| |
| |
| |
Aart van der Leeuw
Ik en mijn speelman. Een luchthartige geschiedenis
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Voor zijn vijftigste verjaardag, op 23 juni 1926, kreeg Aart van der Leeuw (* 1876 te Delft, † 1931 te Voorburg) van vrienden en bewonderaars een reis naar Italië aangeboden. In september en oktober bezocht hij dat land, in december begon hij aan Ik en mijn speelman. Later (op 26 juni 1928) zal hij in een brief aan mevrouw J. Verkade schrijven: ‘Ik weet zeker, dat ik de Speelman niet geschreven zou hebben, als ik niet al die indrukken in Italië had opgedaan. Zooiets is noodig en vooral voor mij, die nogal afgezonderd leef.’ Toch is er geen direct verband tussen Italië en de roman. Van der Leeuw ervoer het Italiaanse landschap als streng, hard en ernstig, terwijl het landschap van Ik en mijn speelman, dat trouwens in Frankrijk speelt, eerder liefelijk en sfeervol is. Van der Leeuw zal gedoeld hebben op de verfrissende invloed die in het algemeen van een reis uitgaat en die de creativiteit ten goede komt. Bovendien kunnen ‘zuidelijke’ indrukken (het echtpaar genoot gedurende de zeven weken van hun reis schitterend weer) een rol gespeeld hebben.
Op 13 maart 1927 schrijft Van der Leeuw aan P.N. van Eyck: ‘Ik schrijf aan een roman, die goed half klaar is, [...]’; op 2 mei: ‘Wat mijn roman betreft, die is af, alleen nog verbeteren en overschrijven.’ Op 12 november bericht Van Eyck, dat hij het boek ontvangen heeft: ‘Dat was, van morgen, een verrassing! Ik had het boek zeker niet vóór lente 1928 verwacht, en daar ligt het nu voor mij!’
De uitgave, door Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-mij te Rotterdam, was bijzonder fraai. Op de zwartlinnen band is een goudkleurig vignet van Johan Briedé afgedrukt: gestileerde stengels die een wapenschild vormen; erboven de auteursnaam, erin de titel. Het boek telde in de eerste druk 276 pagina's.
In 1983 verscheen de tot nog toe laatste druk, de drieëntwintigste, in een oplage van 2 000 exemplaren. In totaal zijn ongeveer 50 000 exemplaren van de roman verkocht.
| |
| |
| |
Inhoud
Claude, vicomte de Lingendres, is de verteller van het verhaal, waarvan hijzelf de hoofdpersoon is. Uit enkele terloopse opmerkingen kunnen we opmaken, dat hij het achteraf vertelt, maar het blijft onduidelijk hoe lang, voor hem, alles geleden is. Ten tijde van de gebeurtenissen, die zich in een nazomer en herfst, in het begin van de achttiende eeuw, afspelen, is hij twintig jaar.
De roman bestaat uit 58 korte hoofdstukjes, alle voorzien van een min of meer speelse titel. Bij nadere bestudering blijkt dat het verhaal zich in vijf episodes laat verdelen, die elk ongeveer even veel pagina's bestrijken. In de eerste ontmoet Claude de speelman en gaat hij uiteindelijk met hem mee. In de tweede zwerven zij langs de wegen, trekken ze door dorpen en bossen en beleven ze aangename en angstige avonturen. In de derde ontmoeten zij Madeleen en trekken ze zich gedrieën terug in een grot in het woud om aan hun vervolgers te ontkomen. In de vierde zoeken Claude en de speelman Madeleen, nadat deze voor Claude, die haar belaagde, is gevlucht. Ze ontdekken en bevrijden haar. In de vijfde vinden de voorbereidingen voor het huwelijk plaats en trouwen Claude en Madeleen.
