| |
| |
| |
Aart van der Leeuw
De kleine Rudolf
door J.M.J. Sicking
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De kleine Rudolf (1930) is het laatste grote prozawerk dat Aart van der Leeuw (*1876 te Delft, †1931 te Voorburg) heeft geschreven. Uit de correspondentie met de dichter-criticus P.N. van Eyck valt op te maken dat deze roman in een tijdsbestek van een paar maanden tot stand is gekomen, kort na de novelle De opdracht. In antwoord op een excuusbrief van Van Eyck, aan wie hij op 16 januari 1930 nog een brief had gestuurd, vertrouwde Van der Leeuw zijn vriend op 19 april 1930 toe wat hem zelf in de afgelopen periode in beslag had genomen: ‘Ja, ik zóu je wel eerder geschreven hebben, ook zonder je andwoord, wanneer ik zelf ook niet in den arbeid verzonken had gezeten. Ik heb nl. onderwijl een heelen roman geschreven, verbeterd en overgeschreven. Minstens zoo groot als de Speelman. Maar totaal anders van onderwerp, loopende over een kantoorklerkje. De lijn doorgetrokken die door de Opdracht aan is gegeven, de verhouding tusschen den droomer en de maatschappelijke werkelijkheid.’
In De kleine Rudolf zijn enkele reminiscenties aan het leven van de schrijver terug te vinden, zoals het doorbrengen van een naargeestige tijd op het kantoor van een levensverzekeringsmaatschappij. Het boek is echter geen verhulde autobiografie geworden. Wel heeft Van der Leeuw er een problematiek in uitgewerkt die voor hem persoonlijk van grote betekenis was. In een brief van 17 augustus 1930 schreef hij ter toelichting aan Van Eyck: ‘Dat vraagstuk van de verhouding van een dichter en een droomer tot de samenleving houdt me al jaren bezig. Valentijn [uit Ik en mijn speelman] roept minachtend: de werkelijkheid! (de maatschappelijke bedoel ik) en haalt er de schouders voor op, de man uit mijn Opdracht stort er zich middenin en wordt er machteloos blindelings door meegesleurd, de kleine Rudolf worstelt ermee en behaalt een overwinning.’
In het najaar van 1930 verscheen Van der Leeuws nieuwe roman bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. De roman had veel succes en werd in 1941 in het Zweeds vertaald.
| |
| |
In 1988 verscheen, alles bij elkaar genomen, de negenentwintigste druk. Het verhaal is in acht getitelde hoofdstukken verdeeld en telt in de oorspronkelijke editie 272 pagina's.
| |
Inhoud
Eerste hoofdstuk Het avontuur van den huurder
Rudolf is een man van in de dertig die op een verzekeringskantoor werkt en het daar slecht naar zijn zin heeft. Hij is niet helemaal recht van lijf en leden en nogal klein van gestalte. Ook doordat hij, behalve een ‘uilebril’, altijd een flambard draagt, ziet hij er wat wonderlijk uit. Op zoek naar een geschikte woonruimte komt hij bij een leegstaand souterrain terecht. Daar maakt hij kennis met Koba, de moederlijke werkster van de mensen uit de fraaie bovenwoning. Rudolf besluit de donkere en vochtige benedenruimte toch maar te huren en installeert er zich. Dat houdt vooral in dat hij zijn geliefde boeken een goed plaatsje geeft. Koba's verhalen over het echtpaar boven hem en hun twee kinderen, Georgine en Wouter, prikkelen zijn eigen wensdromen.
| |
Tweede hoofdstuk De reis om de wereld
Rudolf stemt erin toe zijn twee vakantieweken door te brengen bij zijn nicht Martha, die al op jonge leeftijd het ouderlijk huis heeft verlaten en buiten woont. Zij is de dochter van oom Jakob en tante Maarte. Uit een terugblik blijkt dat Rudolf na het overlijden van zijn ouders niet heeft kunnen doorstuderen toen er volgens zijn oom niets meer over was van het ouderlijk kapitaal. Daardoor is hij noodgedwongen op een kantoor terechtgekomen, waar hij niet wordt gewaardeerd en de mensen vreemden voor elkaar zijn. Rudolf dost zichzelf zo mooi mogelijk uit en gaat op reis.
