| |
| |
| |
Lucebert
van de maltentige losbol
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De dichter Lucebert (pseudoniem voor Lubertus Jacobus Swaanswijk, geboren 15 september 1924 te Amsterdam) overleed op 10 mei 1994 in een ziekenhuis te Alkmaar. Tot vlak voor zijn dood werkte hij aan van de maltentige losbol, een bundel met vijftig gedichten die ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag zou verschijnen. Het was de dertiende dichtbundel na het in 1951 verschenen triangel in de jungle / de dieren der democratie. In 2002 zijn in de toen verschenen verzamelde gedichten nog dertig nagelaten gedichten aan het tot dan toe gepubliceerde werk toegevoegd.
van de maltentige losbol verscheen postuum in september 1994, gelijktijdig met de elfde druk van Luceberts ‘historische debuut’ (de bundel met zijn oudste gedichten) apocrief / de analphabetische naam (1952). In ‘overleg met de erven lucebert’ had de uitgeverij De Bezige Bij er een extra fraaie uitgave van gemaakt: het boek was verlucht met recente gouaches en inkttekeningen, zodat het een helder getuigenis was van Luceberts dubbeltalent. Bovendien werd het gepresenteerd in een cassette samen met Op bezoek bij Lucebert van Jens Christian Jensen, met foto's van Karin Székessy: een verslag van een bezoek aan Lucebert in september 1992.
De bundel heeft de opdracht ‘voor tony en de kinderen’. (Tony is de echtgenote van Lucebert.) Nog in hetzelfde jaar 1994 verscheen een tweede druk. De derde en vierde druk verschenen in 2002, als onderdeel van de verzamelde gedichten.
| |
Inhoud en interpretatie
Twee benaderingswijzen
De poëzie van Lucebert kan men op twee manieren benaderen. In de eerste plaats kan men proberen in deze (ogenschijnlijk?) chaotische gedichten een structuur te ontdekken, betekenissen te achterhalen en thema's vast te stellen. Dat is wat onder anderen C.W. van de Watering, Anja de Feijter en Jan Oegema in hun dissertaties over enkele gedichten uit Luceberts vroege poëzie hebben gedaan. In de tweede plaats kan men alle nadruk leggen op de ‘ontregelende procedés’, dat zijn de procedés
| |
| |
die Lucebert heeft toegepast om ervoor te zorgen dat het gedicht geen centrale idee heeft. Deze manier van lezen heeft Thomas Vaessens in een essay verdedigd. Men zou het zo kunnen zeggen: de eerste manier schept orde in de chaos, omdat men het onbegrijpelijke begrijpelijk wil maken; de tweede manier handhaaft de chaos, omdat Lucebert nu eenmaal chaos wilde scheppen. Beide manieren hebben recht van bestaan. In deze bespreking worden ze achtereenvolgens toegepast.
| |
Intentie / Thematiek
Om vat te krijgen op de vijftig gedichten die van de maltentige losbol telt, moet men de intentie ervan zien te achterhalen. Die ligt in dit geval in de betekenis van een dichterschap dat samensmeedt wat elkaar niet verdraagt. Het gaat in deze bundel om een dichter die het onverenigbare wenst te verenigen. Allerlei thema's en motieven zijn tot dit principe terug te voeren. In deze beschouwing komen er vier aan de orde: ernst en spot, reductie en groei, traditie en vernieuwing, de daad van geweld en het woord van protest.
| |
Eerste thema: ernst en spot / Titel
De paradoxale titel van de bundel verwijst naar het eerste thema, ernst en spot, verreweg het belangrijkste van de vier. Hij typeert de dichter als een maltentige losbol. ‘Maltentig’ betekent ‘al te nauwgezet’; het woord slaat op de ernst waarmee de dichter zijn onderwerpen wenst te behandelen, in het bijzonder het gebruik van de taal. Maar de losbol in hem zal dat alles steeds weer onderuithalen, de ernst ondergraven, de maltentigheid belachelijk maken.