| |
Episode I
Voor een huis, ‘waar voor de liefde betaald wordt’ (p. 7), treft Claude een gebochelde speelman aan. Hij neemt hem mee naar binnen. Daar zingt de man een lied waarvan Claude zo onder de indruk is dat hij de volgende dagen Valentijn, zoals de speelman heet, verschillende keren opzoekt. Deze vertelt hem over zijn moeilijke jeugd op een boerderij (omdat hij mismaakt was, hield men hem voor een wisselkind), over zijn ontdekking zich in planten, dieren en mensen te kunnen herscheppen en over de dood van Catharina, zijn geliefde, waarna hij is gaan zwerven. Tussen deze bezoeken door heeft Claude in zijn ‘leven als edelman’ nogal wat beslommeringen: een hem onbekende man, die zich als een moor geschminkt heeft, daagt hem uit tot een duel; de rentmeester van zijn vader komt hem ophalen, omdat zijn vader besloten heeft dat zoonlief moet trouwen met Mathilde d'Almonde, een meisje dat hij nog nooit heeft gezien; en hij vergeet een afspraak met mevrouw Soubise, zodat hij haar wraak te vrezen heeft. Als hij op een zondagmorgen, vertwijfeld door al deze complicaties, door de stad loopt, komt hij Valentijn tegen. In een opwelling besluit hij met de speelman mee te gaan.
| |
Episode II
Tegen de avond bereiken ze het dorp Floreuse. Valentijn zingt en speelt op het dorpsplein, voor de herberg. De volgende dag bezoekt de speelman Catharina, een dorpsbewoonster die hij liefheeft. Claude heeft een gesprek met de pastoor, va- | |
| |
der Nicol, die belooft hem te zullen helpen, mocht dat eens nodig zijn. Als ze verder trekken, worden ze in het woud overvallen door struikrovers. Valentijn zingt voor hen zijn liederen, waardoor het bij het uitwisselen van kleding blijft: Claude zal voortaan in de versleten plunje van de hoofdman moeten rondlopen. In diens zak vindt hij een klarinet. Een magere zwerfhond, die ze Tiberius noemen, sluit zich bij hen aan.
De volgende dag komen ze bij een boerderij; het is de hofstede waar Valentijn is opgegroeid. Drie schurkachtige mannen, een vader en twee zoons, beheren haar. Valentijns moeder ligt ziek op een zolderkamertje. Als de speelman zich bekend maakt als de eigenaar, doen de drie eerst heel vriendelijk, maar 's nachts plegen ze een aanslag op Valentijn en Claude, geholpen door een vierde man. De twee zwervers weten ternauwernood te ontkomen. De daarop volgende dag wordt Tiberius neergeschoten, zonder twijfel door de hen achtervolgende vreemdeling.
| |
Episode III
Ze arriveren bij een herberg aan een meer. Een nieuwe dienster bedient hen. Ze heet Madeleen; Claude, die door Valentijn aan haar voorgesteld wordt als Fridolin, is erg van haar onder de indruk. 's Nachts moeten ze vluchten, Madeleen blijkt namelijk ook achtervolgd te worden. Ze trekken zich terug in een woud; Valentijn weet daar een grot waar vroeger een kluizenaar woonde. Ze studeren gedrieën liederen in. Claude en Madeleen praten vaak samen, al schijnt zij hem, na een intiem gesprek over hun verlangens en verwachtingen, te mijden. Als er echter een keer op hem geschoten wordt en hij, na een vergeefse achtervolging, bezwijmt, ontwaakt hij terwijl zij zijn lippen kust. De dag daarop vertrekt Valentijn om de gangen van hun achtervolgers na te speuren.
Claude ontdekt bij Madeleens bed een in een doek geknoopte juwelenschat. Hij verdenkt haar ervan die van haar meesteres gestolen te hebben. 's Avonds laat wil hij haar overweldigen, ervan overtuigd dat ze dat eigenlijk verwacht. Ze steekt naar hem met een dolk en ontkomt. Lang loopt hij rond; tenslotte zinkt hij uitgeput neer.
| |
Episode IV
Wanneer hij ontwaakt, ziet hij, niet ver van zich vandaan, de man liggen die op hem geschoten heeft. Tussen de twee ontstaat een duel, dat onderbroken wordt door de komst van Claude's vader en diens ruiters. De aanslagpleger (dezelfde als de moor, die aan het begin van de gebeurtenissen Claude uitdaagde) blijkt Victor de Lingendres, Claude's neef, en de enige erfgenaam na Claude's dood. Vandaar dat hij het op diens leven voorzien had. Hij wordt smadelijk weggejaagd. Men voert Claude, min of meer als een gevangene, met zich mee. Maar
| |
| |
als men in de herberg aan het meer overnacht, weet Claude met hulp van de waard te ontsnappen.
