed die het christendom uitgeoefend zou hebben op onmisbare aristocratische en dionysische waarden. Met name Brandt Corstius heeft laten zien dat Marsman zich ook via vele andere bronnen heeft verdiept in de oorsprongen van de Europese cultuur en de tegenstelling tussen Christus en Dionysus in het bijzonder.
De conclusies van Tempel en kruis zijn ook verwerkt in sommige opstellen, zoals dat over Herman Gorter uit 1937. Daarin staat te lezen dat Marsman en zijn leeftijdgenoten een wezenlijke periode van vernieuwing en opgang wel niet meer zullen beleven. ‘Maar voor zoover de hoop in ons brandend blijft, is zij, gericht op een regeneratie die de cultuur wil zien als expressie en bodem van den totalen mensch. Ik voor mij zie haar, over enkele eeuwen, komen in een zin als door Nietzsche voorspeld.’
Dat Marsman in zijn gedicht naar eigen goeddunken autobiografische bijzonderheden heeft verwerkt, valt gemakkelijk waar te nemen, bijvoorbeeld met betrekking tot zijn angst voor dood en verval, het wonen in Utrecht en het reizen door Europa. Het ligt ook voor de hand om ook naar verbanden te zoeken met zijn gedichten. Stuiveling heeft de drie herinnerings-fasen uit Tempel en kruis direct in verband gebracht met de drie periodes die de dichter bij het samenstellen van zijn Verzameld werk had onderscheiden. Daarbij zou het dan achtereenvolgens gaan om vitalisme, mortalisme en realisme, ten slotte uitmondend in het humanisme uit het ‘schrijvende heden’ van de proloog en de epiloog. Bij nader toezien lijkt een dergelijke
| |
| |
voorstelling van zaken echter soms wat te simplistisch. Dat blijkt ook uit Marsmans uitlatingen in een brief aan P. Minderaa, van wie hij les in de klassieke talen had gehad. De drie afdelingen na de proloog karakteriseerde hij als ‘de beelden’ waartussen het leven van de man zich bewoog. ‘De boot van Dionysos’ verwees naar het vitalisme, ‘maar anders, méér met de natuur verbonden dan de mijne’. ‘De wanhoop’ handelde eerst over de doodsangst en de ontgoocheling, ook in de tijdgeest waarneembaar, en daarna over de toenadering tot en de afkeer van het christendom, ‘niet uitsluitend het katholicisme’. Het onderwerp van ‘De onvoltooide tempel’ was ontkerstening en hellenisering. Bij die ontkerstening tekende Marsman aan: ‘eerder een botsing met God (Vliegende Hollander) dan een verraden van God (Judas)’. Daarmee verwees hij naar stof die hem ook in creatief opzicht had beziggehouden.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Kort nadat Marsman zijn cyclus had voltooid, meldde hij aan Greshoff en Van Leeuwen dat E. du Perron, S. Vestdijk en Roland Holst heel positief hadden gereageerd, al vond de laatstgenoemde sommige gedeeltes wat te retorisch klinken. Alleen Vestdijk heeft zijn oordeel in een recensie opgeschreven. Daarin legt hij het accent op het subjectieve karakter van Marsmans dichterlijke visie en op het belang daarvan voor diens scheppingskracht. Of de westerse cultuur inderdaad haar ondergang tegemoet ging en of het geloof in een regeneratie ooit in concreto betekenis zou kunnen hebben, liet hij in het midden. Maar zonder voorbehoud noemt hij Tempel en kruis ‘een geïnspireerd en doorleefd geheel, vloeiend en meeslepend, brandend visionair’ en prijst hij de ‘magistrale beheersing van taal, beeld en gedachte’. Ter Braak had meer reserves. Hij meende dat het gedicht allereerst gelezen moest worden als een voorbeeld van visionaire lyriek. Bezwaren als een gebrek aan samenhang, een neiging tot retorische grootspraak en een pedagogisch-didactische toon moest men daarom maar voor lief zien te nemen. Van een analyse van het ‘mythologietje’ waaraan een dichter als Marsman nu eenmaal behoefte had, verwachtte hij niet veel. Hoornik juichte het als vertegenwoordiger van de jonge generatie toe dat ook oudere dichters nu meer oog kregen voor de maatschappelijke en politieke realiteit. Hij had veel bewondering voor Marsmans verbeeldingskracht, maar kon diens opvattingen niet delen. Het slotgedicht ‘De zee’ liep hem bij het lezen ‘als droog zand’ door de vingers, bekende hij. Arthur Lehning ten slotte vond Marsmans bundel
| |
| |
ook later nog steeds meeslepend om te lezen: ‘zijn meesterwerk en zijn testament’.