Het openingsgedicht is een demonstratie van deze innerlijk tegenstrijdige houding. Het heeft de allure van een programma. De titel is ‘de baten groter’, een zinspeling op de middeleeuwse legende Beatrijs die opent met de regel ‘Van dichten comt mi cleine baten’. De toespeling accentueert de zelfbewustheid van de dichter: hij verwacht veel van zijn poëzie. De eerste regels zeggen zonneklaar hoe nauwgezet hij zijn taal zal hanteren.
geen mist geen nevel geen modder
maar strakke lijnen van geveinsde bescheidenheid
Titel en openingsregels lijken dit te zeggen: ik, de dichter, zal helder formuleren wat ik op het hart heb en dat zal de nodige uitwerking hebben. Maar er is toch iets mee. De allusie op Beatrijs is enigszins grotesk, riekt naar zelfspot. En de ‘geveinsde bescheidenheid’ uit het citaat is ondubbelzinnig ironisch. Verderop noemt de dichter zich een ‘frisgewassen pruikebol’ die ‘monomane dialogen’ produceert, en het gedicht eindigt met de volgende typering van zijn poëzie:
| |
| |
alles kant en klaar ingeblikt
of in plastic dododozen onbeperkt houdbaar
Met dat hij zijn voornemen uitspreekt, spot de dichter met zijn eigen bedoelingen. De ‘losbol’ in hem steekt de draak met zijn ‘maltentig’ programma. Het is niet zo dat een van beide aspecten overheerst. Beide gelden. Deze paradoxale verwevenheid is hét kenmerk van de dichter en van zijn poëzie. Het thema doordringt de hele bundel, beheerst alle andere thema's. Wanneer de dichter spreekt over reductie en groei of over traditie en vernieuwing, of over woord en geweld, steeds gebeurt dat in een toon van ernst en spot tegelijk.
| |
Tweede thema: reductie en groei
Het tweede thema, dat van reductie en groei, krijgt vooral gestalte in het begin van de bundel. Het tweede gedicht (‘gezond’) leidt het in. Het beschrijft het gezonde leven in termen van joggersportiviteit en eindigt met de regels:
maar einddoel valkuil ontplooiing
en verkwikt zijn zoals men begon
Wat betekent dat met ieder begin het einde is meegegeven. Wie geboren wordt, moet sterven. De ontplooiing is een valkuil, want ze leidt onherroepelijk tot de dood. De jogger verkwikt zichzelf tot het begin, maar zal zijn lot niet ontlopen.
In de volgende gedichten komt die gedachte, direct of indirect, steeds terug. In ‘aflegging’ (het derde gedicht) als ‘verdwijnen’ en ‘verschijnen’. Het gedicht, vol toespelingen op de alchemie, is een verbeelding van de Christusfiguur die op zijn beurt model staat voor de dichter. De eerste strofe beschrijft hoe voor de dode Christus/dichter de wereld verdwijnt, wegzinkt, maar hoe hijzelf in zijn woord (in zijn gedichten) weer verschijnt, terugkeert. Uit de tweede strofe blijkt echter dat de wederopstanding tot niets leidt:
nooit meer hopen nooit meer te mogen rekenen
op de dialoog met de demoon uit de vuilniszak
adam vermengd met adonaj tot een mengelmoes
van kijklust naar en afkeer van den droes
Als leven betekent: omgaan met het kwaad (het proberen te begrijpen, het proberen te bestrijden), dan is dit nieuwe leven na de opstanding geen echt leven: de dialoog met de demoon bestaat niet meer. De mens van dit nieuwe begin (adam, de eerste mens) is hoog en verheven (adonaj, een aanduiding van God) en kijkt met afkeer naar het kwade (de droes = de duivel). Met andere woorden: dit nieuwe begin is geen echt leven.
| |
| |
De dode dichter die alleen nog in zijn gedichten bestaat, is niet langer in staat enige invloed op het kwade uit te oefenen.