De volgende dag vindt hij Valentijn weer. Deze heeft Madeleen gezien; ze werd meegevoerd in een oude, geelgrijze reiskoets. De twee vrienden gaan deze koets achterna. Ze lopen 's nachts, ze doen steeds navraag; ten slotte belanden ze in een bordeel in de stad, waar Claude Madeleen, die door neef Victor belaagd wordt, weet te bevrijden. Ze vertelt dat ze zich in een onverschillige en moedeloze stemming door mevrouw Porfina heeft mee laten voeren, niet wetend wat deze met haar voorhad. Claude zal Madeleen trouwen. Zijn vader zal zich natuurlijk tegen dit huwelijk verzetten, maar Claude neemt aan dat de pastoor van Floreuse hen wel in de echt wil verbinden.
| |
Episode V
In Floreuse hoort vader Nicol zijn verhaal aan. Hij zegt eerst met Madeleen te willen praten voor hij toestemt. Van Madeleen hoort Claude dan dat de pastoor aan het huwelijk mee wil werken. Als het na negen dagen zover is, blijkt, als zij de kerk binnenkomen, iedereen aanwezig te zijn: zowel de vader van Claude als de oude d'Almonde, ook alle vrienden. Eerst bij de huwelijksvoltrekking wordt het Claude duidelijk dat Madeleen niemand anders is dan Mathilde d'Almonde, die, net als hij, gevlucht was, omdat ze niet met iemand wilde trouwen die ze nog nooit gezien had. Tegelijk wordt het Mathilde duidelijk dat haar Fridolin in werkelijkheid Claude de Lingendres is. Toch, zegt vader Nicol, is dit huwelijk een ander dan het door de vaders bekokstoofde. Het heeft er even weinig mee gemeen ‘als een roos met een goudstuk’ (p. 254). De roman eindigt met drie hoofdstukjes die de festiviteiten na de huwelijksvoltrekking beschrijven.
| |
Interpretatie
Thematiek
In zijn brief aan Van Eyck van 2 mei 1927 schrijft Van der Leeuw over Ik en mijn speelman: ‘Het is een humoristische avonturenroman omstreeks 1700 in Frankrijk spelende. Wel loopt hij per slot van rekening over dat wat mij het diepst ter harte gaat en wat je een stellen van het Nieuwe Jerusalem tegenover Babylon zoudt kunnen noemen. Maar ik scherts er hier mee en ik heb het zoo licht wegend mogelijk gemaakt.’
‘Babylon’ is de aanduiding voor het achttiende-eeuwse, aristocratische leven van Claude. Een leven van handkussen, serenades, duels. In het eerste gedeelte van de roman zijn er twee hoofdstukjes aan gewijd, maar ook verderop komt het nog een enkele keer ter sprake, als Claude overweegt dat hij
| |
| |
om Madeleen zijn carrière op zal moeten geven. Wanneer dit ‘Babylon’ hem alsnog aanlokt, ziet hij het als een luxueus bestaan (een doorluchte woning, een pralerige tafel, een park dat men met marokijnleer geschoeid doorwandelt), waarin de nadering tot de koning, wiens gelaat de zon is voor de hoveling, centraal staat (p. 159). Wanneer hij het voluit verwerpt, ziet hij het als een leven waarin men zijn toch al overvloedige bezittingen vermeerdert en waarin de kroon op het werk zal zijn ‘om voor een plechtstatige pop met een krulpruik te buigen’ (p. 198).
