| |
| |
| |
Tomas Lieske
Franklin
door Gwennie Debergh
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Franklin verscheen in 2000 als tweede roman van Tomas Lieske (* 1943). Het boek telt 335 pagina's en bestaat uit 12 genummerde hoofdstukken. Deze zijn op hun beurt onderverdeeld in kortere fragmenten en hebben titels die telkens uit de tekst zijn geciteerd. Na drie paperbackuitgaven verscheen de roman in 2005 als vierde en voorlopig laatste druk in een pocketversie die inmiddels is uitverkocht.
Op het omslag van het boek is een donkere, enigszins korrelige en onscherpe foto te zien van een stoomlocomotief. Deze afbeelding verwijst naar het begin van de roman, waar een stoomtrein het transport verzorgt van en naar de nikkelmijn waar Charles en Niel werken, twee belangrijke personages uit het boek. Beiden zullen met de locomotief uit de mijn wegvluchten. Niel zal het geluid van de stampende locomotief zijn hele verdere leven in zijn hoofd blijven horen.
Tomas Lieske ontving voor Franklin de Libris Literatuurprijs 2001. De jury onder voorzitterschap van Winnie Sorgdrager (met Aukje Holtrop, Willem van Toorn, Marjoleine de Vos en Georges Wildemeersch) was verdeeld over de keuze, en in de aanloop naar de bekendmaking van de laureaat ontstond enige ophef in de dagbladpers. Volgens de Volkskrant was ‘de keuze van de jury [...] zo eigenzinnig dat de shortlist nauwelijks kon worden gezien als een stand van zaken in de literatuur van afgelopen jaar’. Omdat vijf van de zes genomineerde boeken waren verschenen bij uitgeverij Querido en de laureaat nauw bevriend was met een van de juryleden, suggereerden sommige media nepotisme. Collega-auteurs als Robert Anker en Louis Ferron toonden zich dan weer erg verheugd over de eigenzinnige keuze van de jury, die het aandurfde een niet-alledaags boek in de schijnwerpers te plaatsen.
De scholierenjury van de Inktaap liet de hetze aan zich voorbijgaan en koos Franklin als favoriete boek uit een shortlist met de laureaten van de andere belangrijke commerciële prijzen uit 2001: Geheime kamers (Jeroen Brouwers), Fantoompijn (Arnon Grunberg) en Volgend jaar in Berchem (Leo Pleysier).
| |
| |
De buitenlandse belangstelling voor Franklin bleef beperkt. De roman is wel vertaald in het Duits en verscheen in 2004 bij uitgeverij Rowohlt.
| |
Inhoud
Charles Kinzensberg, zoon van een gegoede familie uit Den Haag, is nog minderjarig wanneer hij aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog van huis wegloopt. Via Noorwegen belandt hij in Finland, waar hij zich aanmeldt bij de SS. Hij wordt naar het oostfront gestuurd, maar ontsnapt via een goederentrein en komt terecht in een Fins boerendorp waar hij Walter Schweke leert kennen, een eveneens gedeserteerde Duitse soldaat. Na een jaar of drie, vier, worden beide onderduikers opgepakt en gedeporteerd naar een naar zwavel stinkende nikkelmijn, waar ze als dwangarbeiders worden ingezet. De stoomtrein die het erts naar de buitenwereld transporteert wordt bestuurd door Niel, een woeste, raadselachtige figuur.
Nadat Charles het voor Niel opneemt tijdens een gevecht met hun chef, besluit de machinist om de arbeider en zijn vriend Walter uit de infernale mijn te helpen ontsnappen. Aan het begin van het voorjaar - de oorlog is inmiddels voorbij - zet Niel de wissel van de spoorlijn om en jaagt zijn locomotief de vrijheid tegemoet. Tijdens de sprong op de rijdende trein breekt Walter zijn dijbeen, wat de ontsnappingspoging dreigt te doen mislukken. Niel slaat Walter de schedel in en gooit het lijk van de trein. Charles ontfermt zich over de tas van zijn vriend. Beide vluchters trekken te voet verder en slagen erin de grens naar het westen over te steken.