| |
Derde hoofdstuk Het hof en zijn hofhouding
Na wat strubbelingen komt hij bij de boerderij van Martha aan. Zonder dat zij dat merkt, ziet hij hoe mooi zij is, wanneer zij zich wast. Martha schrikt wel even van Rudolfs uiterlijk, maar zij bewondert zijn eruditie. Rudolf maakt kennis met Martha's dieren en geniet van de natuur. Hij moet toegeven dat haar ouders hem indertijd financieel benadeeld hebben. Martha raakt ontroerd wanneer zij Rudolf hoort vertellen over zijn treurige leventje, dat alleen opgefleurd wordt door zijn rijke fantasie.
| |
Vierde hoofdstuk Rudolf weigert een geschenk
Martha heeft schuldgevoelens over het vroegere gedrag van haar ouders en Rudolf voelt zich steeds meer tot haar aangetrokken. Dan komt er echter een neef op bezoek en wordt er een wedstrijd in het boogschieten gehouden. Rudolf ziet hoe Martha en Tinus als gezonde, sterke mensen bij elkaar passen. Ook al wil Martha iets aan hem goedmaken en verlangt zij naar zijn geestelijke rijkdom, toch vindt hij zichzelf niet ge- | |
| |
schikt voor haar. Zij moet maar met Tinus trouwen, vindt hij. Zijn vakantie breekt hij voortijdig af.
| |
Vijfde hoofdstuk In het land van de dwergen
Wanneer Rudolf weer thuis is, weet hij dat hij eigenlijk niets meer van het leven te verwachten heeft en voelt hij zich eenzamer dan ooit. Martha schrijft hem dat zij zich met Tinus heeft verloofd. In een boekhouder van kantoor ziet Rudolf een berooide lotgenoot. Intussen moet hij naar een nieuw onderdak uitzien, want het echtpaar boven hem moet uit geldnood het grote huis verkopen. Hij gaat dan op kamers wonen bij de enigszins mismaakte Jeanne en haar strenggelovige moeder. Als Jeanne toenadering zoekt, verzet hij er zich uit een gevoel van mededogen niet tegen. Zo komen er ‘twee poovere, onvolgroeide schepselen’ bij elkaar.
| |
Zesde hoofdstuk Uit de hand gegeven
Wanneer het huwelijk wordt vastgesteld, beseft Rudolf dat hij zijn oude hoopvolle en dichterlijke ik zal moeten opgeven. Er komt een brief van Martha waarin staat dat zij haar verloving heeft verbroken, maar Rudolf vindt dat hij de dingen niet meer kan terugdraaien; hij kent zijn taak en zijn lot. Nu zijn droom toch onvervulbaar is gebleken, zal hij zich ook aanpassen aan de harde wetten die het leven regeren. Hij koopt een andere hoed en nieuwe kleren en prikt thuis een spreuk van Goethe aan de muur: ‘Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt.’ Op kantoor eist hij een hogere positie en een beter salaris. Tegen de bazige moeder van Jeanne zegt hij dat hij met zijn vrouw op zichzelf gaat wonen; zij is in verwachting.
| |
Zevende hoofdstuk De parmantige schipper
Het nieuwe huis wordt naar de burgerlijke smaak van Jeanne ingericht en Rudolfs boeken komen ergens achteraf te staan. Jeanne mist haar moeder en Rudolf belooft dat zij haar in huis zullen nemen als hun kind is geboren. Hij blijft aan zijn vroegere verlangens denken, maar het heden eist zijn aandacht op. Jeanne is erg zwak en heeft veel zorg nodig. In nieuwe dromen probeert Rudolf zich voor te stellen hoe het zal zijn om een flinke zoon te hebben die hij in gedachten Marten noemt. Hij ziet echter dat Jeanne steeds verder achteruitgaat. Tenslotte vraagt hij Martha om te komen helpen. Het kind wordt dood geboren en ook Jeanne zelf sterft. Na de dubbele begrafenis gaat Martha terug naar huis en komt Koba het huis schoonmaken.