De niet-levensbeschouwelijk gebonden critici hadden weinig behoefte aan een inhoudelijk reactie op Tempel en kruis. Voor apologetische katholieken als J. van Heugten S.J. en Anton van Duinkerken, die al eerder het debat gezocht hadden, lag dat anders. De laatstgenoemde had veel commentaar op de ontwikkelingsgang van de hoofdfiguur: een getuigenis van de ‘geestelijke ontreddering’ van het vitalisme, waaraan nihilisme nu eenmaal inherent was. Het gedicht gaf blijk van een ‘tragisch bewustzijn’, maar vertoonde nogal wat vormonvolkomenheden, zoals een willekeurig verhaaltempo, een gebrek aan harmonie tussen de verschillende delen, een teveel aan ‘metaforische ideoplastiek’ en een te geforceerde woordkeuze. Na de oorlog schreef Van Duinkerkens geloofsgenoot Jan Engelman een veel mildere beschouwing, maar hij betreurde het dat de problematische poging een synthese van christendom en klassiek humanisme nauwelijks was uitgewerkt.
Ook bij de Jong-Protestanten kreeg het werk van Marsman aandacht. Hein de Bruin trof er als generatiegenoot veel herkenningspunten in aan, maar dacht dat de beschreven strijd nog vaak zou blijven terugkeren. Roel Houwink viel fel uit tegen zijn vroegere vriend. Wie in de kritieke situatie rond 1940 tegen het christendom koos, moest zich realiseren dat hij daarmee vóór het heidendom koos, wat juist in het huidige tijdsgewricht heel gevaarlijke gevolgen kon hebben. Dat de dichter niet de levende Kerk zelf, maar de ‘jammerlijke schijngestalten’ daarvan had bestreden, moesten de gelovige mensen zich echter ook zelf aantrekken.
In de loop van de jaren is Tempel en kruis in heel wat studies en artikelen nader onderzocht. In veel opzichten representatief is de conclusie van Jaap Goedegebuure in zijn proefschrift uit 1981. De gedichtenreeks vertoont volgens hem zeker enkele poëtisch-technische en compositorische tekortkomingen, maar geeft desondanks een boeiende en persoonlijke terugblik op Marsmans leven en werk, waaraan de dichter een belangrijke algemene strekking heeft weten te geven. Tegelijkertijd is de figuur Marsman, wellicht ook door aanvallen als die van Oversteegen, tegenwoordig toch in de eerste plaats literatuurgeschiedenis geworden.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
H. Marsman. Tempel en kruis. Amsterdam 1940.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Menno ter Braak, De visionair. In: Het vaderland, 28-4-1940. Ook in: Menno ter Braak, Verzameld werk VII. Amsterdam 1951, p. 552-556. |
S. Vestdijk, De cultuur als bron van inspiratie. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 5-5-1940. Ook in: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal II. Maastricht 1947, p. 74-78. |
Roel Houwink, Helikon en Golgotha. In: Woord en wereld, 1940, jrg. 2, p. 244-262. |
H. de Bruin, Bekentenissen van een veertigjarige. In: Opwaartsche wegen, nr. 4, 1940, jrg. 18, p. 118-137. |
J. v[an] H[eugten], Marsman's Tempel en kruis. In: Boekenschouw, juni 1940, jrg. 34, p. 67-69. |
Maurits Uyldert, Marsmans laatste bundel Tempel en kruis. In: Algemeen handelsblad, 21-7-1940. |
Anton van Duinkerken, Een dichterlijk levensverhaal. In: De gids, nr. 7, 1940, iii, jrg 104, p. 76-97. |
D.A.M. Binnendijk, H. Marsman: Tempel en kruis. In: Groot Nederland, nr. 7, 1940, ii, jrg. 38, p. 650-654. Ook in: D.A.M. Binnendijk, Randschrift. Amsterdam 1951, p. 53-57. |