Het ‘Nieuwe Jeruzalem’ is een symbool voor het zwerversleven van Valentijn. De speelman gebruikt het woord zelf. Als jongeman vond hij op zolder een kist met boeken. Daarbij was een Oud en Nieuw Testament. In het Nieuwe Testament en wel in het bijbelboek Openbaring moet hij over het Nieuwe Jeruzalem gelezen hebben. Aan Claude vertelt hij, dat hij de hoeve verliet; ‘ik deed dit, om naar een verre en schoone stad te gaan zoeken, waarvan ik in heilige boeken had gelezen, die, ik wist het, aan gene zijde van den horizont was gelegen, en waar ik Catharina terug hoopte te vinden.’ (p. 27) In de latere gesprekken, als zij rondzwerven, komt hij er herhaaldelijk op terug, waarbij hij zich soms bijna letterlijk aan de bijbelse omschrijving houdt (p. 94). Wat hij ermee bedoelt, wordt eerst tegen het eind van de roman duidelijk. Hij vertelt Claude dat hij in een oud stadje de verbranding meemaakte van een vrouw; in haar herkende hij Catharina (p. 193). Hij moest dat bekopen met een ziekte, een tijdlang lag hij op een gasthuisbed. Maar later bereikte hij een wondermooie stad: de poort met rozetakken versierd, het plaveisel als zonbeschenen water, alle inwoners vriendelijk en gastvrij (p. 200). Hij vertrok uit die stad, maar liet haar niet achter zich, want telkens als hij een nieuwe plaats van bestemming bereikte, was de poort uit een parel vervaardigd en waren de inwoners zusters en zonen van goden (p. 201). In die steden ontmoet hij de vrouwen die behoren tot wat hij de Catharina-gemeenschap noemt. Eén van hen is de vrouw in Floreuse, die hij liefheeft, zoals hij Catharina heeft liefgehad (p. 203).
De betekenis van deze geschiedenissen is het beste aan te duiden met het begrip ‘herschepping’. Wat Valentijn bedoelt, is dat hij de werkelijkheid herschept tot een nieuwe verschijningsvorm. Hij transformeert haar. Valentijn ziet de plaats waar hij is, of de vrouw die hij liefheeft, in een bijzonder licht. Hij hult ze in zijn verbeelding. Daardoor kunnen verschillende vrouwen voor hem ‘Catharina’ zijn en zijn allerlei plaatsen voor hem het ‘Nieuwe Jeruzalem’. Typerend is dat, als Claude er bij hem op aandringt Catharina van Floreuse te huwen, hij
| |
| |
weigert. Hij is een zwerver. Hij is gelukkig als hij bij de vrouw is die hem liefheeft, maar naast hem moet een venster zijn, waardoor hij een landschap ziet waar hij morgen weer door zal trekken (p. 236). Zijn ‘Nieuwe Jeruzalem’ kan immers overal zijn; het is niet één bepaalde werkelijkheid; het is ‘een’ werkelijkheid, welke dan ook, waar dan ook, maar altijd gezien in het licht van de verbeelding. Altijd herschapen.
Claude doorloopt een bijna gelijke ontwikkeling als zijn meester. Het verlangen naar wat de verbeelding in de verte (dat is: ver van het ‘hier en nu’) voortovert, is bij hem al als kind aanwezig. Ook bij hem wordt dat uitgedrukt door middel van het venster-motief: toen hij een jongen was, stond hij voor het venster en zag de wolken aan de horizon: kamelen die hem de kleurige rijkdom brachten ‘waarmee een verbeelding van vijf jaar de wereld vervuld denkt’ (p. 17). Als hij twintig jaar is, roept het lied van de speelman dit oude verlangen weer in hem wakker. Als hij met Valentijn rondtrekt, zijn het drie zaken die hem de wijsheid bijbrengen: de schone eenvoud van de natuur, de uiteenzettingen en geschiedenissen van Valentijn en de muziek die ze samen maken.
Claude is volleerd op het moment dat hij, na aan zijn vader ontsnapt te zijn, alleen door het woud loopt en een nest vindt. Zoals het nest ineengeweven werd uit mosstengels, haren en grashalmen, zo weeft hij uit het stro van vertwijfeling, verdeeldheid en zonde een vorm, een klein bouwwerk (p. 178). De tekst laat het bij deze beelden, hij zegt niet welk (levens)inzicht achter de woorden ‘vorm’ en ‘bouwwerk’ schuilgaat. Maar het moet neerkomen op het afzien van de maatschappelijke carrière en op het aanvaarden van de eenvoud en de muziek en daarmee van de herscheppende verbeelding en van de zuivere liefde voor Madeleen, die hij nog steeds voor een niet-adellijk meisje houdt. Het is veelzeggend dat hij na het verkrijgen van dit levensinzicht in staat is zich in dieren te herscheppen; als hij niet lang hierna Valentijn weer ontmoet, wagen ze zich samen aan zo'n transformatie.
