| |
| |
| |
Ed Leeflang
De hazen en andere gedichten
door Sander Bax
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De hazen en andere gedichten, de debuutbundel van Ed Leeflang (* 1929 te Amsterdam; † 2008 te Amsterdam), verscheen in december 1979 bij De Arbeiderspers, te Amsterdam. Er verschenen in totaal vier drukken van de bundel (1979, 1980, 1983 en 1991).
De 51 gedichten in de bundel zijn verdeeld over drie afdelingen: ‘De jaartallen’ (17), ‘Het kind’ (18) en ‘De hazen’ (16). Binnen die afdelingen worden diverse cycli onderscheiden door cursief gedrukte titels of met romeinse cijfers. De meeste gedichten uit de bundel waren niet eerder gepubliceerd, behalve 14 gedichten die Leeflang in Maatstaf publiceerde. Opvallend is dat vrijwel alle gedichten een korte titel hebben (ze bestaan uit een of twee woorden), 9 gedichten zijn titelloos.
| |
Inhoud en interpretatie
De bundel De hazen en andere gedichten is door Ad Zuiderent een ‘fragmentarische roman in dichtvorm’ genoemd. Niet alleen hangen de gedichten onderling nauw met elkaar samen, ook hebben ze een episch karakter. De structuur van de bundel is symmetrisch: hij bestaat uit drie afdelingen met ongeveer evenveel gedichten. In de drie afdelingen figureren volgens Zuiderent de drie generaties. In de eerste afdeling draait het om het afscheid van de stervende ouders, wat leidt tot herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. De tweede afdeling draait om de geboorte van een (gehandicapt) kind, en de derde afdeling beschrijft onder meer een huwelijk dat op de klippen loopt.
| |
Vertelsituatie / Opbouw
Dit betekent overigens niet dat de narratieve structuur gezocht moet worden in een logisch-chronologische opeenvolging van gebeurtenissen. Van belang is vooral de coherentie van de lyrische stem. De lezer krijgt in de loop van de bundel allengs meer het gevoel dat deze lyrische stem steeds dezelfde
| |
| |
ik-figuur vertegenwoordigt die ons deelgenoot maakt van zijn (soms zeer intieme) gevoelens.
| |
De jaartallen
In de eerste afdeling, ‘De jaartallen’, spreekt die lyrische stem over zijn verleden (‘Ik kon ver slapen omdat ik vergeten was/ en met geen agenda nog herinnerd kon worden’). In het gedicht ‘Verstrooid’ becommentarieert hij het herinneren zelf, dat hij ervaart als een onontkoombaar lot: ‘Niet kunnen zeggen van hoe ver/ die stappen komen, van hoe oud/ die echo is, van hoe beschadigd/ die gedachte: die verstrooidheid/ groeit en die grijpt om zich heen.’
| |
Thematiek
In deze openingsgedichten maakt Leeflang meteen duidelijk dat het in deze bundel draait om ouder worden, herinneren en vergeten. In veel andere gedichten wordt dat herinneren dan ook concreet in de praktijk gebracht. Zo denkt de ik-figuur na over de relatie tot zijn ouders. In ‘1975’ spreekt hij met zijn vader die op zijn ziekbed ligt: ‘Ik zei: je hebt me de ruimte gegeven/ en, hoe dan ook, tot wat ik ben opgevoed./ Je keek me - en zo was je niet -/ onverbiddelijk aan. En met die hese stem:/ niks, alles heb je zelf gedaan, geef me/ mijn gebit.’ In het gedicht ‘De weide’ vergezelt de ik-figuur een kalme man in een witte doktersjas die de as van zijn vader uitstrooit in een duinlandschap. De slotstrofen luiden: ‘Hij komt me opzoeken en zegt:/ uw vader is verstrooid. Hij stelt me voor/ om nog wat na te blijven// Meeuwen en roeken strijken langzaamaan weer neer./ Wij staan daar zwijgende een tijd nog op dat pad./ En dan niet meer.’ Via het woord ‘verstrooid’ wordt de situatie van de ik-figuur hier gekoppeld aan die van de vader. Hoewel hij ‘nog wat na mag blijven’ is ook hij sterfelijk en zal hem hetzelfde lot wachten.