| |
Achtste hoofdstuk De laatste incarnatie
Het slothoofdstuk speelt acht jaar later. Rudolf is inmiddels met Martha getrouwd en zij hebben twee kinderen, Wouter en Georgine, die nu 7 en 4 jaar oud zijn. De vroegere droom is toch nog werkelijkheid geworden. Na de dood van Jeanne is Rudolf weer een keer bij Martha gaan logeren en toen hebben ze elkaar gevonden. Rudolf heeft daarna zijn studie geschiedenis afgemaakt en is ook gepromoveerd. Doordat hij zich anders voelt en nog steeds extra oefeningen doet, is
| |
| |
zijn lichaamshouding sterk verbeterd. Terwijl hij, samen met de kinderen, Martha opwacht om te gaan vieren dat zij elkaar nu tien jaar kennen, realiseert hij zich dat hij haar door de dood zou kunnen verliezen. Maar dan heeft hij in ieder geval iets onuitsprekelijk moois bezeten, bedenkt hij.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
De kleine Rudolf is een ik-roman, geschreven in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Deze tijdsvorm heeft vooral als functie de gebeurtenissen hier en nu aanwezig te stellen. Daarbij kan het ook om terugblikken gaan, zoals in het geval van de herinneringen aan oom Jakob en tante Maarte. Wisselingen in de werkwoordstijden komen echter nogal eens voor, met name wanneer de ik-verteller kleine stukjes van de handeling die hij eerst heeft overgeslagen, later toch nog inlast.
Niet alleen de grote en kleine afwijkingen in de chronologische volgorde hebben tot gevolg dat het verhaal beweeglijk wordt verteld. Ook de neiging van de hoofdfiguur om zichzelf in verschillende persoonlijkheden te splitsen leidt tot wisselingen in de vertelwijze. Typerend is vooral dat Rudolf zichzelf voortdurend observeert. Hij is steeds acteur en toeschouwer tegelijk, wat past bij het reportageachtige gebruik van de tegenwoordige tijd. Dikwijls wordt de lezer via innerlijke monologen rechtstreeks verplaatst in het voelen en denken van Rudolf, maar vaker nog kan men alleen vanuit een zekere afstand naar hem kijken.
Dikwijls dienen daarvoor de ogen van ‘ik de spotter’, die zich vooral laat gelden wanneer zijn alter ego onhandig en bijna clownesk optreedt. De Rudolf die zichzelf beschouwt en beoordeelt, en daarbij ook door medelijden en sympathie geleid kan worden, vloeit over in ‘ik de teboeksteller’. In het derde hoofdstuk wordt die aangeduid als ‘den ik, die me onderzoekend bespiedt met half dichtgeknepen oogleden, en, als mijn teboeksteller, elke daad van me en iedere dwaasheid opteekent, zoodra ik ze aan het licht heb geroepen’. Men kan die teboeksteller ook zien als degene die verantwoordelijk is voor het ‘opschrijfboek’ dat in het achtste hoofdstuk ter sprake komt. Aan de hand van de aantekeningen die op papier of alleen in de geest zijn gemaakt, wordt dan uiteindelijk het verslag of ‘bericht’ verteld dat de lezer voor zich heeft. Dat achteraf genoteerde ooggetuigenverslag is afkomstig van de overkoepelende schrijver/verteller. Deze ligt in het verlengde van de ‘teboeksteller’ en behoort aldus eveneens tot de ‘ikken’ die Rudolf in zichzelf verenigt. In het zesde hoofdstuk wordt hij
| |
| |
als volgt expliciet aan dat rijtje toegevoegd: ‘en dan ook die “ik” nog, die het verhaal van je leven aan het doen is, en als eersten zin neerschreef: “de bel gaat over met een klank als van gebarsten ijzer,” [...]’ Tegen het einde van het boek zegt die schrijver/verteller dan afsluitend: ‘Nee, niet anders kòn het, dan dat mijn teboekstelling met een droom begon, en er ook met een eindigde. De eerste is in vervulling gegaan, maar ik weet niet, of dit met den laatsten zal gebeuren.’