Zes jaar na het eind van de oorlog ontvangen de ouders van Charles een brief uit Helsinki waarin hun doodgewaande zoon zijn thuiskomst aankondigt. Hij is inmiddels negenentwintig, wordt als ‘nazi’ door zijn familie koeltjes onthaald, en blijkt helemaal van hen te zijn vervreemd. De inkwartiering van Niel in het ouderlijk huis wordt door Charles' zeventienjarige zus Christine niet op prijs gesteld, zeker niet wanneer ze merkt dat hij haar in de badkamer bespiedt. Om te ontsnappen aan Niel huwt Christine met de gefortuneerde Bernard Lowendaal, trekt met hem naar Afrika en bevalt daar van een zoon die Franklin wordt genoemd. De herinnering aan Niel blijft door haar hoofd spoken en verstoort het huwelijksgeluk.
Franklin groeit op in een liefdeloos gezin en wordt door zijn moeder zwaar mishandeld. Nadat het gezin naar Europa is teruggekeerd en zijn intrek heeft genomen in het ouderlijk huis van de Kinzenbergs, slaat Christine haar zoon zo hard met
| |
| |
een koperen staaf dat diens ruggenwervels breken en voorgoed beschadigd raken. Na een lang ziekenhuisverblijf wordt de jongen naar het Casimir Instituut in Amsterdam gestuurd, een kostschool. Daar verneemt hij per brief dat zijn moeder is bevallen van een zusje, Isabelle. Omdat Franklin zich in het instituut misdraagt - hij vernielt onder meer moedwillig de viool van een medeleerling en is wellicht medeplichtig aan de zelfmoord van een andere - wordt hij door zijn ouders overgeplaatst naar een school in Den Haag. Franklins geldzaken zullen worden beheerd door zijn oom Charles.
Charles Kinzensberg heeft intussen fortuin gemaakt. Nadat zijn lidmaatschap van de SS door de politie in Den Haag is onderzocht en zonder gevolg is gebleven, biedt hij de inlichtingendiensten zijn medewerking aan als informant ‘over de sovjetindustrie en over de organisatie van de poolkampen’. Hij geeft oud-SS'ers aan, die hij vervolgens opzoekt en helpt vrijpleiten in ruil voor hun dure antieken bezittingen. Met de opbrengst van zijn chantage betrekken Charles en Niel een luxueuze villa en beginnen ze een nieuw restaurant, Le dix-neuvième siècle. Bij zijn eerste bezoek aan het etablissement vindt neef Franklin de ruimte vol spiegels en glas ‘belazerd’. Hij wijst op de kwetsbaarheid van het glas.
Franklin begint een relatie met Angela, die hij op zijn nieuwe school heeft leren kennen. Wanneer ze na de zomervakantie niet naar school terugkeert gaat de jongen tevergeefs naar haar op zoek. Hij ontvangt nog een ansichtkaart van het meisje uit Parijs, maar zal haar nooit meer ontmoeten. Wat later leert hij Michelle kennen, de dochter van de kok uit het restaurant van zijn oom, die een kamer huurt in de villa van zijn oom Charles. Franklin maakt zijn school af, krijgt een baantje als afwasser in een restaurant en verhuist naar een andere kamer in de stad. Hij raakt verslaafd aan drank en amfetamines en schooit geregeld om geld bij zijn oom. Daarmee huurt hij hotelkamers om met Michelle de liefde te kunnen bedrijven. Door de relatie is hij steeds vaker afwezig op zijn werk, tot hij wordt ontslagen. Niel zorgt ervoor dat Franklin een nieuwe baan krijgt in de dierentuin van Wassenaar, waar hij de hokken moet schoonmaken.
Franklins twaalfjarige zus Isabelle komt onverwacht enige tijd uit Canada over om te logeren bij oom Charles. Niel moet op haar letten, maar valt haar lastig. Franklin is in het geheel niet geïnteresseerd in zijn zus en laat dat duidelijk merken. Isabelle bespioneert Michelle, die net als zijzelf inwoont bij Charles. Ze komt tot de ontdekking dat het meisje een relatie heeft met haar broer, wordt jaloers en begint de mensen in haar omgeving tegen elkaar uit te spelen. Ze steelt de agenda
| |
| |
van Michelle en lanceert het gerucht dat haar oom Charles een relatie zou hebben met het vriendinnetje van haar broer. Uit wraak slaat Franklin 's nachts het restaurant vol glas en spiegels van zijn oom kort en klein en steekt het vervolgens in brand. Voor hij het pand verlaat, ontdekt hij een aantal geheime bergplaatsen met brieven en rapporten over het SS-verleden van zijn oom, en de tas van de door Niel vermoorde Walter Schweke. Hij zal de documenten over de chantagepraktijken van zijn oom Charles via een journaliste aan de politie doorspelen.