Het leven wordt hier direct in de context van de dood geplaatst. Bij deze oudere ik-figuur leidt dit besef van sterfelijkheid tot mijmeringen over het verleden. De gedichten ‘1937’, ‘Het monument’, de twee gedichten met de titel ‘1945’ en de reeks ‘Ter herinnering aan Nieske Doff’ bevatten allemaal weemoedige jeugdherinneringen. Hij beschrijft onder meer hoe de Nederlandse kinderen zich in de oorlog verveelden en naar school moesten, gingen kamperen, verliefd werden terwijl anderzijds de Duitse kinderen in de oorlog mee moesten vechten. Als zijn moeder hem vertelt dat ze ziek is en ze geopereerd moet worden, denkt de jonge ik-figuur: ‘de oorlog gaat/ nu misschien wel niet door’. Als zijn moeder terug is, bezoekt hij haar slaapkamer waar hij schrikt van haar litteken; hij beseft dat ze snel zal sterven. Haar vroege dood verbindt hij ook hier weer met zijn eigen sterfelijkheid. Al schaatsend op een meer denkt hij: ‘Misschien verliest u nu een kind, is dit/ een einde; het is niet uw einde. Het/ landschap bestendigt nu ik nog be- | |
| |
weeg/ de volstrekte nietszeggendheid van/ ons beider lot.’ De afdeling eindigt met het gedicht ‘De grote dromen’. Daarin neemt de ik-figuur afscheid van de ‘grote dromen’ uit zijn jeugd, alleen ‘de kleine dromen gehoorzamen nog’. Ouder worden betekent de grote greep verliezen en de zinloosheid aanvaarden.
| |
Het kind / Intertekstualiteit
De tweede afdeling, ‘Het kind’, bestaat onder meer uit een reeks gedichten over literaire voorgangers. In die gedichten komen de dichters Nijhoff, Bloem, Roland Holst en Slauerhoff voor: dichters die de ik-figuur de weg hebben gewezen. Met deze reeks wijst hij op de betekenis van poëzie voor zijn leven. Steeds staat de literatuur in zijn beleving tegenover het leven. Als jongen ging hij te veel op in de literatuur om te kunnen schrijven, maar nu heeft hij genoeg levenservaring om echte doorleefde gedichten te schrijven: ‘De nachten leken hoger en de dichters groot./ Over je eigen ziel had je meer goeds gelezen/ dan kon worden doorgrond of afgewezen./ Je moest nog leven, wat belezenheid/ je eigenlijk verhinderde, ja verbood.’ In een later gedicht heeft hij het over een ‘jeugd van taal’ die hij later zou haten. De literatuuropvatting die uit deze afdeling spreekt, is doordrongen van een diepe scepsis ten aanzien van de poëzie: ‘Het is niet zeker wat verbeelding is,/ wat poëzie aanricht, woordkunst ontwricht./ Je kan je afvragen:/ wie stapt behouden uit een gedicht?’