| |
Motieven
Claude's ontwikkeling wijkt in zoverre van die van Valentijn af, dat hij tenslotte voor het huwelijk kiest en het zwerven opgeeft. In dit einde komen de twee motieflijnen van de roman (Claude's opvoeding door Valentijn en zijn liefde voor Madeleen) samen. De vraag is, of door dat huwelijk het ‘Nieuwe Jeruzalem’-ideaal van Valentijn niet ondermijnd wordt. Is het geen aanvaarding van de maatschappelijke werkelijkheid, vooral als Madeleen ook nog Mathilde d'Almonde blijkt te zijn? De preek van vader Nicol geeft op die vraag het antwoord. Volgens hem zal alles wat Claude hierna onderneemt, of hij veldheer wordt of staatsman, dichter of historieschrij- | |
| |
ver, doorlicht zijn door de zalige dwaasheid die hij van de wildzang der vogels, het ruisen der bladeren en het gonzen van de snaren van Valentijns gitaar heeft geleerd (p. 256). Met andere woorden: ook zijn leven zal voortaan in het teken staan van de herschepping. De werkelijkheid waarmee hij te maken zal krijgen zal hij, hoe dan ook, zien in het licht van zijn verbeelding. Daardoor zal die werkelijkheid de eenvoud en schoonheid van de natuur en de muziek bezitten.
‘Herschepping’ is dus het sleutelwoord waarmee de lezer de ideeënwereld achter Ik en mijn speelman kan ontsluiten. Dat geldt niet alleen voor de twee verhaallijnen, dat geldt ook voor de manier waarop de roman geconcipieerd is. Ik en mijn speelman verkondigt niet alleen de idee van de herschepping, het is ook een herschepping. Dat blijkt als we de roman bezien vanuit het gezichtspunt van het genre waartoe hij behoort en als we zijn stijl nader onderzoeken.
| |
Historische roman
Ik en mijn speelman is een historische roman. Als zodanig zou hij ‘geschiedenis’ moeten bieden: een herleving van het verleden en/of een visie op een periode. Hij doet dat niet. Van der Leeuw had een grote historische kennis, dat blijkt uit allerlei terloopse aanduidingen: de zwartgemantelde dokter (p. 24), de saaien rok van het schippersmeisje (p. 37), het velours d'Utrecht van Claude's zetel (p. 42), de kunstmatige druipsteengrot in de tuin van Soubise (p. 49), enzovoort. Maar hij beperkt zich tot dit soort aanduidingen. Bestaande dorpen en steden noemt hij niet, de naam van de koning (uit de zinspelingen blijkt dat het Lodewijk xiv, de Zonnekoning, moet zijn) verzwijgt hij. Maatschappelijke en politieke verhoudingen behandelt hij niet. De wereld van Ik en mijn speelman is die van natuur, die in alle eeuwen gelijk is, en die van de idylle, de verzoete werkelijkheid die van alle tijden is. Ik en mijn speelman biedt dus wel historie, maar het is ‘herschapen historie’, het is een werkelijkheid gezien in het licht van een roze verbeelding.
| |
Stijl
Het opvallendste kenmerk van de stijl waarin de roman geschreven is, is de overvloed aan beeldspraak. Er is geen bladzijde zonder een aantal vergelijkingen en/of metaforen. Zo goed als al deze beelden zijn poëtiserend; ze verduidelijken niet, ze duiden ook niet het onbenoembare aan, ze staan slechts naast of in plaats van het object waarop ze betrekking hebben en versieren dat. De zeggingskracht van de tekst zou onder deze overdaad bezwijken als er niet een zekere strakheid en kortheid van mededeling tegenoverstond. Zo zijn er nogal wat zinnen waarin de persoonsvorm ontbreekt, iets wat de mededeling een zekere directheid verleent. Al met al levert dat zinnen op als deze - de openingszin van hoofdstukje xvii: ‘Een zui- | |
| |
lengang van stammen, het door het zonlicht getijgerde loover, en de beek, die in het diepst van de schaduw als een mijmerende wandelaar bij zich zelf loopt te zingen: het bosch...’ (p. 80) Door die onophoudelijke beeldspraak ziet de lezer de ‘werkelijkheid’ van het verhaal steeds in het licht van de ‘verbeelding’ van het beeldende vermogen van de verteller. Werkelijkheid en beeld doordringen elkaar en brengen een nieuwe ‘realiteit’ voort: een herschapen werkelijkheid.