De behandeling van het thema is gedrenkt in pessimisme. Dat blijkt ook uit de volgende gedichten. Maar met het negende gedicht (‘les’) vindt een omslag plaats. Het pessimisme is niet geheel verdwenen, maar de hoop overheerst.
de verlepte bloem met engelentong
ververs ik tot onsterflijkheid
en wek vermoeide bijen weer tot ijver
In de hierna komende regels worden dan toch weer de dood en het verloren gaan beschreven; die leiden echter tot de aanmoediging:
geeft niets leef niet van vrees alleen
klein bevangen ga de grote vrijheid tegemoet
Het thema komt met regelmaat in de rest van de bundel terug, soms in negatieve, soms in positieve zin. Tot met het vijftigste en laatste gedicht (‘grassère’) de bundel in bijna jubelende toon eindigt. Het gedicht herinnert aan de allereerste regel:
geen mist geen nevel geen modder
De bundel zelf toont dat er ondanks dit voornemen nog genoeg mist en modder te zien en te constateren valt. Maar ‘grassère’ beschrijft de dichter, deze maltentige losbol, als een overwinnaar.
dwars door mistroostige mist
blijft hij van herfst naar lente ons vervoeren
met zijn picturale partituren
| |
Derde thema: traditie en vernieuwing
Inhoud en betekenis van het derde thema, dat van traditie en vernieuwing, worden duidelijk uit de vergelijking van twee gedichten, ‘meester’ en ‘koningsberg’, respectievelijk het elfde en eenendertigste gedicht van de bundel. In ‘meester’ beschrijft de dichter allereerst hoe hij wil dichten; men zou het kunnen opvatten als een omschrijving van zijn ‘maltentigheid’, de nauwkeurigheid waarmee hij te werk wil gaan. Hij spreekt van ‘prakkezeren in grijs ijs’, dat wil zeggen: hij wil afstandelijk zijn, koel, beheerst. Zijn dichten moet ook compact zijn, doelgericht, to the point; hij heeft (zegt hij) ‘het hart vol rode lijm / gegeten tegen het ontploffen van details’. In de tweede strofe
| |
| |
bestijgt de dichter een berg, bereikt topzwaar de top en ziet neer op eeuwen meesterschap. Hij ziet zichzelf dus in een traditie van honderden jaren staan, hij is een meester in een lange rij van meesters. Aldus de ‘maltentige’ dichter. Maar ook de losbol is in deze strofe aan het woord. Al dat wikken en wegen, dat ‘prakkezeren in grijs ijs’ noemt hij ‘calculaties van de zelfreflectie’: er zit iets berekenends in, een element dat met het echte dichten niets te maken heeft. Het heeft dan ook ‘een ieder bedrogen een ieder verveeld’:
topzwaar bereik ik de top
elke lik prijkt als lokaas op het totaalbeeld
de calculaties van de zelfreflectie
hebben een ieder bedrogen een ieder verveeld
ik zie neer op eeuwen meesterschap alleen
En weer moeten we constateren dat het onmogelijk is het één van het ander los te maken: de dichter ziet zichzelf als een meester in een eeuwenoude reeks van meesters en tegelijk ironiseert hij dit meesterschap, zowel van zichzelf als van al zijn ‘voorgangers’.
In ‘koningsberg’ keren enkele motieven uit ‘meester’ terug: de ‘berg’, het ‘detail’ en de ‘zwaarte’. De titel ‘koningsberg’ suggereert dat het gaat om iets of iemand die verheven is boven alle anderen, een ‘meester’. Die meester is in dit geval de wijsgeer Immanuel Kant (1724-1804), geboren en gestorven in de plaats Koningsbergen. Hij geldt als een vernieuwer, een filosoof die de basisvoorwaarden voor en beperkingen van het menselijk ken- en oordeelsvermogen onderzocht. Nogal wat vroegere waarheden sneuvelden daarbij, in het bijzonder allerlei metafysische ‘waarheden’. Het gedicht verbeeldt dit met de metafoor van een grot waarin zand stuift dat zich tegen de wanden ophoopt (en zo het uitzicht op wat daarbuiten is beperkt). Maar:
kant kan met toereikende gronden niets afplakken
een ieder is vanzelf vrij gevangen en gekooid
wel de traliën getooid met sterren en bellen
men versnippert zich om te verkleinen
maar verzwaart zich om weer te verschijnen
Het lukt Kant niet om het uitzicht weg te nemen: het zand waarover hij beschikt is onvoldoende. (‘Gronden’ heeft hier een dubbele betekenis: het zand in de grot én de argumenten van Kants betoog.) De mens is weliswaar gevangen binnen de (on)mogelijkheden van zijn verstand, maar hij is ‘vrij gevan- | |
| |
gen’, hij blijft de sterren zien, dat wil zeggen: de metafysische waarheden blijven voor hem gelden. De laatste twee regels bevatten de conclusie. De dichter veralgemeent het werk van Kant (de mens ‘verkleinen’: zijn beperkingen aantonen) tot iets wat regelmatig gebeurt: ‘men’ versnippert zich; waarna hij vaststelt dat tegelijk het omgekeerde plaatsvindt.
