| |
| |
| |
Vincent Mahieu
Tjoek
door Cor de Jong en Frans-Willem Korsten
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Vincent Mahieu is een pseudoniem van J.J.Th. Boon (*1911 te Nijmegen; † 1974 te Den Haag). Zijn verhalenbundel Tjoek verscheen in 1960 bij H.P. Leopolds Uitgeversmaatschappij te Den Haag. De bundel besloeg 187 pagina's en bestond uit tien verhalen, waarvan ‘Tjoek’ (p. 18-70) het langst was. Mahieu besluit de bundel met de woorden: ‘Geschreven in het Avondland/ Daar waar de zon ondergaat. 1960.’ Toch dateren verschillende verhalen uit de bundel van voor 1960. ‘Tjoek’ schreef Mahieu bijvoorbeeld aan het begin van de vijftiger jaren, in Indonesië. De verhalen ‘De indringster’ en ‘Arcola’ waren, eveneens in 1960, eerder gepubliceerd in De Gids.
De bundel beleefde herdrukken in 1961, in 1963, in 1964 en, als Salamander, in 1994. Het titelverhaal verscheen in 1973 (met enkele andere verhalen) als Bulkboek. In 1992 werd het Verzameld werk van Mahieu uitgebracht. Deze verzameling bevat Tjies en Tjoek, de twee verhalenbundels die Boon tijdens zijn leven publiceerde onder het pseudoniem Vincent Mahieu, twee postuum uitgebrachte verzamelingen verhalen, Schuilen voor de regen en Schat, schot, schat, en enkele nog niet eerder gepubliceerde verhalen. In het Verzameld werk zijn niet de teksten opgenomen die Mahieu publiceerde onder zijn andere pseudoniem, Tjalie Robinson. Onder die naam schreef hij allerlei beschouwingen, met name over de identiteit van de Indo, die later zijn gebundeld onder de titel Piekerans van een straatslijper.
In 1976 werd Tjoek door H.B. Jassin vertaald in het Indonesisch, onder de titel Cuk. ‘Little Nono’ verscheen in het door Rob Nieuwenhuys samengestelde Memory and Agony in de vertaling van Adrienne Dixon (1979). ‘De muur’ en ‘Tjoek’ verschenen in het Engels in het proefschrift van Winniefred Anthonio (1990). Waltrand Hüsmert vertaalde Tjoek in het Duits (Tschuk, 1993). Later verschenen verschillende verhalen weer in het Engels: Margaret M. Alibash vertaalde ‘De indringster’, ‘Arcola’, ‘Madjoe’, ‘Zondag’ en ‘Tjoek’ voor een door haar samengestelde bundel getiteld The Hunt for the Heart (1995).
| |
| |
| |
Inhoud
De indringster
In het openingsverhaal beschrijft de verteller hoe hij 's nachts gaat vissen. In volmaakte rust en stilte denkt hij na over het universum en de vraag of er daarbuiten ook nog iets is. Plotseling wordt hij uit zijn overpeinzingen opgeschrikt door een naderende vrouw. Hij ergert zich aan haar aanwezigheid, als indringer in zijn domein. Hij heeft honger, maar wil zijn eten eigenlijk niet met haar delen. Als ze aanbiedt om eten te gaan halen, geeft hij haar geld. In haar afwezigheid eet hij zijn voedselpakket op. Tegen zijn verwachting in komt de vrouw terug. Ze eten samen, waarna de ‘ik’ aanstalten maakt om huiswaarts te gaan. Hij geeft de gevangen vissen aan de vrouw en ze gaan samen op weg en krijgen een lift naar huis. Vlak bij huis ontmoet de ‘ik’ een bekende die zich erover verbaast dat hij niets gevangen heeft. De ‘ik’ gaat baden en dan slapen.