Wat verder nog karakteristiek is voor de afstand tussen belevend en vertellend ik, is dat er van tijd tot tijd behalve in de eerste, ook in de derde persoon over de hoofdfiguur wordt gesproken. ‘Opletten -,’ staat er al onmiddellijk in het eerste hoofdstuk, ‘daar strompelt er een rond op zijn turfhooge beenen, glijdt uit op een kluit groene zeep, die geduldig een uur lang onder den gootsteen voor hem in hinderlaag heeft gelegen, hij struikelt, maakt zijn handen vuil [...].’ Soms duidt de ik-figuur zichzelf ook in de je-vorm aan. Naar aanleiding van een pijnlijke ervaring op kantoor zegt hij bijvoorbeeld: ‘Wat je des te meer pijn doet - het kan ook een straf zijn - als je overweegt uit wat voor familie je afstamt [...].’ Uit die je-vorm kunnen gemakkelijk innerlijke zelfgesprekken voortvloeien, die nogmaals bevestigen hoe ver de subject/object-splitsing bij de hoofdpersoon van deze roman is doorgevoerd.
Meer dan eens wordt ook de denkbeeldige lezer in de tweede persoon toegesproken. Af en toe lijken verteller en lezer elkaar in die je-vorm te ontmoeten, doordat zij eigenlijk allebei toeschouwer zijn. Nadat de ik in een boekwinkel een mal figuur heeft geslagen, staat er bijvoorbeeld: ‘Thuis bij het halflicht, kan je me, meer dan een uur lang, roerloos in mijn leunstoel vinden zitten. Totdat ik opspring en de lamp aansteek, onverstaanbaar voor me uit mompelend.’
| |
Stijl
De roman kent, zoals vooral Doedens en Hulsker hebben laten zien, een combinatie van stijlen. Op zichzelf passen die allemaal bij bepaalde eigenaardigheden van de hoofdfiguur. De vele uitvoerige passages van dichterlijke aard zijn bijvoorbeeld uitingen van Rudolfs rijke verbeeldingskracht en belezenheid. De ironische wendingen daarentegen sluiten aan bij zijn neiging tot zelfspot, terwijl de vele stopwoordjes en tussenwerpsels horen bij zijn gebruikelijke manier van praten en denken. Wat verder de aandacht trekt, is dat Van der Leeuw, ondanks alle uitweidingen, in deze roman ook naar bondigheid in de zinsbouw heeft gestreefd. Voor de hand liggende verbindingswoorden en kleurloze aanduidingen zoals ‘zei zij’ en ‘dacht hij’ vervallen nogal eens. Van de dialogen en monologen worden slechts flarden in de beschrijvingen verwerkt en elliptische zinnen komen veelvuldig voor.
| |
| |
Een voorbeeld van dit soort eigenaardigheden is de volgende passage uit het laatste hoofdstuk. Rudolf is bezig buiten bloemen te plukken ter gelegenheid van de viering van zijn tienjarig samenzijn met Martha en bedenkt ondertussen hoe handig het zou zijn als ze een paard op de boerderij hadden. Er staat dan: ‘De heide achter me gelaten, en Westwaarts naar groener contreien, waar zich een zijsprank van de beek door breekt. Ik ken hier de groeiplaatsen, omdat ik altijd een minnaar van het nuttelooze ben geweest. Van vlinders, van onkruid. Een familiezwak zal je zeggen. Och, míj goed.
Die bles dus, en een hupsch wagentje, waarvan hij tusschen de dissels zal draven; een uitkomst zou dat ook voor Martha zijn. Geen praatjes... op haar aanstaanden verjaardag. Een knallen met de zweep, hoeftrappelen, of zou hinniken nog overweldigender wezen, en “stap in dame”. Ja, dàn de verrassing, tenminste... wanneer ze vandaag, straks...’