P. Minderaa, In memoriam H. Marsman. In: Het kouter, nr. 8, 1940, jrg. 5, p. 244-248. |
Ed. Hoornik, Tempel en kruis. In: Criterium, nr. 8/9, 1940, jrg. 1, p. 459-467. Ook in: Ed. Hoornik, Kritisch proza. Amsterdam 1978, p. 160-168. |
D.A.M. Binnendijk, Twee brieven. In: Criterium, nr. 8/9, 1940, jrg. 1, p. 563-566. |
Bertus Aafjes, Marsman en de dood. In: Criterium, nr. 8/9, 1940, jrg. 1, p. 584-587. |
S. Vestdijk, H. Marsman als Apollinische persoonlijkheid. In: Groot Nederland, nr. 9, 1940, ii, jrg. 38, p. 803-829. Ook in: S. Vestdijk, De Poolsche ruiter. Bussum 1946, p. 184-210. |
Erik Martens, Het hooglied der creativiteit. ['s-Gravenhage 1944], p. 37-44. |
Jan Engelman, Christus en Dionysos. In: Het woord, nr. 3, 1945, jrg. 1, p. 1-7. |
G. Stuiveling, Tempel noch kruis. In: G. Stuiveling, Steekproeven. Amsterdam 1950, p. 208-228. |
J.C. Brandt Corstius, De dichter Marsman en zijn kring. 's-Gravenhage [enz.] 1951, p. 121-132. |
Gerard Knuvelder, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. 's-Hertogenbosch 1954, p. 23-27. |
A.W. P van der Ree, Interpretatie van Marsman, kriticus van anderen en het eigen-ik. Amsterdam 1956. |
J. Greshoff, Marsman en Wedloop met de dood. In: J. Greshoff, Volière. 's-Gravenhage 1956, p. 120-129 en p. 129-141. |
Wouter Paap, Marsman en het verpaapte China. In: Maatstaf, nr. 7/8, 1956/1957, jrg. 4, p. 486-495. |
René Verbeeck, De dichter H. Marsman. Tweede druk, Hasselt 1960, p. 116-129. |
| |
| |
M. Nijhoff, Bij een Marsman-tentoonstelling (toespraak 1940). Zie ook: M. Nijhoff, Verzameld werk II/2. 's-Gravenhage/ Amsterdam 1961, p. 910-914. |
J.J. Oversteegen, Marsman voor jong en oud. In: Raster, nr. 4, 1967, jrg. 1, p. 329-339. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Drie vrienden. Derde druk, Amsterdam 1969, p. 104-108 en p. 142-154. |
Paul de Wispelaere, Hendrik Marsman. Derde druk, Brugge 1975, p. 55-58. |
J.C. Brandt Corstius, Tekst en context van Marsmans ‘De zee’. In: Forum der letteren, nr. 2, 1961, jrg. 2, p. 126-137. |
Arthur Lehning, H. Marsman, de vriend van mijn jeugd. Derde druk, Amsterdam 1976, p. 104-118. |
J.M.J. Sicking, ‘De man van wien ik dit verhaal vertel’. In: A. van Berkel e.a. (red.), Proeven van Neerlandistiek. Groningen 1978, p. 89-104. |
Maarten van Buuren, Leven, dood en wedergeboorte. Een archetypische lektuur van Marsmans Tempel en kruis. In: De nieuwe taalgids, nr. 4, 1980, jrg. 73, p. 335-344. |
Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband. De literaire en maatschappelijke opvattingen van H. Marsman in de context van zijn tijd. Amsterdam 1981, deel i, p. 335-379. |
Jan Zuidgeest, Over de poëzie van H. Marsman. Amsterdam 1984, p. 67-97. |
Romy Heylen, Dierenriem triptiek. Vergelijkende studie van Hendrik Marsman, ‘De dierenriem’, vertaald door Adriaan J. Barnouw, en James Dickey, ‘The Zodiac’. Antwerpen 1981. |
Tjebbe A. Westendorp, Star-crazed poets. Hendrik Marsman and James Dickey. In: C.C. Barfoot en E.M. Knottenbelt (red.), A plain sense of things. Leiden 1986, p. 231-237. |
J.M.J. Sicking, Het gedicht van de man die bij de sterren sliep. In: H. van Dijk e.a. (red.), In de zevende hemel. Groningen 1993, p. 19-27. |
lexicon van literaire werken 43
augustus 1999
|
|