Behalve een pleidooi voor de metafysica is dit gedicht ook een verbeelding van de complexe verhouding tussen traditie en vernieuwing: de spanning die tussen die twee bestaat. Ze zijn tegengesteld maar horen samen en werken op elkaar in. In zoverre staat de ‘kant’ in dit ‘koningsberg’ zonder twijfel model voor de dichter die zich op het kruispunt van traditie en vernieuwing bevindt.
| |
Vierde thema: woord en geweld
Het zal duidelijk zijn dat het thema traditie-vernieuwing nauw samenhangt met dat van reductie-groei, want reductie leidt tot nieuw begin en wat is vernieuwing anders dan nieuw begin? Hetzelfde geldt voor het vierde thema, dat nu de aandacht vraagt: geweld versus het woord. Geweld leidt tot verwoesting, tot leegte en dat is een vorm van reductie. Men kan zelfs met recht beweren dat de thema's traditie-vernieuwing en geweld-woord aspecten zijn van het (hoofd)thema reductie-groei.
Geweld komt nogal eens ter sprake in van de maltentige losbol. In gedicht 19 (‘het laatste uur’):
maar hoogst bedachtzaam laden de beulen de pistolen
en hun messen kerven al een hart in het hart
Of in gedicht 26 (‘de verduistering’), dat het lege, stank verspreidende land beschrijft waar de onschuld zich vet zuigt aan bedrog. Of in gedicht 28 (‘slechte tijding’) waarin de dichter via de tv zeeën van bloed ziet en het einde van Europa aanschouwt. Het gedicht ‘bouwplan’ (no. 34) schenkt veel meer aandacht aan de afbraak van het huis dan aan de opbouw, wat tekenend is voor de nadruk die de verwoesting in deze bundel krijgt. In het volgende ‘adé’ (= adieu) beschrijft de dichter in zes regels de mogelijkheid van een aanstaande ondergang en eindigt dan met het verzoek:
neem dan mijn hand leid mij naar lichte landen
waar niets meer geschiedt dan eeuwig louterend branden
De dichter veronderstelt dus dat er zoiets bestaat als ‘lichte landen’: beeld voor een situatie waarin geen geweld heerst, waar het vuur niet verwoest maar loutert. Maar in ‘habsburg’ (no. 43) wordt die mogelijkheid toch weer afgedaan als zelfbedrog.
| |
| |
Ook hier het motief van de hand na de verwoesting:
als de herder komt schokschoudert
achter de boszoom het kanon voor het losbarst
als de herder komt hou dan zijn hand vast
over grazige weiden zal hij je leiden
naar het rijk van kreupelen en martelaren
De regels bevatten een allusie op psalm 23 (‘De HERE is mijn herder, mij ontbreekt niets; Hij doet mij neder liggen in grazige weiden’), maar de boodschap is het tegendeel van de bijbeltekst.
| |
Engagement
Lucebert was een geëngageerd dichter. In zijn vroege poëzie stelde hij tegenover het geweld en de onderdrukking met een zeker hoopvol optimisme de kracht van het woord. Ook in van de maltentige losbol confronteert hij de verwoestende krachten met de dichterlijke taal. Maar het optimisme is getemperd. Ook al zijn er nu en dan uitlatingen die van hoop en verwachting getuigen (denk aan het slotgedicht en de zojuist gesignaleerde ‘lichte landen’), het pessimisme overheerst: de dichter is niet in staat ook maar iets tegen het geweld te doen. ‘Het laatste uur’ eindigt met de regel: ‘stom draaien de laatste woorden om de oude hete brij’, en ‘de verduistering’ zegt van de kunstenaars: ‘zonder tong of keel liggen de zangers naakt / verbrijzeld’. Dit alles culmineert in het vierenveertigste gedicht, ‘verlaat protest’, waarin de dichter de spot drijft met een protesterende pamfletschrijver. Is het zelfspot? De man laat zich door zijn fantasie misleiden: als hij een schaars verlichte kamer ziet, denkt hij dat het een oven vol brandende kinderen is. Zijn protest stelt niets voor: zijn mond is maar een mompelgat. Eigenlijk boeit ook niets hem meer.