| |
Tjoek
Het titelverhaal begint met een uitgebreide beschrijving van een landschap en de introductie van enkele personages, waaronder Tjoek, het hoofdpersonage. Ze is een Indomeisje en heet eigenlijk Gerda. Haar leven wordt beschreven, met name haar hevig verzet tegen jagers. Zij walgt van het doden van dieren en het eten van vlees. Toch is het een van de jagers, Elmo, die haar opvoedt. Dan doet zich een tragisch ongeval voor: Elmo komt bij een jachtongeluk om het leven, door een kogel uit zijn eigen geweer. Kort daarna leert Tjoek Man kennen, een Indojongen die eigenlijk Sylvester heet. De twee beginnen een leven voor zichzelf op het Chinese kerkhof, levend in een tombe die zij hebben omgevormd tot Het Groene Huis. Ondanks haar eerdere felle verzet tegen de misdaad van jacht wordt Tjoek nu medeplichtig. Man is een bekwaam jager en voorziet het tweetal van de middelen waarmee zij wellicht ooit elders een nieuw leven kunnen beginnen, want Tjoek verkoopt het vlees en de huiden op de markt. De band tussen het tweetal krijgt speciale glans door de gezamenlijke jacht op een mythisch dier, Si Badak, dat niemand ooit heeft kunnen vangen. In de zoektocht naar Si Badak traint Man Tjoek in het jagen en ze wordt daarin bekwaam. Zo bekwaam dat ze op het eind Si Badak kan doden, met het geweer dat ooit aan haar opvoeder Elmo behoorde. Alleen wat zij denkt dat Si Badak is, blijkt Man te zijn, die haar naam een laatste keer uitschreeuwt en dan sterft, wegzinkend in het moeras.
| |
Little Nono
Little Nono is een bokser, die zich onderscheidt van de meeste andere boksers, omdat hij een ‘southpaw’ (linkshandig) is. Hij is de favoriete bokser van de ‘ik’, die hem prefereert boven boksers als Rio Gill, Tommy Acquerro of Luis Blanco, omdat hij geen ‘killer’ is. De ‘ik’ traint zelf mee met de boksers, in
| |
| |
Joe's gym, waar zijn naam in het Chinees tot Mah Yioe verbasterd wordt. Evenals veel andere boksers is hij verliefd op Rosa, de vrouw van Joe. Als op een avond alle boksers weg zijn om te biljarten, zoekt hij haar op. Ze is alleen en ze praten een poosje, maar dan komt plotseling Little Nono binnen. Ze besluiten met z'n tweeën te gaan sparren. Het loopt uit de hand, omdat ze beiden (zich uitslovend voor Rosa) agressief worden. Uiteindelijk slaat de ‘ik’ Little Nono knock-out. Als ze allebei bijgekomen en wat gekalmeerd zijn vertrekken ze, vol schaamte over het uit de hand gelopen trainingspotje, en gaan wat drinken bij een koffiehuis.
| |
Arcola
‘Er woonden eens in een stadje dat Meester Cornelis heette vier jongens die Athos, Porthos, Aramis en d'Artagnan heetten’, zo begint het vierde verhaal uit de bundel. Deze vier jongens, kortweg Aatje, Pollie, Mies en Dart, staan ook bekend als De Zwarte Duivels, tezamen met hun vader. Het zijn vier roekeloze jongens die alles durven. De vader, die bekend staat als De Zwarte Duivel da Cunha, is een somber, haatdragend mens die zijn zoons nogal eens afranselt met een bullepees. Niemand durft ooit in te grijpen, ook omdat de jongens hun vader de hand boven het hoofd houden. De moeder van de jongens, Saartje, probeert haar man wel eens op andere gedachten te brengen, maar zonder succes. De buurjongens ergeren zich al lange tijd aan de wrede Da Cunha, en na een forse mishandeling van Pollie besluiten ze in te grijpen. Ze wachten De Zwarte Duivel op bij een bruggetje. Het drietal valt hem aan en er ontstaat een vechtpartij, die uitmondt in een ware veldslag als ook de andere vier Zwarte Duivels zich ermee gaan bemoeien en even later ook nog eens vijf buitenstaanders. Het gevecht eindigt als Pak Oemi begint te schreeuwen dat Da Cunha dood is. Dat is niet het geval. De Zwarte Duivel staat op en vervolgt gehavend, maar trots zijn weg. Aan het gevecht houdt hij een zwart ooglapje over.