Franklin wordt ziek. In de dierentuin wilden zijn collega's bij wijze van grap een van zijn boterhammen beleggen met uitwerpselen van de dieren. Wat ze niet weten is dat Niel, die het plan ten uitvoer brengt, de uitwerpselen heeft genomen van een doodzieke aap. Een tijd later staat het been van Franklin vol zweren waaruit wormen te voorschijn kruipen. Hij belandt in het ziekenhuis, waar Michelle hem blijft opzoeken. Op een dag krijgt hij bezoek van Niel, die hem in een invalidenwagen naar het dak van het ziekenhuis smokkelt. Terwijl Michelle de lege kamer binnenwandelt, en daar onder het hoofdkussen een onafgewerkte liefdesbrief van Franklin vindt, ziet ze uit haar ooghoek een invalidenwagen van het gebouw vallen. Franklin is door Niel van het dak van het gebouw geduwd.
| |
Interpretatie
Hoewel het levensverhaal van Franklin een aaneenschakeling is van elkaar snel opvolgende gebeurtenissen, krijgt de jongen ‘de indruk dat zijn leven in een kring ronddraaide’. Dat déjà vugevoel wordt onder meer veroorzaakt door de structuur en de stijl van het boek.
| |
Structuur
De structuur zorgt ervoor dat een omvangrijke hoeveelheid details in een of andere vorm wordt gespiegeld of herhaald. Naast het lineair voorthollende verhaal over de avonturen van oom Charles en zijn neef Franklin ontstaat hierdoor een parallelle, gefragmenteerde vertelconstructie die alle personages in een springerig netwerk van associaties met elkaar verbindt.
Het patroon van de herhaling is het duidelijkst te zien in de familierelaties. Zo preludeert het levensverhaal van Charles Kinzensberg duidelijk op dat van zijn neef Franklin Lowendaal: beide jongens verlaten op jonge leeftijd het huis en hebben een erg moeizame relatie met hun ouders. Beiden moeten het in de strijd om de ouderlijke liefde afleggen tegen een veel jongere zus met wie ze nauwelijks een band hebben. Charles' zuster Christine was amper vijf toen haar broer het huis verliet. Bij zijn terugkeer gruwt het meisje van haar broer en vooral
| |
| |
van de verwilderde Niel die dankzij Charles onderdak krijgt in de ouderlijke woning. Wanneer Niel Christine in de badkamer bespiedt, raakt ze hierdoor zo getraumatiseerd dat ze hem 's nachts in haar slaapkamer ziet zitten. Nadat het licht is aangeknipt, blijkt over de stoel naast haar bed enkel een rode trui te liggen. Een generatie later zal Christine haar gehate zoon Franklin in het ouderlijk huis de vroegere slaapkamer van Niel toewijzen. In het huis heeft de jongen, net als zijn moeder, last van een akelige hallucinatie waarin de kleur rood een cruciale rol speelt.
Eenmaal op kostschool is er nauwelijks contact tussen Franklin en zijn ouders. De verstoten zoon zal via een afstandelijke brief van zijn vader op de hoogte worden gebracht van de geboorte van zijn zus Isabelle, die hij pas twaalf jaar later zal ontmoeten. Het dikke, snoepzieke kind draagt bij het eerste bezoek aan haar broer uitpuilende knalroze kleren die haar de bijnaam biggetje opleveren. Dat roept reminiscenties op aan de kinderjaren van Niel, die als baby op de stoomlocomotief steeds te zien was in het gezelschap van een varken. Misschien verklaart de komst van Isabelle, en het hierdoor opgerakelde verleden, waarom Niel steeds vaker het gekmakende lawaai van een stoomlocomotief in zijn hoofd hoort dreunen. Een terloops bericht over een locomotief die in het station op hol is geslagen maakt hem helemaal overstuur: ‘Voor mij is dat onze locomotief. Onze locomotief, de rooie, waarmee we uit de fabrieken ontsnapt zijn. Die is terug.’ Zelf verbindt Niel het heden met het verleden door zijn ongezonde belangstelling voor Isabelle. Hij bekijkt het meisje ostentatief terwijl ze zich uitkleedt, net zoals hij jaren eerder haar moeder Christine bespiedde.