maar niets kan meer boeien
spartaans ontsteekt hij de spaarbrander
onder zijn armzalige uitbrander
Dat wil zeggen: hij probeert nog enige gloed in zijn protest te brengen, maar het lukt hem niet.
Het valt op dat de dichter juist in deze gedichten, waarin het poëtische protest als vergeefs en zinloos wordt afgedaan, het woord ‘ik’ vermijdt en in de derde persoon spreekt: over de zanger(s). Daarmee vergroot hij eens te meer de afstand tot de geëngageerde dichter die hij ooit was. Al met al is van de maltentige losbol een bundel in mineur - al is er natuurlijk ook de bevrijdende ironie en het hoopvolle kwatrijn waarmee het boek besluit, over de lachende alchemist die ons van herfst naar lente blijft vervoeren.
| |
| |
| |
Ontregelende procedés
Tot zover over de eerste benadering, waarmee de commentator probeert in de vloed van toespelingen en soms duistere metaforen een betekenis te ontdekken, een structuur te zien. Kort nog iets over de tweede benadering, waarin de commentator aandacht schenkt aan de manier waarop Lucebert de taal ontregelt en daarmee recht doet aan wat deze poëzie in de eerste plaats wil zijn: suggestie van chaos. Voornamelijk aan de hand van het al een keer ter sprake gebrachte gedicht ‘les’ komen de drie belangrijkste door Vaessens gesignaleerde ‘ontregelingprocedés’ aan de orde.
‘Les’ is een gedicht met allerlei allusies op de poëzie van Martinus Nijhoff, in het bijzonder op diens beroemde ‘Het lied der dwaze bijen’. In dat lied vliegen bijen, verleid door een zoete geur en een zacht zoemen, hoog de hemel in tot zij bevriezen en dood neerdwarrelen. In ‘les’ wekt de dichter de bijen tot ijver. In de derde strofe lijken zij te bevriezen:
eensklaps gaan de grote poorten open
een groot oog staart in de straten
vergeefs vluchten dwazen en wijzen
voor de ijsmaker zij vallen en verstarren
Maar drie andere allusies spelen hier doorheen. Allereerst een mogelijke toespeling op het lied ‘Ik zie een poort wijd openstaan’ (lied 140 uit de vroeger zeer bekende bundel van Johannes de Heer); dan een vermoedelijke verwijzing naar de door Salvador Dalí geschilderde achtergrond voor de droomscène in de film Spellbound van 1945, met een groot, starend oog, en ten slotte een onmiskenbare zinspeling op de bijbelse gelijkenis van de wijze en dwaze maagden. Het is mogelijk in Luceberts ‘les’ een antwoord te zien op Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’, maar de veelheid aan doorkruisende allusies ontregelt de vergelijking: ze creëert eerder chaos dan een verklarend kader. Die chaos dient de lezer te accepteren. Eerder in deze beschouwing zijn toespelingen op de filosoof Kant en op de tekst van psalm 23 behandeld. Daarvoor gelden uiteraard dezelfde relativerende opmerkingen als voor de allusies op Nijhoff in ‘les’. (De grot waarvan in ‘koningsberg’ sprake is, bijvoorbeeld, is geen verwijzing naar Kant maar naar de befaamde grot van de Griekse wijsgeer Plato.)