De laatste zin heeft betrekking op Rudolfs angst dat Martha misschien een ongeluk heeft gekregen en nooit meer zal terugkeren. Het weglaten van een dramatisch kernpunt, dat de lezer dan aan de hand van de context zelf moet invullen, is ook een eigenaardigheid die vaker voorkomt. Wie het verhaal goed wil volgen, moet bij alle sprongen, wisselingen en weglatingen goed blijven opletten, temeer daar bij Rudolf scènes uit de werkelijkheid dikwijls plotseling omslaan in dagdromen en andere fantasieën.
| |
Motieven
In het werk van Aart van der Leeuw is de leeuwerik een steeds terugkerend symbool. Als Rudolf over zichzelf nadenkt, schiet hem ook een keer dat beeld te binnen. Maar dan gaat het om een leeuwerik die uiteindelijk alleen zijn vleugels stuk kan slaan tegen de tralies van zijn kooi, hoe hij ook probeert op te fladderen boven zijn graspolletje. Die vergelijking is typerend voor het conflict tussen droom en werkelijkheid dat centraal staat in de roman. Rudolf voelt zich verbonden met de hogere dingen van het leven zoals de waarheid, de schoonheid en de liefde, maar de ‘koningszoon’ in hem komt steeds in het gedrang en kan zich niet laten gelden. Terwijl hij het liefst ronddwaalt in de vrije natuur en zijn fantasie haar eigen weg wil gaan, moet Rudolf zijn dagen doorbrengen met geestdodend werk op een kantoor waar de buitenlucht nauwelijks te zien is. En ofschoon geluksdromen over een eigen gezin en het beleven van de liefde hem bijna steeds vergezellen, woont hij in feite eenzaam en alleen in een vochtig souterrain. Soms voelt hij zich in al zijn nietigheid een kleine zwarte tor, waarop de Almachtige zo maar zijn voet zou kunnen zetten.
Dat Rudolf zich niet thuisvoelt in de wereld, is vooral te wijten aan zijn minderwaardigheidsgevoel. Bij het opgroeien is
| |
| |
hij zich gaan schamen voor zijn uiterlijk en heeft hij zich keer na keer bezeerd aan het leven onder de mensen. Als kind heeft hij de stille minachting van zijn vader gevoeld en door andere kinderen werd hij vaak geplaagd. Het beleven van de liefde leek niet voor hem weggelegd. Tijdens zijn studietijd heeft hij een keer echte vriendschap ondervonden, maar die periode brak voortijdig af en werd gevolgd door nieuwe vernederingen. Hij loopt nu schuw en schuchter rond en laat zich gemakkelijk opzij zetten. Doordat hij zich heeft bezeerd aan de maatschappelijke werkelijkheid, is zijn fantasiewereld zijn toevluchtsoord geworden. Aan betrokkenheid op anderen komt hij niet toe.
Rudolfs zelfspot doet meestal slechts in schijn lichtvoetig aan en dient vooral ter zelfbescherming. Tijdens dieptepunten in zijn leven klampt hij zich vast aan ‘de zwemmer’ in zichzelf, dat wil zeggen aan de ik in hem die nooit helemaal de moed opgeeft en daardoor altijd weer het hoofd boven water weet te houden. Eén keer lijkt het levensgeluk voor het grijpen te liggen in de persoon van Martha. Maar juist dan is Rudolf zich scherper dan ooit bewust van zijn lichamelijke minderwaardigheid en een aalmoes wenst hij niet aan te nemen.
Bij Jeanne hoeft hij niet bang te zijn voor medelijden en onverdiende gunsten, want zij ziet in hem een gelijke. In zijn eigen houding is er niet alleen medelijden in het spel, maar - zoals hij later in een terugblik zelf opmerkt - eveneens zelfverachting. Twee onvolgroeide mensen, ‘uit Lilliput beiden’, moeten maar met elkaar genoegen nemen. Dat klinkt bitter, maar getuigt ook van enig sociaal besef. Door zijn eigen lijden leert Rudolf namelijk het medelijden kennen en zo kan hij Jeanne duidelijk maken dat ze ‘lotgenooten bezit in de wereld’. Wanneer Martha haar verloving verbreekt en suggereert dat zij en Rudolf een kans hebben laten lopen, blijft hij Jeanne trouw.