| |
De piroes oerat mas
Bij soepverkoper Ban Fo ontmoet de ‘ik’ Teck Eng (De Onkwetsbare). Deze Teck Eng is evenals de ‘ik’ een liefhebber van lekker eten en ze ontmoeten elkaar dan ook vaak in eetgelegenheden. Teck Eng is een Indo-Chinees, die zijn naam dankt aan het feit dat hij zijn hele leven allerlei gevaarlijke situaties met geluk heeft overleefd. Hij meent dit te danken te hebben aan zijn gelukssteen, de ‘piroes oerat mas’ (turkoois met gouden aderen). De vorige avond is Teck Eng echter getuige geweest van een schietpartij op de kermis en hij is nog steeds ontdaan door de paniek die ontstond bij de menigte, en de chaos waartoe dat leidde. Hij beschrijft de mensen die in paniek op de vlucht sloegen, vrouwen die uit draaiende molens sprongen en mensen die dekking zochten in een stinkende sloot. Uiteinde- | |
| |
lijk keerde de rust terug en hernam het normale leven zijn loop. Bij thuiskomst bemerkte Teck Eng dat hij zijn gelukssteen die avond niet om had gehad, terwijl hij toch ongedeerd was gebleven. Hij is op slag zijn geloof in de magische krachten van de steen verloren en beseft dat hij net zo goed als andere mensen sterfelijk is, en dat hij tot nu toe gewoon geluk heeft gehad. Hij heeft de steen verkocht. Midden in zijn verhaal bedenkt Teck Eng zich plotseling dat hij weg moet, naar de astrologe. Hij wil toch een beetje weten wat hem boven het hoofd hangt...
| |
Kort kort verhaal
Het zesde verhaal gaat over een eenzame planter die altijd wanneer hij ergens van geniet tegen zichzelf zegt: ‘lekker.’ Dat is dan ook het enige woord dat zijn papegaai kent. Na verloop van tijd trouwt de man ‘met de handschoen’. Zijn vrouw voelt zich echter niet thuis, gaat steeds vaker uit, en omdat hij vreemde dingen over haar hoort, verstoot hij haar. Dan neemt hij een van zijn koffiepluksters in huis. Haar man betrapt hen samen en valt de planter aan. De planter brengt hem om, en schiet daarna ook zijn papegaai dood, die ‘lekker’ had gezegd. Dan klapt de planter voorover met als laatste woord zijn bekende ‘lekker’.
| |
De muur
De hoofdpersoon, Paul van Deventer, is een ambtenaar die op inspectie gaat in oorlogsgebied. Het verhaal speelt zich af in de dagen van de zogenaamde politionele acties. Hij komt aan in een omsingeld stadje, waar hij met Sumantri, het afdelingshoofd, spreekt over de toestand ter plaatse. Daarna loopt hij naar het huis waar hij met Radi, zijn chauffeur, de nacht zal doorbrengen. Zijn hoofd naar binnen stekend door een raam, ziet hij een naakte vrouw in de badkamer. Later ontmoet hij de bewuste vrouw, die in het huis zorg draagt voor het eten. Ze eten samen en spreken vertrouwelijk. Na het eten begint een beschieting, waarbij het huis onder vuur ligt, en snel zoeken ze met nog enkele anderen dekking. Ze overleven de aanval, maar daarna wil Paul meteen weg, naar een plaats waar geen mensen zijn, maar misschien wel een landmijn: ‘dé landmijn’ die voor hem is voorbestemd.
| |
Madjoe!
‘Madjoe!’ is een soort strijdkreet. Het betekent ‘voorwaarts!’ of ‘kom op!’. Het verhaal lijkt bijna een vervolg op het vorige. Ook hier gaat iemand buiten konvooi op pad, naar Soerabaja. Op voorspraak van zijn chauffeur, Pieters, heeft hij zijn zoontje meegenomen. Zelf is hij er toch niet gerust op, omdat, ondanks de wapenstilstand, de rit gevaarlijk is. Onderweg denkt hij na over de toestand van het land, en over de dood. Hij concludeert dat doodgaan humaan is, en dat het niet iets is om bang voor te zijn. Toch schrikt hij als Pim (zijn zoontje), die met een ongeladen Colt zit te spelen, het wapen plotseling op
| |
| |
hem richt. Kort daarna wordt de wagen aangevallen, waarbij de chauffeur omkomt. De vader schiet zijn zwaargewonde zoon te hulp en zegt hem niet bang te zijn voor de dood. De jongen sterft. Intussen zijn enkele mensen uit de kampong toegestroomd. De vader geeft opdracht hulp te halen, maar ziet dan dat ze allemaal gewapend zijn. Hij wacht niet af, maar valt hen aan, luidkeels ‘madjoe’ roepend.