De derde strofe waarvan ik zojuist de eerste vier regels citeerde, sluit af met deze twee regels:
het hagelt in hun hart en de klokken
beieren boven het pijnlijk buigen en barsten
| |
| |
Natuurlijk zijn deze verzen te analyseren en te interpreteren. Maar het is ook duidelijk dat de dichter zich hier heeft laten leiden door klank- en woordspelassociaties: de alliteraties met de ‘h’ en de ‘b’ en het spel met de uitdrukking ‘buigen of barsten’. Door die associaties wordt een eenduidige betekenis aan de regels ontnomen. Ook deze betrekkelijke leegte aan betekenis dient de lezer te aanvaarden. Veel opvallender nog dan in ‘les’ is dit spel in het dertiende gedicht, ‘jandl en roth’:
een seconde vliegt weer om
precies een afgeronde seconde na
In de derde plaats - na allusie en associatie - ontregelt de voortdurende ironie de structuur en betekenis van Luceberts poëzie. Om dat in te zien keren we terug tot het gedicht waarmee deze bespreking begon: het openingsgedicht van de bundel. Uit de gegeven analyse bleek dat zowel het voornemen van de ‘maltentige’ dichter strakke en heldere poëzie te schrijven als de spot van de ‘losbol’ met dat voornemen, gelding had. Beide tegenstrijdige houdingen zijn tegelijk aanwezig. Maar dat betekent dat nooit precies is vast te stellen hoe men Luceberts regels moet interpreteren. In dit gedicht zegt hij van zijn poëzie:
dat is heilig regelen het gespuis bestieren
in en uitwendige problemen rijgen en keren
Het blijft de vraag of men een diepzinnige verklaring voor deze regels moet zoeken, ze met rust moet laten, of zelfs, net als de losbol, de schouders erover moet ophalen.
| |
Context
Luceberts dichterlijke productie valt uiteen in twee perioden. De eerste loopt van 1949 tot 1963 en omvat acht bundels, de tweede van 1981 tot 1994 en behelst vijf bundels. Beide perioden hebben een ‘naoogst’: de ‘ongebundelde gedichten’ die in 1974 in de verzamelde gedichten verschenen en de ‘nagelaten gedichten’ die gepubliceerd werden in de verzamelde gedichten van 2002. Veel verschil tussen beide perioden is er niet. De latere gedichten zijn over het algemeen iets gemakkelijker verstaanbaar doordat absolute metaforen (beeldspraak die naar
| |
| |
niets verwijst) zo goed als ontbreken. Een wezenlijk onderscheid is wel dat de poëzie van de tweede periode veel pessimistischer van toon is dan die van de eerste periode. En ook al komen er sporadisch hoopvolle uitspraken in de latere gedichten voor, het hilarische aspect van Luceberts vroege poëzie, de vrolijkheid om het absurde, is zo goed als verdwenen. van de maltentige losbol is met zijn melancholieke toon, pessimistische visie, relativerende zelfspot en hoopvolle slot een karakteristieke samenvatting van de tweede periode.
Lucebert is dus zichzelf en zijn poëzieopvatting trouw gebleven. Hij was een van de belangrijke dichters van de Vijftigers; hun ideeën en beginselen staan omschreven in de bijdragen van dit Lexicon over de vroege bundels. In de loop van de jaren werd duidelijk dat deze groep twee dichters van meer dan gemiddelde importantie heeft voortgebracht: Lucebert en Gerrit Kouwenaar. Beiden schreven experimentele poëzie, maar binnen dit kader ging toch elk zijn eigen weg. Jaap Goedegebuure formuleerde het zo: ‘Lucebert is de erfgenaam van bevlogen-romantische dichters als Hölderlin, Roland Holst en anderen die aanspraak maken op de rol van profeet, ziener, maatschappelijk leidsman. [...]. Kouwenaar daarentegen is de maker van het “gedicht als ding”, een object dat identiek is met de afwezigheid van iets dat er werkelijk, tastbaar was.’ Enigszins geforceerd zou men het zo kunnen zeggen: Lucebert getuigt, Kouwenaar maakt. Hem is het te doen om de relatie tussen taal en werkelijkheid, waarbij het gedicht niet naar de realiteit verwijst, maar de realiteit vervangt: het onmogelijke ideaal het woord terug te brengen tot zijn stoffelijkheid. Kouwenaars poëzie is daardoor veel afstandelijker (‘kouder’) dan die van Lucebert. In het gedicht ‘zonder namen’ zegt hij wat hij nastreeft en constateert dan: ‘ziedaar een poging tot maken’. Die nuchtere omschrijving van het dichten contrasteert met Luceberts extatische regels over de dichter die ons van herfst naar lente blijft ‘vervoeren’: niet leiden zonder meer, maar leiden vol ‘vervoering’.