De levensfase waarin Rudolf zijn aloude dromen lijkt op te moeten geven, is achteraf bezien ook de periode waarin hij zijn gevoel van minderwaardigheid begint te overwinnen. Nu hij nergens meer op hoopt, is hij ook niet kwetsbaar meer. Het gevolg daarvan is dat hij zijn rug begint te rechten en niet meer over zich laat lopen. De kleine Rudolf met zijn flambard, die hem tot een voorwerp van spot heeft gemaakt, is verdwenen. Op den duur (zie het zevende hoofdstuk) realiseert Rudolf zich: ‘de paljas met zijn zotspak, díe zal niet terugkeeren, om me elken stap door de wereld tot een struikeling te maken.’ Als Martha hem komt helpen bij de verzorging van de zieke Jeanne, merkt ook zij op dat hij is veranderd. ‘Of neen,’ verbetert zij zichzelf dan, ‘ik bedoel dat je nú bent geworden, die
| |
| |
ik altijd heb geweten, dat je zijn moest, en die je nooit hebt willen wezen.’ Met de dood van de oude Rudolf in hem is zijn zelfverachting verdwenen, terwijl zijn geestelijke rijkdom is gebleven.
Het ‘happy end’, dat door de ik-verteller met een lachje wordt gepresenteerd als het ‘eind-goed-al-goed van een roman van vóór tachtig’, is nu mogelijk. Eerst dacht Rudolf dat alleen zijn niet weg te denken uiterlijk echt telde. Langzamerhand is hij die zienswijze gaan beschouwen als een ‘hersenschim’ van eigen makelij. Omdat hij nu een gerechtvaardigd besef van eigenwaarde bezit, hoeft hij zichzelf niet meer om te dromen tot iemand die hij in feite niet is en nooit zal kunnen worden. Hij weet dat Martha van hem kan houden om zijn eigen kwaliteiten en laat zich tenslotte door haar ook op het gebied van de lichamelijke liefde over de drempel trekken. Uiteindelijk komt er op deze manier een volwaardige verbintenis tussen hen tot stand.
In het voetspoor van P.N. van Eyck hebben verschillende interpretatoren laten zien hoe de schrijver in de Rudolf een persoon gecreëerd heeft die de harde werkelijkheid niet meer ontvlucht, afwijst of in gedachten omvormt. Een kwetsbare dichter en een dromer, wiens lichamelijke gebrekkigheid ook symbolisch opgevat kan worden, is van nature niet erg geschikt voor een leven waarin het recht van de sterkste heerst en materiële zaken altijd het zwaarst wegen. Maar toch kan hij zich een plaats in de samenleving veroveren, als hij ook oog krijgt voor het lot van anderen en zich zelfrespect weet te verwerven.
| |
Context
In literair-historisch opzicht kan het werk van Aart van der Leeuw het beste in verband worden gebracht met de neoromantiek, die reageerde op het naturalisme en veel waarde hechtte aan de wereld van de droom en de verbeelding. Evenals bij zijn bewonderde vriend Arthur van Schendel viel er rond 1930 bij Van der Leeuw een toenadering tot de maatschappelijke werkelijkheid waar te nemen, eerst in De opdracht en daarna in De kleine Rudolf. Een meer concrete situering van de verhalen in tijd en ruimte paste daarbij en voor een bijna naturalistische episode zoals het samenleven met Jeanne schrok de schrijver niet meer terug.
Voor Van der Leeuw gold bovendien dat hij zich langzamerhand enigszins was gaan distantiëren van de zeventiende-eeuwse Engelse mysticus Thomas Traherne. In Ik en mijn
| |
| |
speelman (1927) had hij onder diens invloed nog de stelling verdedigd dat niet de wereld van ‘instinct, drift en daad’, maar die van ‘intuïtie, liefde en droom’ de echte, van het goddelijke vervulde werkelijkheid was. De maatschappelijke werkelijkheid werd daarmee afgewezen. In 1930 wijdde Van der Leeuw een opstel aan Traherne waarin hij ook een belangrijk bezwaar naar voren bracht. ‘Door zonder uitzondering alle maaksels der menschen, ja zelfs hun gansche samenleving, van godvervuldheid buiten te sluiten, verwerpt hij [= Traherne] soms de muren en het dak der woning voor den rozentuin, en onttrekt hij zijn liefde en zijn deernis aan die gebieden juist en die grenslanden, waarin het meest wordt geleden.’