In de reistas van Isabelle vindt Niel een roze speelgoedkonijn. Het knuffelbeest roept wrange herinneringen op aan het echte konijn dat Franklin als kind van zijn ouders kreeg, en dat op een dag voor zijn ogen op een gruwelijke manier werd vermoord en gevild door zijn vader. Uit wraak viste Franklin de vacht van het konijn uit de vuilnisbak, niette het dicht, vulde het op met de maquillagespullen van zijn moeder en zette het tot haar afgrijzen prominent op haar kaptafel. Jaren later zal Franklin voor zijn eerste grote liefde Angela een dwergkonijn kopen. Wanneer het meisje plotseling verdwijnt zonder enig verder teken van leven te geven, haalt hij haar huisdier op en laat het vrij in de natuur, waar het nauwelijks kans op overleven heeft. Na de verdwijning van Angela leert Franklin Michelle kennen en begint met haar een relatie die in veel opzichten een herhaling lijkt van de verhouding met zijn eerste geliefde.
| |
| |
Een van de belangrijkste motieven in de roman is de opvallende rode mantel die Niel zomer en winter draagt. Die zou zijn gemaakt door de halfblinde, stinkende kleermaker Pommer, al wordt er twijfel gezaaid omtrent de ontstaansgeschiedenis van het kledingstuk. De naam van Pommer is immers ook die van Franklins gehate leraar aan het Casimir Instituut, en het verhaal over de jas van Niel zou niets anders zijn dan een vernietigend opstel ‘waarin de gehate Pommer de rol speelde van miserabele kleermaker’ wiens afstotelijke echtgenote ‘trekken meekreeg van Franklins moeder’. In een zoveelste versie van het opstel ‘schoof [Franklin] de rode jas naar het centrum van het verhaal’.
Het motief van de rode jas duikt vaak op wanneer fictie en werkelijkheid strijd leveren met elkaar. Het kledingstuk wordt vermeld in de angstige nachten waarin Christine het gevoel heeft in haar slaapkamer het ongewenste gezelschap te krijgen van Niel, het duikt op in een droom en in een hallucinatie van Franklin, en het is aanwezig in de enige aangename herinnering die de jongen aan zijn vader bewaart: als kind ziet hij de man in een zwart uniform met rode mantel de trap afdalen, wat ‘zijn vader tot een bovenaardse verschijning’ maakte, die Franklin associeert met het hoogste geluk. ‘Pas later was gebleken dat zijn vader, toen hij compleet met zilveren dolk en rode mantel de trap afdaalde, de kleding gehuurd had en op weg was geweest naar een gekostumeerd bal.’ Opnieuw staat de mantel symbool voor een schijnwereld. Het leven van de immer fabulerende Franklin kan dan ook niet eindigen zonder een associatie met het rode kledingstuk: alvorens de jongen in zijn rolstoel (die overigens dezelfde naam krijgt als het gehate Casimir Instituut waar Franklin schoolliep) van het dak van het ziekenhuisgebouw te duwen, gooit Niel zijn rode mantel over het hoofd van Franklin. Vanuit de ziekenhuiskamer is de neerdwarrelende rode lap stof het laatste wat Michelle van haar geliefde Franklin te zien krijgt.