| |
Zondag
Een officierszoontje blijft op zondag thuis om op het huis te passen terwijl zijn ouders naar de kerk gaan. Hij kijkt uit over het wijde veld en ziet in de verte een melaatse blinde bedelaar zitten, die wacht tot de mensen uit de kerk langskomen, in de hoop een paar centen te ontvangen. Het jongetje besluit een ouderwetse kwajongensstreek uit te halen. Hij loopt langs de zwerver en laat in het voorbijgaan een stuiver aan een touwtje in diens bedelnap vallen, om hem er daarna met een ruk weer uit te trekken. Tot twee keer toe lukt het, maar de derde keer springt de bedelaar op en schreeuwt hem toe. De jongen schrikt van het geschonden hoofd van de tierende man en rent naar huis, waar hij huilend in bed valt. De bedelaar is tevreden: hij heeft de draad met het muntje gevonden.
| |
De das
Nono en Olly zijn twee weinig aantrekkelijke mensen met een onbetekenend baantje. Al jaren zijn ze samen, zonder dat ze elkaar hun liefde hebben verklaard. Op zijn vijfendertigste verjaardag krijgt Nono een das van Olly. Omdat hij deze fraaie das niet vindt passen bij zijn verder nogal slordige uiterlijk, schaft hij meteen nieuwe kleren aan en laat zijn snor bijknippen. Door deze uiterlijke metamorfose krijgt Nono meer aanzien. De mensen zien hem staan op straat en op zijn werk krijgt hij eerst opslag en later promotie. Olly ergert zich aan zijn gedrag en meent dat hij haar te min vindt. Terwijl Nono maatschappelijk steeds meer aanzien verwerft, verslechtert hun vriendschap. Als ze een keer op de kermis een gokje wagen, zet Nono per ongeluk (hij wilde een tientje pakken) een briefje van duizend in en wint nog ook. Olly is woedend en eist dat hij de winst laat staan. Maar Nono wint nog drie keer en Olly loopt kwaad weg. Een verzoeningspoging loopt op niets uit. Als hij treurig naar huis loopt, komt Nono een bedelaarskindje tegen dat bij zijn dode moeder zit. Hij neemt het ventje mee om ergens te gaan eten.
| |
Interpretatie
Titel
‘Tjoek’ is een jachtterm. Het is een Indische verbastering van het Engelse woord ‘choke’ en dat is ‘de kwaliteit van een jachtgeweer waarvan de loop iets nauwer toeloopt om de hagellading smaller te bundelen, zodat een geconcentreerder, een do- | |
| |
delijker schot ontstaat.’ (p. 163). Het is meteen ook een nabootsing van het geluid van zo'n geweer. Ten slotte is het de bijnaam van de hoofdpersoon van het gelijknamige verhaal in de bundel. Zij wordt zo genoemd omdat de jagers met wie ze omgaat haar dezelfde kwaliteiten toedichten als een geweer met een smal toelopende loop: fel, geconcentreerd, misschien zelfs dodelijk.
| |
Opbouw
De vorm van een dergelijk geweer komt sterk overeen met de vorm die het titelverhaal heeft. Het verhaal begint met een uitgebreide omschrijving van een landschap, de introductie van verschillende personages (die met de centrale handeling vaak niet veel van doen lijken te hebben) om zich vervolgens te concentreren op één persoon, Tjoek. De handelingen volgen elkaar dan steeds sneller op, met als apotheose de tamelijk plotselinge dood van Man. Maar de structuur van het verhaal zit nog ingewikkelder in elkaar. Aan het begin van het verhaal wordt meneer Barrès geïntroduceerd. Hij wordt vrij uitvoerig beschreven, maar speelt in het grootste deel van de handeling een bijrol en lange tijd is hij zelfs helemaal uit beeld verdwenen, om in de allerlaatste zin opeens weer op te duiken. Dat cyclische element wordt nog eens onderstreept door de houding die Tjoek in deze slotpassage inneemt. Ze rolt zich op in bed, als een foetus, hetgeen expliciet wordt gemaakt door de zinsnede ‘[i]nslapend in de veilige schoot van het verdriet’. Die verhaalstructuur is ook terug te vinden in andere verhalen. In ‘Arcola’ bijvoorbeeld verwijst de slotpassage (‘Een wereld kortom, waar men alleen maar vertellen kan: er wás eens’) terug naar de beginzin van het verhaal ‘Er woonden eens [...].’