In dat licht krijgt het motief van de ‘deernis’ in De kleine Rudolf meer reliëf. Dat de dichterlijke dromer zich het lot van Jeanne aantrekt, moet kennelijk ook bezien worden als het zoeken van toenadering tot de maatschappij en haar problemen. Rudolfs mededogen met een boekhouder die in de problemen zit, past in datzelfde kader. Daarnaast bleef Van der Leeuw, mede via Traherne, trouw aan zijn vroegere op schoonheid gerichte verlangens, waarin ook de liefde voor de natuur paste. Zo bezien is De kleine Rudolf een enigszins ambivalent boek. Het wettigt de veronderstelling dat het conflict tussen droom en werkelijkheid de schrijver niet losgelaten zou hebben, als hij langer geleefd had. Uitlatingen tegenover Van Eyck wijzen ook in die richting.
Behalve met Traherne moet De kleine Rudolf ook in verband worden gebracht met de affiniteit die Van der Leeuw was gaan voelen met Charlie Chaplin en diens film Circus (1928). Op 18 november 1929 schreef hij aan Van Eyck: ‘Een jaar of wat geleden was ik het nog heelemaal eens met den grens die Traherne trok, ook ik beschouwde het maatschappelijk deel van mijn bestaan volkomen als niet zijnde, en daarom ook voor mijn kunst niet te gebruiken. Toen zag ik een film. Nu ben ik heelemaal niet gesteld op filmen, die ik zag kan ik zoowat op mijn tien vingers aftellen. Zelfs van Chaplin had ik nog nooit iets gezien. Toen werd ik toevallig voor “Circus” van Chaplin gezet. Dat trof me geweldig. Zoo'n schepping rechtvaardigt het heele bestaan van de cino. Bovendien herkende ik een stuk van mezelf en begreep ik dat ook van het schutterig door de samenleving rondstumperen iets schoon is te maken.’
Invloed van Chaplins Circus, waarin de hoofdfiguur door een toeval clown wordt in een circus en dan een ongelukkige liefde voor een kunstrijdster opvat, is niet alleen in Van der Leeuws novelle De opdracht, maar ook in De kleine Rudolf te vinden. Een belangrijke inhoudelijke overeenkomst tussen de film en de roman is dat Rudolf zich evenmin als de levens- | |
| |
vreemde Charlie goed in de maatschappij kan handhaven. Hij gedraagt zich in het gewone leven als een ‘paljas’ en een ‘hansworst uit een kluchtspel’, die compensatie moet vinden in zijn verbeeldingskracht; met name in het eerste gedeelte van het boek is hij een tragikomische figuur. In vormtechnisch opzicht doet, behalve de dynamiek, ook het streven naar aanschouwelijkheid in de roman filmisch aan. Wendingen als ‘daar zie je’ of ‘daar heb je’ komen bij herhaling voor en de verteller vertoont daardoor enige gelijkenis met de ‘explicateur’ in de stomme films van vroeger.
Uiteindelijk bestaat er echter ook een belangrijk verschil tussen Van der Leeuws roman en Chaplins film. Alleen de kleine Rudolf bezit Charlie-achtige trekken. De latere ware Rudolf behaalt echter de overwinning op zijn kleinheidswaan en wordt daardoor gelukkig met Martha, in tegenstelling tot Charlie, die het in de liefde moet afleggen tegen de succesvolle koorddanser Rex.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Veruit de meeste critici hebben De kleine Rudolf indertijd met sympathie ontvangen als een mooi, dichterlijk boek, dat beeldend en vol vaart was geschreven. Natuurlijk deed deze geschiedenis met al haar sentimenten en de mooie afloop wel een beetje onwaarschijnlijk aan, maar dat vergaf men de schrijver graag, met uitzondering van Albert Helman. Soms werd ook expliciet opgemerkt dat een idealistisch geluid een verademing was temidden van alle somberheid van de nog steeds overheersende naturalistisch-realistische traditie. Af en toe signaleerde men ook dat de schrijver zich in stilistisch opzicht ontwikkeld had. De enige die diep op Van der Leeuws innerlijke ontwikkelingsgang inging, was P.N. van Eyck.