Terwijl de eerste jaren van Franklins leven herinneren aan die van zijn oom, loopt de dood van de jongen enigszins parallel met die van de Duitser Walter Schweke, met wie Charles Kinzensberg uit de nikkelmijn had willen vluchten. Schweke werd door Niel de kop ingeslagen omdat hij met een gebroken dijbeen de vlucht van de drie mannen dreigde te doen mislukken. Ook Franklin heeft een ernstige beenwonde op het ogenblik dat hij door Niel wordt vermoord, en de reden voor de moord heeft te maken met Walter Schweke. De tas met eigendommen van de Duitser werd jarenlang verborgen gehouden door Charles, tot Franklin alles ontdekt en het materiaal, samen met andere voor Charles en Niel belastende documenten,
| |
| |
via de pers doorsluist naar de politie. Zonder het zelf te beseffen herhaalt hij daarmee een actie van zijn moeder vele jaren eerder, die haar broer chanteerde met het belastende materiaal in de hoop hem en Niel uit het ouderlijk huis te krijgen.
| |
Stijl
Terwijl de herhalingen en de spiegelingen in de structuur van de roman zorgen voor een verwarrende opeenstapeling van informatie, creëert de stijl juist het omgekeerde effect, namelijk die van het tekort. Lieske is uiterst zuinig in zijn introductie van dingen en gebeurtenissen, die hij vaak in vogelvlucht vermeldt, zonder enige aanloop of verdere uitweiding. Enkel de essentie blijft over en dwingt de lezer om zelf de overblijvende lege plekken in te vullen, zich intussen afvragend of er eerder in het verhaal soms informatie over het hoofd werd gezien. Wrede gebeurtenissen als de moorden en de verkrachting door Niel worden haast toevallig, in korte zinnen zonder enige franje, meegedeeld en meteen ook weer afgesloten: ‘Hij stond op en trok het meisje naar de auto. Hij sloeg één keer haar hoofd tegen de ijzeren onderkant. Haar lichaam gleed naast het wiel in het zand en Niel begon een kuil te graven. Achteraf oogde de plaats, die verborgen lag in een pan achter een paar doornige struiken, als tevoren. Niel verzamelde de kleding en liep terug naar de auto.’
Tegenover die kale en wrede fragmenten beschrijft Lieske de levenslust en de verbeeldingskracht van Franklin in groteske scènes of maniëristische bewoordingen. Wanneer Angela uit Franklins leven verdwijnt en de jongen enkel kan vermoeden dat ze in Parijs woont, transformeert hij het metronet van de stad in een plattegrond van herinneringen aan zijn geliefde: ‘Parijs werd voor hem een nettenstad met shampoo- en haarwasloketten, met winegum- en gelatinelijnen, met minikonijn- en tango-overstapstations. Die ingebeelde stad kon precies tussen bewustzijn en onderbewustzijn geschoven worden.’
Kreupel geslagen door zowel zijn moeder als door het noodlot, houdt Franklin zichzelf overeind door relativeringsvermogen en humor. Gezag en gewichtigdoenerij worden door de jongen even brutaal als grappig ontmaskerd. Het café waarin zijn pontificale oom Charles hem op een kop koffie trakteert vindt in zijn ogen dan ook geen genade: ‘Ouwelullentent, leek hem. Rokende en kuchende wandelstokken met hier en daar een jonger familielid als blindengeleidehond.’ De statige woning van zijn oom werkt eveneens op zijn lachspieren: ‘Mr. Ch.L. Kinzensberg bleek te huizen samen met de heren Quesson, Quesson en Dehaene. “Firma Pinda, Pinda, Pepernoot & Pinda,” zei Franklin tegen de bel. Hij drukte. Een pinda, twee pinda, drie pinda, vier pinda, vijf...’
| |
| |
Zelfs de liefde wordt onderuitgehaald door dezelfde relativerende humor. De kennismaking met zijn latere geliefde Michelle loopt niet over van romantiek: ‘“Mag ik iets vragen?” Zij knikte. “Wie ben jij?” “Ik woon hier op kamers.” “Excentrieke naam. Kwonier Opkamers. Belgische adel? Quonier?”’
| |
Verteller
Grote gevoelens worden geweerd en dat heeft veel te maken met de narratologische structuur van de roman. De verteller staat boven het verhaal en neemt er op geen enkel ogenblik deel aan. De afstand die hij bewaart is op het eerste gezicht die van de klassieke negentiende-eeuwse romantraditie: ‘Charles Kinzenberg, woonachtig in Den Haag te midden van gegoeden, was nog geen achttien jaar oud, of hij liep weg van huis.’