| |
Thematiek
De lineaire en cyclische manier van structureren illustreert twee verschillende opvattingen van geschiedenis. De ene is er één waarbij tijd een lineair gegeven is, toelopend naar een bepaald doel. Zo'n lineair-progressieve opvatting van tijd contrasteert met een cyclische opvatting van tijd. De eerste opvatting van tijd is gekoppeld aan een christelijke levensvisie, maar ook aan het kapitalisme. Beide gaan uit van een voortdurende vooruitgang en verbetering. Een cyclische opvatting van tijd gaat uit van terugkeer en van oneindigheid. Deze twee opvattingen van tijd staan in het verhaal naast en soms tegenover elkaar. Een metafoor daarvoor is de jacht. Jagen lijkt bij uitstek iets dat op een doel is gericht. Toch wordt dat door de jagers niet zo gezien. De verteller in ‘De indringster’ bijvoorbeeld, geeft zijn vissen uiteindelijk weg. Het spel is belangrijker dan de knikkers, zo lijkt het. Het is Tjoek die inziet dat de jacht ook profijt kan opleveren. Tjoek heeft aanvankelijk weliswaar ethische bezwaren tegen het jagen, maar deze bezwaren schuift ze terzijde als ze samen met Man in hun levensonderhoud pro- | |
| |
beert te voorzien. Ze leert Man inzien dat jagen niet alleen spannend en leuk is, maar dat er ook wat mee te verdienen valt. Maar Man heeft een andere conceptie van tijd: ‘Man dacht alleen wat hij deed en doen kon.’ Zijn tijd heeft geen plan of koers: ‘Komt tijd, komt raad!’
De verschillende opvattingen over tijd, doelgerichtheid en terugkeer zijn slechts enkele voorbeelden van de vele tegenstellingen die in dit verhaal en in de hele bundel een cruciale rol spelen. In elk verhaal treedt een interactie op tussen verschillende culturen, contrasterende opvattingen en tegengestelde belangen. Die interactie leidt tot zowel vermenging als botsing.
Een mooi voorbeeld van vermenging van verschillende culturen is te vinden aan het begin van het verhaal ‘Arcola’. Daar worden de vier gebroeders Da Cunha voorgesteld: Athos, Porthos, Aramis en d'Artagnan. De vader van de jongens is van Portugese afkomst en is getrouwd met een zwarte vrouw (het wordt verder niet gespecificeerd waar ze vandaan komt). Hij geeft zijn zonen Griekse en Franse namen, ontleend aan een Frans boek, waarvan de schrijver ook van gemengd bloed was. De jongens wonen in Meester Cornelis, in Indonesië. Ze spreken Nederlands en worden Aatje, Pollie, Mies en Dart genoemd. Een dergelijke culturele smeltkroes komen we op meerdere plaatsen tegen.
Maar het verhaal op zichzelf is ook een mengvorm. Het begin is bijvoorbeeld het traditionele begin van een sprookje, maar door de verwijzing naar De drie musketiers alludeert het ook op de historische roman, of op een jongensboek. Het is door die verwijzingen niet alleen moeilijk om te beslissen met wat voor soort verhaal we te maken hebben, er rijzen ook vragen op het gebied van de referentialiteit van het verhaal. Door het sprookjesbegin lijkt het een verzonnen verhaal, maar door de plaatsnaam Meester Cornelis wordt tegelijkertijd de indruk gewekt dat het om een ‘waar gebeurd’ verhaal gaat, wat nog wordt versterkt door het biografische gegeven dat Mahieu zelf opgroeide in Meester Cornelis. Toch is de vraag of het waar gebeurd is niet van doorslaggevend belang. De verteller gaat direct aan het begin van het verhaal in op de kwestie van waarachtigheid: ‘Het heeft geen zin te discussiëren over de geloofwaardigheid van plaatsnamen en mensennamen.’ Het verhaal is, zoals meerdere verhalen in de bundel, niet eenduidig binnen een genre te plaatsen. De verhalen zijn, evenals de personages, niet terug te brengen tot een eenduidige identiteit. Identiteit is niet een vastliggend gegeven, afgeleid van een (voor)geschiedenis, maar een proces, iets dat voortdurend opnieuw gedefinieerd kan (en moet) worden.