Zowel Kouwenaar als Lucebert zijn gevolgd door verwante dichters. De poëzie van Hans Faverey sluit aan bij die van Kouwenaar; het is poëzie over poëzie, ‘gedachtenexperimenten die met niets beginnen en in het niets eindigen.’ (Ton Anbeek) Gedichten over het ‘maken’ dus ook. De dichter Ilja Leonard Pfeijffer staat min of meer in de traditie van Lucebert. ‘Toen Lucebert mij had laten horen dat je zo kon spreken, had ik een stem gevonden en kon ik alles zeggen’, schreef hij.
Maar dit alles neemt niet weg dat de Beweging van Vijftig al vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw geschiedenis is geworden. Met het optreden van dichters als K. Schippers, Bernlef,
| |
| |
Armando en C. Buddingh', die aandacht hadden voor het alledaagse en de scheiding wilden opheffen tussen poëzie enerzijds en gewone mededeling anderzijds, hoorde de experimentele poëzie al tot het verleden; een belangrijk verleden weliswaar, maar toch een afgesloten periode. In de jaren zeventig en tachtig veranderde het literaire klimaat nog grondiger, in zoverre het vormvaste gedicht het verloren terrein heroverde. De herwaardering voor de traditionele poëzie van Ida Gerhardt was van die verandering een veelzeggend teken. De poëzie van Lucebert en Kouwenaar en de hun verwante dichters kwam zodoende allengs tegen een achtergrond van nieuwe poëticale opvattingen te staan. Een centrale rol in dit proces speelde Gerrit Komrij die niet alleen zelf maatvaste, rijmende en anekdotische poëzie schreef, maar ook in populaire bloemlezingen de traditionele poëzie haar ereplaats hergaf.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De recensies over van de maltentige losbol waren enkele maanden eerder voorafgegaan door beschouwingen over Luceberts werk in zijn geheel, naar aanleiding van zijn overlijden. Karakteristiek voor deze beschouwingen is de bijdrage van Anja de Feijter die in kort bestek de essentie van Luceberts werk probeert aan te geven. De Feijter zoekt die kern in Luceberts ‘ongehoorde aanval op de taal’, een agressie die voortkomt uit het besef dat dit ‘godsgeschenk’ eerder een probleem is dan een gave. Daarbij hebben steeds de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog in zijn poëzie meegespeeld. Beide - taal en oorlogsverschrikkingen - benaderde en symboliseerde hij door zich te baseren op de traditie van de joodse mystiek.
De besprekingen van de bundel hadden voor een deel eenzelfde ‘gedenkkarakter’. Jaap Goedegebuure, bijvoorbeeld, wijdde meer regels aan Luceberts poëzie in het algemeen dan aan de bundel in het bijzonder, die voor hem aanleiding was (gezien de gouaches en inkttekeningen) op te roepen tot een studie over Luceberts dubbeltalent. Ook Bart Vanegeren schonk veel aandacht aan Luceberts eerdere werk; zijn opmerkingen over van de maltentige losbol plaatste hij bovendien in het bredere kader van Luceberts tweede periode: de bundel ‘toont, net als het andere werk na 1980, een toegenomen grimmigheid, wanhoop en cynisme’. In de bespreking van Y. Né kwamen allerlei aspecten van Luceberts poëzie aan de orde: de tegenstellingen (naar aanleiding van de titel van de bundel); de veelzijdige woordbetekenissen (‘maltentig’ waarin de betekenis ‘mal’ (dwaas) meespeelt en het woord ‘tenten’ dat ‘een wond
| |
| |
peilen’ betekent); de klankassociaties; de betrokkenheid bij het politieke gebeuren en de pessimistische kijk daarop.