| |
Poëtica
Aan de ene kant is Leeflang in deze bundel positief over de werking van taal en verbeelding, anderzijds beschrijft hij poëzie ook als iets dat gevaarlijk kan zijn voor het leven. Cruciaal zijn de regels uit het vijfde titelloze gedicht: ‘Met die poëzie moet je leven,/ moet je een leven toe, zonder ooit/ werkelijk te weten hoe de/ angstige roerdomp - een enkele keer/ betrapt, een panisch kind,/ scheef verstijfd van schrik - zich redt/ in die dikke rietkragen daar.’ De dichter maakt duidelijk dat de poëzie geen antwoord geeft op de raadsels die je in de werkelijkheid (in dit geval in de natuur) tegenkomt. Daarom houdt hij nog het meest van de dichter Bredero, die hij in het gedicht ‘Hommage’ toezingt. Bredero is bij uitstek een dichter te die wél midden in het dagelijks leven staat: ‘Dagelijks ben ik in je buurt, ik lees je vaak,/ je teksten zijn uitnemend te zingen./ Je oerhollandse dood - hoeveel jongens/ van de gestampte pot tellen onze letteren helemaal? -/ kan zich als ik vis of groente haal/ met de natuurlijke stelligheid van je gedichten/ in de marktkreten aan me opdringen.’ Zuiderent merkte op dat Leeflang alleen in het gedicht over Bredero waardering uitspreekt over de vorm van de poëzie, bij de andere dichters (Nijhoff, Bloem, Marsman, Vasalis, Roland Holst en Slauerhoff)
| |
| |
betoonde hij zich vooral verwant met de thematiek of sfeer van hun werk.
In de laatste gedichten van deze afdeling lijkt de dichter dit programma in praktijk te willen brengen. Er volgen vier gedichten over het dagelijks leven van de dichter (over het lopen door Amsterdam, over zijn leven als leraar), daarna vinden we vijf gedichten die samen de reeks ‘Het kind’ vormen. In deze korte reeks doet de ik-figuur verslag van het opgroeien van zijn kind. Het is bekend dat Leeflang zelf een gehandicapt kind had. Vermoedelijk heeft hij deze autobiografische ervaringen in deze reeks verwerkt.
Het gedicht ‘Russische moederpop’ is een mooie illustratie van Leeflangs poëtische techniek. In de eerste strofe geeft de dichter een beeld van zijn dochtertje, spelend met de matroesjka: ‘Met de Russische moederpop /speelt zij zeker een half uur lang:/ wie hoort in wie, dat redt ze niet,/ haar kleiner is kennelijk niet groter// toch nadert haar puberteit/ en de kleuter komt niet af.’ In deze regels duidt het kijkende lyrisch subject het beeld waarmee het gedicht inzette als een illustratie van het onvermogen van het kind. In de derde strofe koppelt hij de matroesjka zelf aan het meisje dat hij beschrijft, om in de slotstrofe van duidende beschrijver te veranderen in de aangedane betrokkene: ‘de Russische matrosjka,/ waarom die haar zo bezig houdt;/ dat de grote niet in de kleine kan,/ hoe lang zij het ook probeert, ik/ liep soms weg, zo heet kreeg ik/ het en zo benauwd.’
Deze beweging waarin de werkelijkheid eerst objectief afstandelijk bekeken wordt, maar later een emotioneel effect op de dichter blijkt te hebben, is illustratief voor de gedichten uit deze afdeling. De dichter probeert via het gedicht inzicht te krijgen in zijn leven, maar uiteindelijk laat hij vooral zien hoe het leven hem overrompelt. Deze tweede afdeling is te lezen als een tweeledig poëticaal programma. De eerste helft ervan bestaat uit een reflectie op de relatie tussen literatuur en leven, de tweede helft laat zien hoe deze dichter poëzie wil schrijven waarin hij zijn dagelijkse leven als vanzelf laat opgaan. Maar Leeflang schrijft nooit puur reflecterende poëzie. Deze afdeling vertelt eerst en vooral en indrukwekkend autobiografisch verhaal waarbij onmacht, schuldgevoel en verwijdering centraal staan.