| |
| |
Het definiëren van identiteit brengt wel een plaatsbepaling met zich mee. In Tjoek wordt die plaatsbepaling niet gerealiseerd door terug te gaan in de geschiedenis, op zoek naar een oorsprong. Het is eerder een plaatsbepaling in de ruimte. In ‘De indringster’ is dat het meest expliciet aan de orde. De verteller reflecteert in dit verhaal uitvoerig over de plaats van de mens in het heelal: ‘[...] is de mens niet anders dan een dier met een vraagteken? Op gezag van de sterren? Wie ontdekte de samenhang tussen menselijk leven en sterrentekens en wie coördineerde uit die verwarde sterrenzwerm daarboven de sleutelcombinaties? Wat een geniaal brein! Wat een vermetele indringer in Gods domein! [...] Wil je stoppen alsjeblieft? Snijd het vraagteken weg en word dier. Eet.’ Ook in ‘Tjoek’ komt de relatie tussen mens en universum ter sprake, maar nu omgekeerd. Tjoek kent alle sterrenbeelden, maar niet bij naam. Daarom geeft ze zelf namen. Ze heeft haar eigen firmament.
| |
Taal
De dubbele positie van de Indo komt niet alleen in de thematiek van het boek tot uiting, maar ook in het taalgebruik van Mahieu. In het dagelijks leven bewoog de Indo zich tussen en in verschillende werelden, met verschillende talen. Mahieu: ‘Eigenlijk leidden wij een dubbelleven en spraken wij twee talen. Het ene leven was het leven thuis en op school, met een taal die erg veel leek op de schriftelijke taal. Het andere leven was op straat met een taal die erg veel leek op Papiamento. We moesten er erg voor oppassen deze twee werelden niet door elkaar te halen. In beide gevallen deed dat pijn.’ (Nieuwenhuys 1978). De ‘straattaal’ die Mahieu hier bedoelt, en die ook wel wordt aangeduid als ‘petjo’ was een soort mengvorm van het Nederlands met elementen uit Indonesische talen (Javaans, Maleis, Soendanees). In zijn verhalen maakte Mahieu geen gebruik van het petjo, maar schreef hij ‘gewoon’ Nederlands. Dat neemt niet weg dat zijn verhalen doorspekt zijn met Indonesische woorden. Zijn teksten kennen een melodieuze cadans, ze zijn geschreven zonder omhaal van woorden, eenvoudig, bijna in spreektaal met veel gebruik van klanknabootsingen, die ook kenmerkend zijn voor het petjo.
| |
Context
Jan Boon werd in 1911 in Nijmegen geboren. Zijn ouders waren op dat moment tijdelijk in Nederland. Zijn vader was als Nederlands militair in 1906 naar Indië vertrokken, waar hij Fela Robinson had ontmoet, dochter van een Engelsman en een Javaanse vrouw. Jan groeit op als Indo, hetgeen hem in een moeilijke positie brengt tussen de Indonesische en de kolonia- | |
| |
le bevolking. Hij wil geen keuze maken voor een van de twee, maar zich in beide leefwerelden bewegen. Dat brengt een voortdurend identiteitsprobleem met zich mee, vooral naarmate de belangen van Oost en West meer en meer gaan botsen en uiteindelijk de Indonesische vrijheidsstrijd ontbrandt.