In latere jaren is de waardering voor De kleine Rudolf zeker niet afgenomen. Hulsker noemde het boek het ‘sluitstuk’ en een van de ‘hoogtepunten’ in Van der Leeuws oeuvre, Van Heerikhuizen vond het diens ‘meest intens levende boek’, Uri sprak van een ‘tweede meesterwerk’ na Ik en mijn speelman. De echo van al deze meningen klinkt door in Knuvelders handboek. Als er soms ook kritische opmerkingen gemaakt worden, zoals door Haantjes, dan hebben die met name betrekking op de grote rol die het toeval in het verhaal speelt en de vaagheid in de figuur van Jeanne.
Voor deze beschrijving is gebruikgemaakt van:
Aart van der Leeuw, De kleine Rudolf. Rotterdam 1930.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
A. van Waasijk, Aart van der Leeuw: De kleine Rudolf. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 12-11-1930. |
v. H [= J. van Ham], De kleine Rudolf. In: Opwaartsche wegen, 1931, jrg. 8, p. 471-472. |
Anton van Duinkerken, De klein Rudolf. In: De tijd, 11-2-1931. Zie ook: idem, Twintig tijdgenooten. Schiedam [1934], p. 67-80. |
Henri Borel, Twee nieuwe boeken van Aart van der Leeuw. In: Het vaderland, 15-3-1931. |
Albert Helman, Aart van der Leeuw: De kleine Rudolf. In: De groene Amsterdammer, 31-3-1931. |
Maurits Uyldert, De kleine Rudolf. In: Algemeen handelsblad, 11-4-1931. |
J. van Heugten, De kleine Rudolf. In: Boekenschouw, 1931, jrg. 24, p. 481-485. |
P.N. van Eyck, Aart van der Leeuw's ontwikkelingsgang. In: Leiding, 1931, jrg. 2, p. 70-98 en 154-166. Zie ook: idem, Verzameld werk. Deel v. Amsterdam 1962, p. 316-366. |
Frans Coenen, Aart van der Leeuw: De kleine Rudolf. In: Groot-Nederland, 1931, deel ii, jrg. 29, p. 110-111. |
Aart van der Leeuw, Thomas Traherne: een voor-trekker naar het aardsche geluk. In: idem, Verspreid proza nagelaten door [...]. Rotterdam 1932, p. 118-143. |
H. Dutman, Aart van der Leeuw's De kleine Rudolf. In: Onze taaltuin, 1941, jrg. 10, p. 229-237. |
J. Hulsker, Aart van der Leeuw: leven en werk. Amsterdam 1946 (dissertatie), p. 315-321. |
J. Haantjes, Aart van der Leeuw. 's-Gravenhage 1950 (reeks Lessen in Literatuur), p. 118-135. |
F.W. van Heerikhuizen, De strijd van Aart van der Leeuw. Amsterdam [1951], p. 155-164. |
S.P. Uri, Aart van der Leeuw als neo-romanticus. In: idem, Vlucht der verbeelding. Groningen 1955, p. 204-230. |
J. Noë, Aart van der Leeuw. [Brugge-Utrecht 1964] (reeks Ontmoetingen), p. 22-31. |
Piet Delen (red.), De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw. 's-Gravenhage 1973 (serie Achter het boek). |
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel iv. Den Bosch 19765, p. 544-546. |
Inez van Eijk & Rudi Wester, Honderd helden uit de Nederlandse literatuur. [Amsterdam] 1985, p. 206-208. |
lexicon van literaire werken 32
november 1996
|
|