| |
De hazen
De derde afdeling heet ‘De hazen’ en daarin komt een ongelukkig huwelijk ter sprake. Met diverse natuurbeelden maakt de ik-figuur duidelijk dat er een steeds grotere kloof groeit tussen hem en zijn vrouw. De twee geliefden zijn al heel lang bij elkaar en zijn door wat ze hebben meegemaakt steeds verder uiteengedreven. Twee lieflijke kieviten blijken bij nader inzien
| |
| |
krijgers te zijn. In de achtertuin denken de geliefden weer samen te kunnen zijn, maar de bomen schudden nee. En de ik-figuur ziet de vogelverschrikkers die de vogels verjagen als een beeld voor de relatie tussen hem en haar: ‘zo durf ik in/ jouw gebieden me niet meer te voeden/ en ik waag er al niet meer te voelen’. Mededichter Leo Vroman en zijn vrouw Tineke, vanachter bespied in het Stedelijk Museum, leveren de ik-figuur een beeld voor zijn eigen situatie (‘Een echtpaar’). In het gedicht ‘Lanen’ lijkt de scheiding gerealiseerd: ‘Ik heb geen vrouw meer en ik ben/ te alleen en voel me in die lanen/ teruggekomen.’ Dit leidt tot het verlangen om ‘tussen die bomen’ te staan, op te gaan in de natuur en te ontmenselijken. De ik-figuur blijft gedesillusioneerd achter, zoals ook blijkt uit het gedicht ‘Droom’, waarin hij op het eerste gezicht lijkt terug te denken aan een moment waarop zij samen een ‘grijze poes’ van de verdrinkingsdood redden. Maar aan het slot blijkt het een droom geweest: ‘Zich wakker schamen: droom van wat wij nimmer konden.’
Herman de Coninck heeft erop gewezen dat de veronderstelling van een epische structuur soms onduidelijkheden verheldert. Dat geldt voor het laatste gedicht van de bundel, dat ‘De geestenbanner’ heet. Daarin onderwerpt een niet nader omschreven figuur het huis van de ik-figuur aan een keuring. Wie de epische structuur gevolgd heeft, kan vermoeden dat we hier te maken hebben met een advocaat die de echtscheiding komt regelen. Martin de Koning merkt in zijn beschouwing terecht op dat deze figuur daarnaast ook beschouwd kan worden als een beeld voor de dichter die het verleden onderzoekt, maar geen betekenis kan vinden.
Hij roept in trage taal op wat hen bezielde.
Hij komt voor de uitdrijving te zijner tijd terug.
Hij monstert de woonruimte nog een keer
en kan de deur niet vinden. Die open je voor hem.
Intussen zegt hij terloops tegen je rug:
Ik zou het goedkoper kunnen doen,
als ze inderdaad niet van u hielden.
| |
Thematiek
De gedichten van Ed Leeflang zijn persoonlijk van aard en verhalen over herkenbare situaties. De dichter Leeflang is nederig ten opzichte van de realiteit en de daarbij horende vergankelijkheid. Hij wil vertellen over zijn leven en hij wil zich daarmee verzetten tegen het besef dat alles vergankelijk is. De hoofdpersoon van deze bundel is dan ook verdwaald in het leven en lijdt aan ‘vereenzaming’. Hij laat in zijn gedichten zien dat de werkelijkheid hem geen illusies meer verschaft. Deze al- | |
| |
leenstaande hoofdpersoon wil best zijn leven delen met anderen, maar wil ze niet besmetten. Daarom dicht hij; hij kan zich alleen troosten door zichzelf via gedichten toe te spreken.
Dat de dichter daarbij gebruikmaakt van eenvoudig ogende taal en niet al te ingewikkelde beeldspraak, draagt bij aan wat wel het romantisch-realistische karakter van zijn poëzie is genoemd. Carel Peeters heeft de poëzie van Leeflang betiteld als poëzie van de ‘weerbare melancholie’. Op metaniveau thematiseert Leeflang de spanning tussen literatuur en leven. Bij te veel nadruk op de vorm van het gedicht dreigt een verlies aan natuurlijkheid. En te veel nadruk op het uitzonderlijke dichterschap (die de dichterlijke stem herkent bij Marsman en Slauerhoff) zorgt voor een wereldvreemde literaire attitude. De menselijke en jeugdige nieuwsgierigheid wordt dan onderdrukt door de boekenwijsheid.