De verschijning van de verzamelde gedichten in 2002 was wederom goed voor een groot aantal artikelen waarin de betekenis van Lucebert werd omschreven. Volgens Piet Gerbrandy bevatte van de maltentige losbol samen met het eraan voorafgaande van de roerloze woelgeest ‘gedichten die tot het mooiste behoren dat Lucebert schreef’. Jos Joosten maakte een opmerking over Op bezoek bij Lucebert, het bij van de maltentige losbol gevoegde boekje, waarin, volgens Joosten, het beeld oprijst ‘van een weliswaar goedmoedige, maar vooral toch geheimzinnige en onbenaderbare boeddha’: een juiste karakteristiek van de ‘maltentige losbol’ zoals hij in de gedichten van Luceberts laatste bundel verschijnt.
In latere studies is tot op heden weinig aandacht geschonken aan van de maltentige losbol. Lucas Hüsgen onderzocht de invloed van Hans Arp op de poëzie van Lucebert. Hij ging daarbij in op een aantal gedichten uit de bundel, waarbij hij wilde aantonen dat het Lucebert te doen was om de ‘harde kant’ van Arps ‘lichtvoetige ernst’. Anja de Feijter besprak een aantal jaren lang in een reeks colleges het gedicht ‘het laatste uur’. Allerlei ‘verborgenheden’ kwamen daarbij aan het licht. Het gedicht begint met de regels:
het eerste woord draait om de oude hete brij
zwijgen zou wederom misdaad zijn
En het eindigt met de regels:
de kalender druipt van de muur het laatste uur is om
stom draaien de laatste woorden om de oude hete brij
Er is een toespeling op het scheppingsverhaal (‘het eerste woord’), een spel met het gezegde ‘als een kat om de hete brij draaien’, een zinspeling op de druipende uurwerken in ‘The Persistence of Memory’, een schilderij van Salvador Dalí uit 1931 en een verwijzing naar de Tweede Wereldoorlog in de regel ‘zwijgen zou wederom misdaad zijn’. Het gedicht is kortom zowel tekenend voor de poëzie van de bundel waarin het staat als voor Luceberts poëzie in zijn totaliteit.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Lucebert, van de maltentige losbol. In verzamelde gedichten, Amsterdam 2002, pagina 793-860.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
C.W. van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica, Muiderberg 1979. |
Jaap Goedegebuure, Poëzie op het verdwijnpunt. In: Nederlandse literatuur 1960-1988. Amsterdam 1988, p. 192-222. |
Rudy Kousbroek, De gloed van brandende diamanten. Lucebert, de grootste stem van de Nederlandse taal. In: NRC Handelsblad, 13-5-1994. |
Anja de Feijter, ‘apocrief / de analphabetische naam’. Het historisch debuut van Lucebert in het licht van de intertekst van Joodse mystiek en Hölderlin, Amsterdam 1994. |
Anja de Feijter, Het vlees is woord geworden: Lucebert, Hölderlin en de joodse mystiek. In: Vrij Nederland, 28-5-1994. |
Jaap Goedegebuure, Dialoog met de demoon. In: HP/De tijd, 14-10-1994. |
Y. Né, Het hart vol rode lijm. In: De stem, 21-10-1994. |
Bart Vanegeren, Meer maker dan ziener. In: Knack, 1-3-1995. |
Jan Oegema, Lucebert, mysticus. Over de roepingsgedichten en de ‘Open brief aan Bertus Aafjes’, Nijmegen 1999. |
Lucas Hüsgen, Vallende vlinders. Hans Arp en Lucebert. In: Hans Groenewegen (red.), Licht is de wind der duisternis. Over Lucebert, Groningen 1999, p. 319-339. |
Thomas Vaessens, De verstoorde lezer. Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert, Nijmegen 2001. |
Piet Gerbrandy, Magiër en pestkop. Lucebert dacht associatief en vaak per regel. In: de Volkskrant, 13-9-2002. |
Jos Joosten, De ‘verzamelde gedichten’ van Lucebert: De Rolling Stones op tournee. In: De standaard, 19-9-2002. |
T. van Deel, ‘deze gelukkig makende speelplaatsen’. In: Trouw, 28-9-2002. |
Ilja Leonard Pfeijffer, Horror rorror razer raar. In: De morgen, 18-3-2002. |
C.W. van de Watering en P. Kralt (aanvulling), Lucebert. In: Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur, Groningen, augustus 1984 en mei 2005. |
lexicon van literaire werken 68
december 2005
|
|