Na de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië in 1949 worden alle Indo's gedwongen te kiezen voor een nationaliteit. Uiteindelijk kiest Boon - zoals 80% van de Indo's - voor de nationaliteit van zijn vader; de Nederlandse. In Nederland verschijnt na enkele jaren zijn eerste werk. Onder het pseudoniem Tjalie Robinson begint hij een strijd voor het behoud van de cultuur van de Indische Nederlanders. Binnen de Indische gemeenschap in Nederland is hij een prominent figuur. Hij richt het tijdschrift Tong Tong op (later omgedoopt tot Moesson), waarin hij zelf veel publiceert onder het pseudoniem Tjalie Robinson. De naam Vincent Mahieu reserveert hij voor zijn meer literaire verhalen.
Veel van zijn werk is al jaren voor publicatie, in Indonesië, ontstaan. Voor zijn verhalen heeft Mahieu geput uit zijn ervaringen in Indië. Zijn verhalen zijn vaak gebaseerd op feitelijk materiaal, zelfs een op het eerste gezicht merkwaardig detail als het wonen in een graf. Ook thematisch is er wel een link te leggen tussen het leven van Jan Boon en de verhalen van Vincent Mahieu. Zo gaan veel verhalen in de bundel over Oost en West en, vooral, de positie daartussen. Als Tjoek aan het eind van het verhaal haar ‘wederhelft’ Man neerschiet (in het verhaal worden ze samen omschreven als een twee-eenheid), lijkt dat op de keuze voor één identiteit waar Boon in 1954 mee geconfronteerd werd. Zijn eigen twee-eenheid als Indo werd gehalveerd door de keuze voor óf Indonesië of Nederland.
Het valt niet mee om Mahieus verhalen in een bepaalde literaire traditie te plaatsen. Zelf legde hij er de nadruk op vooral een verteller te zijn, in de oosterse traditie (Nieuwenhuys 1992). Verder vertoont zijn werk (avant la lettre) postmodernistische elementen (Korsten). Zoals meer postmodernisten doen, ontleent Mahieu in veel verhalen elementen aan uiteenlopende periodes en stromingen. In verschillende verhalen zijn elementen aan te wijzen die hun oorsprong vinden in Europese of Aziatische sprookjes, gecombineerd met een realistisch-historische verteltrant of modernistische bespiegelingen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vincent Mahieu / Tjalie Robinson is een erg populaire en veelgelezen schrijver binnen een tamelijk kleine groep mensen. In
| |
| |
de kring van gerepatrieerde Indische Nederlanders is hij lange tijd een van de centrale figuren geweest. Rob Nieuwenhuys beweert zelfs zonder omhaal dat ‘[i]edere Nederlander uit Indië’ de Piekerans van een straatslijper heeft gelezen. De reacties die het werk van Mahieu binnen zijn eigen kring oogstte, waren voornamelijk positief, al had hij er zelf veel moeite mee dat de waardering voor zijn literaire oeuvre nooit de populariteit evenaarde van de stukken die hij schreef onder het pseudoniem Tjalie Robinson.
Kritiek op de bundel kwam van de zijde van Beb Vuyk. Zij noemde Mahieu een ‘geboren verteller’, maar tekent daarbij wel aan dat hij ‘weinig critisch tegenover zijn eigen werk’ staat. Een aantal verhalen uit de bundel vindt ze beneden de maat (‘Kort kort verhaal’, ‘De das’). ‘Zondag’ en ‘Madjoe’ zijn volgens Vuyk ‘vals van gevoel’. Verhalen als ‘Arcola’, ‘Little Nono’ en ‘Tjoek’ kunnen wel haar goedkeuring wegdragen. Pierre H. Dubois roemt Mahieus ‘knappe pointes en verbeeldingen’ en onderkent zijn grote verteltalent, maar stoort zich, juist daardoor, aan passages die gekenmerkt worden door ‘letterkundige praalzucht en fraaidoenerij’.