| |
Stijl
In een lange beschouwing over Leeflangs poëzie ontrafelde Herman de Coninck de belangrijkste stijlmiddelen die de dichter toepast. Hij laat zien dat Leeflang vaak gebruikmaakt van de vraagvorm, zoals in de strofe ‘Een bel ontploft zacht aan het oppervlak;/ heeft ook het ongeborene al ontzetting?’ (‘Kortenhoef’). Ook presenteert Leeflang vaak werkwoorden zonder bijhorend voorwerp, zoals in de zin ‘Dat is lang en vredig klimmen’ (‘De hazen’). Door in het ongewisse te laten wie of wat er klimt, creëert de dichter een vervreemdend effect. Een ander geliefd stijlmiddel is hieraan verwant: het weglaten van lidwoorden. Denk aan de regel ‘Hoe kon er na al die oorlog/ zoveel boter en brood zijn en bruid?’ (‘1945’). Het vierde stijlmiddel heeft betrekking op de vergelijking van iets concreets met iets abstracts (of andersom). In ‘Botshol’ verbindt Leeflang vrij natuurlijk een rondje schaatsen aan een reflectie over leven en dood van de moeder. Ten slotte wijst De Coninck erop dat Leeflang de neiging heeft om zijn rijmen ‘weg te moffelen’. Door het veelvuldig gebruik van enjambement voelen de eindrijmen aan als binnenrijmen.
Leeflang hanteert deze stijlmiddelen volgens De Coninck om zijn gedichten een open en onaf karakter te geven. Dat heeft te maken met de hiervoor gesignaleerde scepsis ten aanzien van de dichterlijke taal. Uit respect voor de werkelijkheid beseft de dichter dat hij voorzichtig moet zijn met de verwoording van zijn waarnemingen. ‘Al die stijlmiddelen hebben te maken met Leeflangs werkelijkheidsbeeld: alles mag erin, het moet maar kunnen, we proberen het wel zo aarzelend en voorzichtig mogelijk bij mekaar te houden, en misschien is het allerbelangrijkste nog wel wat er niet is.’
| |
Versvorm
Een ander kenmerk van Leeflangs poëzie sluit daar direct bij aan. Hij maakt nauwelijks gebruik van klassieke gebonden
| |
| |
versvormen. Zijn verzen en strofen hebben ongelijke lengten. Bovendien krijgen de gedichten door de vele enjambementen een ‘praterig’ karakter. De gedichten maken daardoor een soepele en vloeiende indruk. Zuiderent wees erop dat Leeflang vijfvoetige jamben afwisselt met alledaagse en antimetrische verzen. Deze registerwisselingen doen hem bij tijd en wijlen denken aan de poëzie van Leo Vroman, de dichter naar wie Leeflang verwijst in het gedicht ‘Een echtpaar’.
| |
Poëtica
De poëzie van Ed Leeflang wordt meestal geplaatst in de traditie van de herkenbare parlando-poëzie die voortkomt uit het werk van E. du Perron en na de oorlog in tijdschriften als Tirade en Maatstaf werd voortgezet. Vanuit dat perspectief is de dichter er vooral op gericht om de werkelijkheid op een herkenbare manier weer te geven (wat aansluit bij een mimetische literatuuropvatting) en dat hij op die manier zijn emoties ten aanzien van de situatie weergeeft (een expressieve literatuuropvatting). Maar het is de vraag of de poëzie van Leeflang zo eenduidig te lokaliseren is in het domein van de realistische of parlandistische poëzie. Het gedicht ‘Stilleven’ uit De hazen en andere gedichten staat verschillende lezingen toe.
Stilleven
In een zwijgzame zondagmorgen ligt
op tafel het stilleven, een archipel van
dingen waaraan ik hecht, een werelddeel,
een samenraapsel, maaksel van makers, die
niet meer kunnen worden voortgetroost,
toegesproken of gestreeld.