Het wezenlijke van de herschepping is dat zij de werkelijkheid òmvormt. Die omvorming berust op door de verbeelding bewerkstelligde versiering (Valentijn ziet de poort die hij doorgaat als uit een parel vervaardigd) en op selectie, het negeren van het boosaardige (Valentijn ziet in de stad alleen vriendelijke en gastvrije mensen). Hetzelfde procédé is op de verhaalwereld van Ik en mijn speelman toegepast. Zo ontstond een wereld waarin de natuur, de eenvoud en de schoonheid alles overheersen. Men kan dit ‘een vlucht in de droom’ noemen. Voor Van der Leeuw was het dat niet. Voor hem was er geen sprake van een vlucht, het ging hem om een werkelijkheid. Dat blijkt èn uit het thema èn uit de conceptie van Ik en mijn speelman. Het gaat om de natuurlijke, schone werkelijkheid tegenover de maatschappelijke werkelijkheid. De eerste ontstaat door herschepping. Zij is de ware werkelijkheid, de andere - die van hebzucht (neef Victor), eerzucht (de koning) en begeerte (mevrouw Soubrise) - is schijn.
| |
Invloed
Deze laatste tegenstelling en de visie waaruit ze voortkomt, dankte Van der Leeuw aan de Engelse mysticus Thomas Traherne (ca. 1637-1674). Diens gedichten werden eerst in 1896 ontdekt en in 1910 uitgegeven onder de titel Poems of Felicity. November 1925 maakte Van Eyck Van der Leeuw op deze bundel attent; ook noemde hij toen Traherne's andere werk: Centuries of Meditations (1908). Van der Leeuw was enthousiast. ‘Het beste in mijzelf voel ik verhelderd, opgeheven en gerechtvaardigd’, schreef hij aan Van Eyck. In 1930 zou hij een uitvoerig opstel aan Traherne wijden. Wat Van der Leeuw zo enthousiast maakte, was dat Traherne het mystieke verlangen naar het bovenwerkelijke, het hemelse, verwierp. Hij wilde God in het aardse, in de dingen liefhebben. En hij ontdekte God in de ‘natuurlijke wereld van intuïtie, liefde en droom’ (Van Eyck). Daarom was dìe wereld voor hem de ware werkelijkheid en was die andere, die van de ‘daad, het instinct en de drift’ (opnieuw Van Eyck) een schijnwerkelijkheid. Dat nu is precies wat Valentijn en vader Nicol betogen en wat de auteur van Ik en mijn speelman uitbeeldt.
| |
| |
| |
Context
Op het eerste gezicht lijkt Ik en mijn speelman een eenvoudig liefdesgeschiedenisje. Als zodanig is het charmant, maar niet bijster origineel. Niet alleen is het een variant op het oude motief ‘liefde met hindernissen’, ook deze variant zelf (rijke jongeman wordt verliefd op het meisje dat hij denkt te ontvluchten) is herhaaldelijk toegepast. Men heeft gewezen op Jeu de l'Amour et du Hasard van Marivaux (Uyldert), op Leonce und Lena van Büchner (Hulsker, via Van Eyck) en op The broad Highway van Farnol (Van Velden). Of er van invloed sprake is, is niet duidelijk. Van der Leeuw kende Marivaux niet, aan Büchner wijdde hij ooit een opstel, of hij van het bestaan van Farnols roman op de hoogte was, weten we niet. Het is ook niet belangrijk. Van der Leeuw heeft zich bediend van een bekend romantisch motief. Het gaat erom wat hij daarmee gedaan heeft.