Een dergelijk ouderwets aandoend vertelstandpunt zet de lezer echter op het verkeerde been. Het creëert een realistisch verwachtingspatroon van betrouwbaarheid en ernst, dat Lieske doorbreekt door ook de wrede en absurde gebeurtenissen vanuit hetzelfde standpunt te beschrijven en er een ironische commentaartoon in te laten doorklinken. Franklins conceptie als gevolg van een verkrachting klinkt dan als volgt: ‘Zo gewoon is het met Franklin begonnen, zo bijna ordinair. Christine had moeilijk kunnen verwachten dat zij tijdens het knippen van de rozen bezocht zou worden door een jongen met een hemels licht in de ogen die haar een boodschap bracht. Zij hield niet van tuinieren.’
Af en toe wordt de overkoepelende verteller onderbroken door de fantasieën van Franklin, bijvoorbeeld waneer die het lange verhaal vertelt over de kleermaker Pommer of een parodie schrijft op een Bijbels verhaal, maar ook de ingebedde vertelstem van de jongen zweeft afstandelijk en ironisch boven de door hem beschreven geschiedenis.
Terwijl de afstand tussen de verteller en het vertelde steeds dezelfde blijft, wisselt het centrum van de waarneming wel geregeld. In de meeste fragmenten is het alsof een objectieve ‘camera’ de gebeurtenissen registreert: ‘De buitenkant van Charles Kinzensberg zag er vriendelijk uit. Verraderlijk vriendelijk zelfs. Zijn kop had een hoogrode kleur. Vooral tijdens driftbuien werd het uiteenspatten een angstige mogelijkheid. Het gaf hem iets gemoedelijks [...] en het verraadde, dacht iedereen, het karakter van de bon-vivant.’ Hoe het bij Charles binnenin werkelijk toegaat, wordt niet beschreven. Dat ontbreken van introspectie geldt ook voor de passages waarin de observaties gebeuren door de ogen van de verschillende personages. Ook zij hebben enkel aandacht voor de buitenwereld, en gunnen de lezer op geen enkel ogenblik inzage in hun eigen innerlijke universum of in dat van anderen. ‘Uiteraard had Franklin geen idee hoe het er vanbinnen bij Niel uitzag.’
| |
| |
| |
Context
Het gebrek aan psychologiserende zelfbespiegelingen, de ontmaskerende humor en het hoofdpersonage dat er als sociale verschoppeling genoegen uit puurt de levens van anderen te ontregelen, zorgen ervoor dat Franklin een aantal kenmerken deelt met de avonturen- en schelmenroman. Die genres duiken geregeld op in het oeuvre van Lieske, onder meer in Gran Café Boulevard (2003) en Dünya (2007).
Daarnaast onderzoekt het boek in hoeverre de groteske en amorele ervaringen van zijn personages kunnen worden voorgesteld als alledaagse perikelen. Het fantastische aspect van zijn verhaallijnen heeft er meermaals voor gezorgd dat Lieske werd aangemerkt als een hoogst on-Nederlandse auteur. Toch zegt hij zich in de Nederlandse letteren verwant te voelen met auteurs als Vestdijk, Hermans en Lucebert, aan wiens gedicht ‘Die Rigoryei’ hij zijn pseudoniem ontleende. ‘Taal is voor mij meer dan alleen betekenisoverdracht,’ licht Lieske toe. ‘Ritme en klank zijn ook zeer belangrijk en achter iedere woordgroep schuilen verschillende associaties waarmee ik rekening wil houden. Soms lijkt een woordgroep of zin niet helemaal duidelijk, maar acht ik die woordgroep toch belangrijk in verband met de associaties of klank. Veel dichtregels van Lucebert werken op die manier. Maar ook in proza, in elk geval míjn proza, staan beelden en passages die op zich niet direct nodig zijn voor de voortgang van de plot, maar die een rijkere lading aan het verhaal geven. Of die een associatie bevatten die de lezer even doen (sic) opkijken en het gevoel geven (sic) dat hij iets belangrijks leest.’
Op het eerste gezicht lijkt de sobere stijl van Hermans hard te botsen met de wilde klankassociaties van Lucebert, maar in hun wat unheimliche wereldbeeld dat twijfelt tusen realisme en surrealisme tonen beide auteurs een zekere verwantschap. Wat Vestdijk betreft is Lieske het eens met Kees Fens, die zei: ‘Vestdijk is eigenlijk geen dichter, maar gezien de inhoud van zijn gedichten is het de grootste poëzie van de twintigste eeuw. Vestdijk is geen lyricus. In zijn gedichten hoor je niet meteen het dichterlijke. Maar wat een ongelooflijk diepe en rijke gedachten.’