Hartvormige koperen onderzetter, goedig bol
glas, een bord voor knoflook en tamme
kastanjes; twee spitse appelmesjes liggen ook.
Het buikig boekje dat ik weer een week niet las.
De bloemenkan is leeg en heeft iets
kookgraags als een aarden pot. En dan
het drietal vroege krokussen - niet uit-,
waaraan nog voortgewerkt wordt door
een erg verlegen maar een vastbesloten god;
tegen de botte doodsdrift in, waarin wat
stil wil leven twijfelt tot het rot.
In dit gedicht wordt ons een herkenbaar beeld gepresenteerd: een verzameling willekeurige attributen op een tafel. Het lyrisch ik, dat zich tot twee keer toe aan ons bekendmaakt, beschrijft dit tafereel voor ons. Bij dat beschrijven interpreteert hij veel en kent hij de levenloze voorwerpen allerlei menselijke
| |
| |
of dierlijke eigenschappen toe. Het koper is ‘hartvorming’, de bol is ‘goedig’, de kastanjes zijn ‘tam’. Niet alleen zijn het dingen waar hij aan hecht (zoals het boekje waarin hij niet heeft gelezen), maar in de beschrijving zien we het spanningsveld tussen het dode van het stilleven en het levende van de beschrijving. We zien dat de poging om de werkelijkheid te beschrijven vergezeld gaat van een onvermijdelijke subjectiviteit: de ik-figuur presenteert ons zijn beeld van dit stilleven en biedt tegelijkertijd aanleiding tot nadenken over het waarnemen van de werkelijkheid en het weergeven van die waarneming.
Dit gedicht kan echter óók aanleiding geven tot een meer autonomistische lezing. De sleutel voor die lezing ligt in de titel van het gedicht. Het heet immers ‘Stilleven’. Die constatering opent de mogelijkheid om het ‘stilleven’ dat in het gedicht beschreven wordt te lezen als een metafoor voor het gedicht ‘Stilleven’ zelf. En wanneer we dat aannemen, dan kunnen we allerlei uitspraken ineens poëticaal lezen. Dit ‘stilleven’ is een ‘maaksel van makers’. Anders gezegd: dit is geen weergave van de werkelijkheid, maar een fictioneel bouwwerk van een dichter. Dat deze dingen niet meer kunnen worden toegesproken of gestreeld, komt dan omdat ze onderdeel zijn geworden van een gedicht en niet meer ‘werkelijk’ (aanraakbaar) zijn.
Dat wil niet zeggen dat de dichter tevreden is met die constatering. Misschien kunnen we de ‘verlegen, maar vastbesloten god’ ook wel lezen als een beeld voor de dichter. Die probeert de drie krokussen in zijn gedicht te verbeelden zonder dat ze direct afsterven, zoals hij ook de andere, wel dode voorwerpen vermenselijkt probeert weer te geven. Deze vastbesloten dichter probeert in het gedicht het dode materiaal tot leven te wekken en dicht daarmee zelf ook ‘tegen de botte doodsdrift in’. Dat het gedicht uiteindelijk toch een ‘stilleven’ is, doet de vraag rijzen of deze poging tot vitalisering slaagt. Zo gelezen is ‘Stilleven’ een poëticaal gedicht dat gaat over de relatie tussen werkelijkheid (leven) en poëzie (dood, stilleven). De dichter balanceert tussen deze twee uitersten en probeert elementen uit de werkelijkheid in het gedicht te krijgen zonder dat het onmiddellijk levenloos materiaal wordt.