Bij nadere beschouwing blijkt Ik en mijn speelman een zogenoemde ‘Bildungsroman’: een jongeman groeit, al of niet onder leiding van een mentor, tot innerlijke rijpheid en tot zuiver levensinzicht. De directe voorgangers van dit genre zijn, net als Ik en mijn speelman, nogal eens humoristisch van toon: Tom Jones van Henry Fielding (1749) en David Copperfield van Charles Dickens (1849/1850). Een boek waaraan Van der Leeuws roman min of meer verwant is, is de novelle Aus dem Leben eines Taugenichts van Josef von Eichendorff (1826). Die verwantschap berust op de droomachtige sfeer van beide boeken en op een zekere gelijkenis van motieven. P.G.J. Korteweg heeft de twee boeken met elkaar vergeleken. Zijn conclusie luidde: ‘Noch in zinsmelodie, noch in structuur, noch in geestelijk klimaat vertoonen de genoemde werken een overeenkomst van eenige beteekenis.’ In 1929 kreeg Thomas Mann de Nobelprijs, onder andere voor zijn roman Der Zauberberg (1924), nog altijd het klassieke voorbeeld van de ‘Bildungsroman’, veel diepzinniger dan Ik en mijn speelman, maar geschreven met eenzelfde superieure ironie.
Als historische roman hoort Ik en mijn speelman tot de neoromantiek, overigens een moeilijk te definiëren begrip. In zijn boek Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990) maakt Ton Anbeek onderscheidt tussen twee tendenties: 1 de terugkeer van de historische roman, en 2 de voorkeur voor het thema van de prioriteit van de droom boven de werkelijkheid. De term ‘neoromantiek’ reserveert hij voor de laatste tendentie. Tot de eerste stroming kan men het werk van Van Schendel, Couperus, Van Moerkerken en anderen rekenen, tot de tweede horen boeken als De stille lach van
| |
| |
Nico van Suchtelen (1925) en Kleine Inez van Reinier van Genderen Stort (1925). In beide tendenties komen romans voor die qua tijd en plaats vaag blijven, tegenover andere die nauwkeurig naar tijd en ruimte te bepalen zijn. In dit ‘schema’ neemt Ik en mijn speelman dezelfde plaats in als Een zwerver verliefd van Arthur van Schendel (1904): het is een historische roman, waarin tijd en plaats vaag gehouden zijn en waarin het thema van de prioriteit van de droom boven de werkelijkheid aan de orde wordt gesteld.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Van der Leeuw gaf zijn roman de genreaanduiding ‘Een luchthartige geschiedenis’ mee. Het is deze luchthartigheid die er, samen met de persoonlijke, strakke stijl voor zorgt dat de roman niet aan zoetelijkheid ten onder gaat. Bijna iedere criticus heeft op die verteltoon de nadruk gelegd. Ik en mijn speelman is druk besproken; negatieve kritieken waren er niet.
Willem Kloos, een criticus van de vorige generatie, had wel wat bedenkingen, maar waardeerde toch ‘de gratie zijner kunstig in woord gebrachte luchthartigheid’. Johan Huijts, recensent van de Nieuwe Rotterdamse courant en kennelijk een geestverwant van Van der Leeuw, begon zijn recensie met deze zin: ‘Voortaan zal de naam van Aart van der Leeuw gezegend zijn, omdat hij een boek geschreven heeft, dat gelukkig maakt.’ Annie Salomons, in zekere zin ook een geestverwante, maar heel wat nuchterder dan Huijts, besloot haar bespreking (overigens pas naar aanleiding van de derde druk) met de zinnen: ‘Het [boek] doet een beroep op onzen moed, om goed en sterk te leven; het roept het beste in ons naar boven: het blije vertrouwen. Quand même.’