In de internationale literatuur wordt Lieske geïnspireerd door onder meer Nabokov, Shakespeare en Tsjechov. In Nabokov bewondert hij de briljante stijl en het vermogen om de grens tussen moreel en amoreel op een meervoudige, indirecte en gelaagde manier te beschrijven. Shakespeare leerde hem het belang in te zien van de ‘strategische ondoorgrondelijkheid’: literaire teksten moeten niet als mechanische raadsels in en uit
| |
| |
elkaar gepuzzeld worden, maar moeten streven naar een onvatbaarheid die maakt dat ze eindeloos kunnen worden herlezen. Tsjechov vindt Lieske ‘de minst realistische’ van de drie, maar uiteindelijk wel ‘de meest boeiende’, omdat hij erin slaagt de gedachten van zijn personages te suggereren. ‘Dat is de kracht van Tsjechov: je weet hoe de personages zich voelen, je hoort ze het een zeggen, maar je weet dat ze in hun hoofd het andere denken.’
Literatuur moet volgens Lieske niet gericht zijn op het verwerken van eigen emoties die voor lezers op een herkenbare manier worden neergeschreven, maar moet leesplezier verschaffen omwille van de constructie van het verhaal. Tot die constructie rekent hij ook de woordkeuze, die hij in alle literaire genres even belangrijk vindt. ‘Ook bij proza vind ik dat je de taal moet verrijken in plaats van verarmen, maar die houding wordt je in dat genre extra kwalijk genomen. Omdat er een tendens is naar - hoe zal ik het noemen - “democratisering” van de literatuur: het moet eenvoudig zijn. Daar ben ik tegen. Je moet het niet nodeloos ingewikkeld maken, dat is onzin. Maar ik houd niet de zinsconstructie simpel om de lezer tegemoet te komen. Dat is mijn taak niet. Het is mijn taak om woorden te behouden.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De ontvangst van Franklin was gereserveerd, zij het zelden echt afwijzend. Vrijwel alle critici hebben woorden van lof voor de meeslepende openingsscènes van de roman, al betreuren de meesten het dat Lieske het veelbelovende tempo niet kan aanhouden. Volgens Max Pam begint het boek als een locomotief in volle vaart, ‘maar het razen wordt rijden, het rijden wordt sukkelen en ten slotte moet de trein met twee trekpaarden naar de remise worden gesleept’. Robert Anker is het daar niet mee eens: ‘Zoals de trein met hels geratel door Niels schedel blijft trekken, zo davert deze roman met zijn strakke zinnen, zijn hevige beelden en zijn meesterlijke ritme door de lezer heen om hem enigszins hijgend achter te laten.’
Een aantal critici heeft bedenkingen bij de structuur van het boek. Volgens Annemiek Neefjes gebruikt Lieske in al zijn werken dezelfde ‘symbolische zetstukken’ die ze omschrijft als clichés: ‘Steevast is er een engel, of een engelachtig wezen, of die nu Rosemarie heet of Angela (zoals in Franklin). Er is altijd een “beest”, soms een varken, of een stier (“met zware ballen”), of een monsterlijke man, in ieder geval een potent wezen dat wel een engeltje lust. In Franklin heet dit monster Niel, een
| |
| |
figuur die rechtstreeks uit de oertijd van de koude pool naar het beschaafde Den Haag is gekomen.’