Uiteindelijk is het beschrijven van de werkelijkheid voor Leeflang geen vanzelfsprekende activiteit. De taal fixeert de werkelijkheid en legt haar daarmee stil (zoals in het gedicht ‘Stilleven’). In die zin staat het afgeronde gedicht op afstand van de levendige en levende werkelijkheid. In De hazen en andere gedichten probeert Leeflang tegen ‘de botte doodsdrift’ van de fixerende taal in, zo veel mogelijk emotie en werkelijkheid in zijn gedichten te brengen.
| |
| |
| |
Context
Verschillende gedichten uit De hazen en andere gedichten waren voorgepubliceerd in de literaire tijdschriften Maatstaf en Tirade. In deze tijdschriften publiceren dichters die zweren bij poëzie die communiceert met de lezer. Ze verzetten zich tegen de hermetische, taalgerichte poëzie uit de experimentele traditie en benadrukken dat het er hen om gaat de band tussen poëzie en de ‘gewone lezer’ aan te halen. Leeflang was een geliefde dichter voor de redacteuren van deze tijdschriften: zijn eerste bundels bleken buitengewoon populair te zijn. In de beeldvorming in het literaire veld kwam Leeflang daardoor al snel terecht in de hoek van de ‘gemakkelijke auteurs voor een breed publiek’. Fokkema benadrukt dat Leeflang een dichter is van de ‘bedrieglijke eenvoud’. Zuiderent en Fokkema benadrukken in hun essays over Leeflangs poëzie vooral de mimetische aspecten (Leeflang beschrijft ‘herkenbare situaties’) en de expressieve aspecten van zijn literatuuropvatting (Leeflangs gedichten verwoorden emoties en roepen emoties op, waardoor ze voor troost zorgen).
In veel besprekingen van poëzie van Ed Leeflang wordt gememoreerd dat Leeflangs debuutbundel De hazen en andere gedichten bekroond werd met de Jan Campertprijs. Een ander belangrijk element is de manier waarop uitgeverij De Arbeiderspers de dichter aanprees. Ed Leeflang en Jan Eijkelboom werden expliciet gepresenteerd als ‘twee échte vijftigers’. Daarmee wordt verwezen naar hun late debuutleeftijd én naar de literair-politieke positie die zij gevraagd of ongevraagd innemen: tegenover de experimentele poëzie en haar nabloei. Voor Maatstaf, tegen Raster. Leeflang heeft dus al vrij snel status in het literaire veld (vanwege de prijs) én hij heeft minstens zo snel een profiel in het veld (vanwege De Arbeiderspers en Maatstaf).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De hazen en andere gedichten werd door de literaire kritiek enthousiast ontvangen. Men spreekt over ‘echte poëzie’ en over ‘een directe confrontatie met de werkelijkheid’ (Mathijsse). Men beschrijft zijn poëzie met woorden als ‘therapeutische werking’ en ‘troost’ en benadrukt dat de dichter de werkelijkheid precies probeert weer te geven en dat hij daarmee emoties wil losmaken bij de lezer. Voor Ed Leeflang, zo luidt het beeld, zijn leven en poëzie geen gescheiden grootheden. Hij staat in een traditie waarin een gedicht gebeurtenissen uit het dagelijks
| |
| |