Pas vele jaren na zijn dood begon Mahieu ook wat meer waardering te vinden buiten de Indische gemeenschap. In 1991 spreekt Alle Lansu in Het Parool zijn verbazing en verontwaardiging uit over het feit dat hij nooit eerder op ‘dit zeldzame verteltalent’ is geattendeerd. In hetzelfde artikel pleit Lansu voor de uitgave van Mahieus complete oeuvre. Lang hoefde hij niet te wachten. Begin 1992 komt uitgeverij Querido met het Verzameld werk op de markt. Nog in hetzelfde jaar is een herdruk nodig en in 1994 verschijnt Tjoek als Salamander-pocket. In 1995 schrijft Rob Nieuwenhuys, chroniqueur van de Indische literatuur: ‘Ik vind “Tjoek” één van de mooiste verhalen die ik ken, dat me diep in het hart treft, zeker één van de mooiste verhalen uit de Indische literatuur, naast beide verhalen uit Donker van uiterlijk van Maria Dermoût en naast De clan van Walraven.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Vincent Mahieu, Verzameld werk, tweede druk, Amsterdam 1992.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Pierre H. Dubois, ‘Schrijvers uit West en Oost’. In: Het boek van nu, nr. 7, maart 1961, jrg. 14, p. 126-127. |
Beb Vuyk, ‘Verhalen van Vincent Mahieu’. In: Hollands Weekblad, nr. 101, april 1961, jrg. 2, p. 9-11. |
Rob Nieuwenhuys, Tjalie Robinson/Vincent Mahieu. In: Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden, 3e druk, Amsterdam 1978, p. 512-520. |
Rob Nieuwenhuys (red.), Memory and Agony: Dutch Stories from Indonesia. Vert. Adrienne Dixon, Boston, 1979. |
G.L. Cleintuar, ‘“Tjoek” van Vincent Mahieu’. In: Indische Letteren, nr. 2, juni 1989, jrg. 4, p. 81-94. |
Rudy Kousbroek, ‘Lief Java: over Tjalie Robinson’. In: Kees Groeneboer (red.), Studi Belanda di Indonesia/ Nederlandse studiën in Indonesië: Kongres 23-27 November 1987 Program Studi Belanda Fakultas Sastra Universitas Indonesia, Jakarta 1989, p. 133-140. |
Winniefred Anthonio, Tjalie Robinson: ‘Reflections in a brown eye’, Michigan 1990. |
Rob Nieuwenhuys, ‘Ik ben een halfbloed. Tjalie Robinson / Vincent Mahieu’. In: Rob Nieuwenhuys, Bert Paasman & Peter van Zonneveld, Oost-Indisch magazijn; De geschiedenis van de Indisch-Nederlandsche letterkunde, 2e druk, Amsterdam 1990, p. 69-71. |
Alle Lansu, ‘Literatuur is niets... leven is alles: schetsen van een bijna verloren wereld’. In: Het Parool, 2-2-1991. |
Rob Nieuwenhuys, ‘Jan Boon, Tjalie Robinson, Vincent Mahieu’. In: Vincent Mahieu, Verzameld werk, 2e druk, Amsterdam 1992, p. 488-492. |
Frits Abrahams, ‘Leven met Tjalie; Lilian Ducelle, schrijversweduwe, over Jan Boon, alias Vincent Mahieu, alias Tjalie Robinson’. In: NRC Handelsblad, 28-3-1992. |
Winniefred Anthonio, ‘De jacht: levensfilosofie in het werk van Tjalie Robinson’. In: Wim Willems (red.), Sporen van een Indisch verleden 1600-1942, Leiden 1992, p. 197-206. |
Bert Paasman e.a. (red.), Tjalie Robinson, de stem van Indisch Nederland, Den Haag 1994. |
E.M. Beekman, J.J.Th. Boon / Vincent Mahieu / Tjalie Robinson (1911-1974): Anak Betawie. In: Paradijzen van weleer: koloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950. Vert. Maarten van der Marel en René Wezel, Amsterdam 1998, p. 513-540. |
Rob Nieuwenhuys, Ontmoeting met Jan, Tjalie, Vincent. In: Moesson, nr. 1, juli-augustus 1995, jrg. 40, p. 29-31. |
Bert Paasman, ‘Tjalie Robinson als tussenfiguur’. In: Elisabeth Leijnse en Michiel van Kempen (red.): Tussenfiguren; Schrijvers tussen de culturen, Amsterdam 1998. |
Frans-Willem Korsten, ‘Meisje doodt Man; Een postmoderne lezing van Vincent Mahieu's “Tjoek”’. In: Nederlandse Letterkunde, nr. 2, mei 2000, jrg. 5, p. 154-172. |
lexicon van literaire werken 65
februari 2005
|
|