Interessanter dan deze te verwachten bijval zijn de reacties van naturalistische schrijvers als Frans Coenen en Herman Robbers. Coenen, die iets van ‘sierlijke danspassen’ in de gang van het verhaal ontdekte, was van mening dat Van der Leeuw de droom op de realiteit had geënt en een ‘lieflijkheid’ had gegeven zonder ‘bijgedachte’. Deze criticus had dus vooral oog voor het rococo-achtige element van Ik en mijn speelman: het sierlijke van de stijl in combinatie met het idyllisch-arcadische onderwerp. Robbers, anders dan Coenen, had meer oog voor de ‘bijgedachte’. Hij formuleerde haar als volgt: Van der Leeuw wilde iedereen ‘de mogelijkheid voorspiegelen [...] op reis te gaan met zijn “Speelman”. D.w.z. zich te bevrijden uit de drukkende banden [...] der maatschappelijke wereld.’ Marsman, de criticus van de generatie na Aart van der Leeuw, had
| |
| |
begrip voor eventuele afwijzing, maar was zelf positief. De roman bracht hem ‘een dag van zacht-deinend roeien over glanzende vijvers, een koele, gedempte, onafgebroken verrukking.’
Dat de latere commentatoren van Van der Leeuws werk (Van Eyck, Hulsker en Van Heerikhuizen) de roman waardeerden, zal geen verwondering wekken. De karakteristiek van Van Eyck, Van der Leeuws diepzinnigste bespreker, kan hier volstaan; hij noemde Ik en mijn speelman ‘de volledigste en overtuigendste uitwerking van zijn idyllisch-arcadische natuur- en mensdroom.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman. Een luchthartige geschiedenis. 1ste druk. Rotterdam 1927.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Johan Huijts, Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 10-12-1927. |
Gerard van Eckeren, Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman. In: Den gulden winckel, 1927, jrg. 26, p. 276-277. |
M. Uyldert, Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman. In: Algemeen handelsblad, 25-2-1928. |
Willem Kloos, Aart van der Leeuw. In: De nieuwe gids, deel i, 1928, jrg. 38, p. 584-585. |
v. D. (= A.J. van Dijk), Ik en mijn speelman, Aart van der Leeuw. In: Opwaartsche wegen, 1928, jrg. 6, p. 183-184. |
H.R. (= Herman Robbers), Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman. In: Elseviers geïllustreerd maandschrift, deel i, 1928, jrg. 38, p. 357-358. |
F.C. (= Frans Coenen), Ik en mijn speelman door Aart van der Leeuw. In: Groot Nederland, deel i, 1928, jrg. 26, p. 446-447. |
J.C. Bloem, Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman. In: De gids, deel i, 1929, jrg. 92, p. 427-429. |
H. Marsman, Aart van der Leeuw. In: De stem, 1929, jrg. 9, p. 303-304. |
Cornelis Veth, Ik en mijn speelman. Een luchthartige geschiedenis door Aart van der Leeuw. In: Naar het volle leven, 1929, jrg. 5, p. 675-676. |
P.N. van Eyck, Aart van der Leeuws ontwikkelingsgang. In: Leiding, deel ii, 1931, jrg. 1, p. 70-98 en p. 154-184. Ook in: Verzameld werk, deel v. Amsterdam 1962, p. 316-366. (Over Ik en mijn speelman: p. 344-350). |
Annie Salomons, Dagdromen. In: Leven en werken, 1935, jrg. 20, p. 266-268. |
Ant. de Witte, De Taalinstrumentatie van Aart van der Leeuw en ‘Ik en mijn speelman’. In: Onze taaltuin, 1938, jrg. 7, p. 47-52 en 84-93. |
Ant. de Witte, Een tekstonderzoek van ‘Ik en mijn speelman’. De registers, waarmee Aart van der Leeuw het taalorgel bespeelt. In: Cultuurleven, 1939, jrg. 10, p. 96-120. |
P.G.J. Korteweg, Invloed of toeval. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 10-2-1944. |
J. Hulsker, Aart van der Leeuw. Leven en werk. Amsterdam 1946, p. 280-309. |
F.W. van Heerikhuizen, De strijd van Aart van der Leeuw. Amsterdam 1951, p. 136-150. |
Dora van Velden, De oorspronkelijkheid van Aart van der Leeuw's Ik en mijn speelman. In: De nieuwe taalgids, 1965, jrg. 58, p. 102-108. |
P. Kralt, Het onberekenbare inzicht van een zoet gevoel. Aart van der Leeuw en de herschepping van het verleden. Leiden 1992, p. 34-37. |
lexicon van literaire werken 15
augustus 1992
|
|