leven verwoordt en waarin de emoties van de dichter in het gedicht weerklinken. Critici als Aad Nuis, Redbad Fokkema en Ad Zuiderent zijn van meet af aan positief over het werk van deze nieuwe dichter. In de recensies legt men de nadruk op de poging tot typeren (natuurgedichten) en emotioneren (poëzie over de gehandicapte dochter) die de dichter in zijn gedichten onderneemt. Ook vermeldt men Leeflangs neiging om gewone woorden te gebruiken en niet al te snel te kiezen voor een complexe poëtische vorm die het leesproces vertraagt. Niet alleen de literaire kritiek weet Leeflangs poëzie te waarderen, ook het publiek is enthousiast. In vier jaar tijd wordt de bundel twee keer herdrukt. Deze gedichten maken iets los bij het leespubliek.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Ed Leeflang, De hazen en andere gedichten, derde druk, Amsterdam 1983.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Aad Nuis, Jan Eijkelboom, Ed Leeflang. Het uitzingen van het leven. In: Haagse Post, 12-4-1980. |
Karel Soudijn, Elke zondag zijn wij weer ouders. In: NRC Handelsblad, 2-5-1980. |
Hans Warren, Poëzie van Ed Leeflang. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 17-5-1980. |
Tamar [= Renate Rubinstein], [Zonder titel]. In: Vrij Nederland, 24-5-1980. |
André Mathijsse, De poëzie in het leven van Ed Leeflang. In: Het Vaderland, 7-6-1980. |
Arjaan van Nimwegen, Leeflang schrijft oude poëzie. In: Utrechts Nieuwsblad, 28-6-1980. |
R.L.K. Fokkema, Verliezen is een kunst. In: Trouw, 30-8-1980. |
Ad Zuiderent, Ed Leeflang en Jan Eijkelboom. Dichters die hun eigen therapeut zijn. In: De Tijd, 31-10-1980. |
Rudi Boltendal, ‘Wie stapt behouden uit een gedicht’. In: Leeuwarder Courant, 27-12-1980. |
Anne Marie Musschoot, Verhulde somberheid van Ed Leeflang. In: Ons Erfdeel, nr. 5, november-december 1980, jrg. 23, p. 746-747. |
Ad Zuiderent, Ed Leeflang. ‘Tegen de botte doodsdrift in’. In: Jan Campertprijzen 1980, Den Haag 1980, p. 32-45. |
Georges Wildermeersch, [Over ‘De hazen en andere gedichten’]. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 34, nr. 1, januari-februari 1981, p. 116-122. |
Theo Hermans, Langs Vijftig heen. Ida Gerhardt, J.J. Eijkelboom, Ed Leeflang. Kroniek van de poëzie. In: Neerlandica extra muros, nr. 36, voorjaar 1981, p. 43-48. |
Willy Spillebeen, Twee ‘vijftigers’. Ed Leeflang en J. Eijkelboom. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 4, mei 1981, jrg. 126, p. 281-287. |
Renate Rubinstein, Leeflang. In: Renate Rubinstein, Twee eendjes en wat brood, Amsterdam 1981, p. 120-124. |
Rob Schouten, Ieder goed gedicht is meegenomen. Nieuwe bundels van Ed Leeflang en Jan Eijkelboom. In: Vrij Nederland, 18-12-1982. |
Herman de Coninck, Je vlucht als je je niet uitspreekt over wat je ontroert, kwelt of opwindt. In: Vrij Nederland, 9-4-1983. (interview) |
Peter Nijmeijer, Spraakmakende dichters beetje te begrijpelijk. In: de Volkskrant, 3-6-1983. |
Herman de Coninck, Wat er niet is, blijft. Over Ed Leeflang. In: Herman de Coninck, Over de troost van het pessimisme. Essays, Antwerpen 1983, p. 136-155. |
Martin de Koning, De verborgen roman in De hazen. In: Maatstaf, nr. 1, januari 1984, jrg. 23, p. 88-96. |
Marc de Smet, De nieuwe orde van Ed Leeflang. In: Poëziekrant, nr. 4, mei 1984, jrg. 8, p. 8. |
| |
| |
René 't Sas, Schrijven is een soort erotiek van de geest. In: HN-magazine / Hervormd Nederland, 17-8-1985. |
Ed Leeflang en Rien van den Berg, Klinker & Medeklinker. In: Liter, nr. 10, december 1999, jrg. 2, p. 39-42. |
Kees van 't Hof, Van de vergankelijkheid en het verzet daartegen. De verzen van Ed Leeflang. In: Ons Erfdeel, nr. 5, november-december 2000, jrg. 43, p. 652-657. |
Sander Bax, Dat kinderboeken bleken te bestaan. De poëzie van Ed Leeflang. In: Sander Bax, De taak van de schrijver, Den Bosch 2007, p. 199-210. |
lexicon van literaire werken 98
mei 2013
|
|