In veel recensies wordt de onmogelijkheid tot psychologisch inlevingsvermogen bekritiseerd. Neefjes is van oordeel dat ‘in de karaktertekening en de dialogen ieder psychologisch vernuft ontbreekt. Franklin functioneert als een pion van Lieske, innerlijk is hij zo leeg als Niel.’ Janet Luis wijst erop dat Lieske vooral de buitenkant van zijn personages beschrijft. De auteur doet er volgens haar ‘alles aan om gevoelens zoveel mogelijk weg te moffelen, onbenoemd te laten, of te verplaatsen’ en vindt dat Lieske ‘net iets te veel de neiging [heeft] om de emoties op veilige afstand te houden’. Ook het steeds verspringende perspectief vindt in haar ogen geen genade. ‘We hopsen van het ene hoofd naar het andere, zodat het niet goed mogelijk is de gedachtengang (sic) van Franklin of van wie dan ook te volgen. Een en ander leidt ertoe, in combinatie met de zwaar aangezette, beeldsprakige stijl van Lieske, dat de romanfiguren onwezenlijke, karikaturale trekken krijgen. [...] Liever gaat hij in op bijzonderheden over naaiateliers, ertsfabrieken, of locomotieven dan op de beweegredenen van zijn hoofdpersoon.’
Arjan Peters sluit zich hierbij aan en wijt de ontoegankelijkheid van de personages aan ‘het opzichtig maniërisme dat de auteur ook aan de dag legt. Rare woorden en constructies dwarrelen over de bladzijden, met de bedoeling ons te vertederen’, maar ze ‘vermoeien veeleer door hun opgelegde vreemdheid’. Karel Osstyn noemt de ‘on-Nederlandse’ en ‘visionaire beeldspraak’ van Lieske dan weer ‘erg sfeervol’, Robert Anker heeft het over Lieskes ‘expressionistische’ manier van schrijven, ‘als iemand die bezig is op het doek van zijn verhaal zijn hevige palet aan te brengen’.
Zowel Peters als Neefjes vinden dat Lieske faalt in de essentie van zijn roman: hij slaagt er volgens hen niet in om een overtuigende ‘tussenruimte’ te creëren die zowel voor angstdroom als voor werkelijkheid kan doorgaan. Neefjes: ‘In zijn werk mengen dagwereld en nachtwereld niet. [...] Daarmee faalt Lieske in dat waar het hem nou juist om gaat: de vage onrust op te wekken dat ín de nerven van onze meest gewone, meest vertrouwde, meest beschaafde werkelijkheid de destructie zit.’
In een neutrale bespreking herkent Jan Paul Bresser sporen van Couperus' negentiende-eeuwse decadentie in de Haagse setting van het verhaal. Hij ziet ook enkele overeenkomsten tussen Franklin en Bordewijks Jakob Katadreuffe. ‘Maar verder is de geschiedenis van deze Franklin Lowendaal van een moderner aard, grimmiger en agressiever, harder ook en treuriger.’ Robert Anker vergelijkt de roman met ‘surrealistisch an- | |
| |
gehauchte verhalen als van Bordewijk, de vroege Hermans, en vooral de mooie onheilszwangere verhalen van Jacques Hamelink’.
In de meest lovende van alle recensies heeft T. van Deel vooral oog voor de opbouw van het verhaal, die hij ‘eerder associatief en beeldend, dan lineair vertellend’ vindt. Van Deel wijst er als enige op dat de roman ‘door dat poëtische netwerk van betrekkingen, variaties, verschuivingen, herhalingen met één keer lezen nog allerminst uitgelezen’ is en rekent de laatste bladzijden van de roman ‘tot de aangrijpendste en ontroerendste die ik ken’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Thomas Lieske, Franklin, eerste druk, Amsterdam 2000.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Robert Anker, Nikkelbloesem en voortdenderend staal. In: Het Parool, 28-4-2000. |
T. van Deel, Het verleden ligt altijd grommend op de loer. In: Trouw, 6-5-2000. |
Janet Luis, Rondzwemmend in giftig moeras. In: NRC Handelsblad, 12-5-2000. |
Jan Paul Bresser, Haagse verschoppeling. In: Elsevier, 13-5-2000. |
Arjan Peters, Franklin kon geen maat houden. In: de Volkskrant, 19-5-2000. |
Max Pam, De trein is een lintworm geworden. In: HP/De Tijd, 16-6-2000. |
Annemiek Neefjes, Het losmaken van het handschoenknoopje. In: Vrij Nederland, 1-7-2000. |
Maarten 't Hart, Franklin revisited! In: Hollands Maandblad, nr. 5, mei 2011, jrg. 43, p. 26-28. |
Karel Osstyn, Tomas Lieske. In: De Standaard, 8-2-2001. |
lexicon van literaire werken 93
februari 2012
|
|