| |
| |
| |
Tom Lanoye
Zwarte tranen
door Valerie Rousseau
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In 1999 publiceert Tom Lanoye (* 1958 te Sint-Niklaas) met Zwarte tranen het vervolg op het twee jaar eerder verschenen Het goddelijke monster (1997). In ‘wat voorafging’, aan het begin van Zwarte tranen, knoopt Lanoye letterlijk bij het vorige boek aan en verwijst aan het einde van de roman naar de komst van een volgend deel: ‘einde deel twee’. Zwarte tranen vormt dan ook het tweede - en met zijn 513 pagina's tevens lijvigste - deel van een trilogie. Nadat de boeken elk afzonderlijk zijn verschenen, worden Het goddelijke monster (1997), Zwarte tranen en Boze tongen (2002) in 2004 verzameld uitgegeven in een ‘Monsterbox’, een koektrommel met de afbeelding van wijlen koning Boudewijn met het gezicht van Lanoye. In 2007 worden de drie boeken in één volume verenigd met als titel De Monstertrilogie. In 2003 was Zwarte tranen toe aan een zevende, en voorlopig laatste, afzonderlijke druk.
De kaft heeft een overheersend gele kleur met toetsen rood en zwart; niet toevallig de kleuren van de Belgische vlag. Bovendien wordt deze allusie erg duidelijk wanneer de drie boeken naast elkaar worden geplaatst: de rode kaft van Het goddelijke monster, de gele van Zwarte tranen en de zwarte van Boze tongen vormen samen een averechtse Belgische driekleur. De illustratie op de kaft van Zwarte tranen toont een prikbord waarop drie foto's zijn vastgepind: een van het Atomium, een afbeelding van een Gille de Binche met doorkraste ogen en een wazige prent van wat een kind in een wagen lijkt te zijn. Alle drie refereren ze aan personages en scènes uit Zwarte tranen, meer bepaald uit de dromen, herinneringen en visioenen van het hoofdpersonage, Katrien Deschryver.
Dat Zwarte tranen precies drie jaar na de Witte Mars verschijnt, is voor een boek dat begint met een allusie op de ontsnapping van Marc Dutroux en eindigt met de Witte Mars, geen toeval. Het verhaal speelt zich af tegen de achtergrond van een reeks schandalen die vanaf het midden van de jaren tachtig tot eind jaren negentig de Belgische actualiteit domineerden. Bovendien zijn een aantal verhaallijnen en personages
| |
| |
direct geënt op deze gebeurtenissen en hun hoofdrolspelers. Zo blijft het bijvoorbeeld niet bij een vage referentie aan ‘die ene kindermoordenaar’, maar vertoont de ontsnapping van Katrien Deschryver uit het gerechtsgebouw, de kerngebeurtenis waarrond de verschillende verhalen zich ontwikkelen, sterke gelijkenissen met de ontsnapping van Marc Dutroux uit het gerechtsgebouw van Neufchâteau op 23 april 1998. Lanoye brengt als ‘seismograaf van zijn eigen tijd’ de actualiteit letterlijk binnen in zijn trilogie.
| |
Inhoud
Het verhaal pikt de draad weer op van Het goddelijke monster. Katrien Deschryver, die verdacht wordt van de moord op haar man Dirk Vereecken, verblijft in de gevangenis, waar onderzoeksrechter Willy De Decker fanatiek speurt naar een betekenis achter haar daad. Wanneer ze haar dossier gaat inkijken kan de door rijkswachters begeleide Katrien echter, toevallig, uit het justitiepaleis ontsnappen. Op haar vlucht krijgt ze, buiten haar wil om, de hulp van Hannah Gramadil; een lesbische feministe en fervent mannenhaatster met een voorliefde voor het verzamelen van littekens. Hannah helpt Katrien onderduiken maar deze beseft al gauw dat ze slechts de ene cel voor de andere heeft verruild. Ook Hannah lijkt van alles van haar te verlangen en gebruikt haar slechts als boegbeeld van haar zelfopgerichte Algemeen Vrouwenbevrijdingsfront, waarmee ze onder de grotere vlag van de Witte Beweging een eigen anti-masculien programma tracht te verwezenlijken.
Onder aanhoudende kritiek van de media, zijn superieuren en de publieke opinie, bijt onderzoeksrechter De Decker zich steeds hardnekkiger in de zaak vast. Gedreven door paranoia en een sterk geloof dat alles met alles te maken heeft, gaat hij in de blocnootjes, videotapes en Katriens nagelaten gevangenisdagboek op zoek naar die ene sleutel die hem zal helpen allerlei complotten te ontsluieren en het volledige Systeem in kaart te brengen. Geleidelijk wordt niet alleen het onderzoek, maar vooral Katrien zelf voor De Decker een ware obsessie. Hoe dichter hij haar op de huid zit, hoe meer hij zelf verstrikt raakt in een web van verlangens die hem er uiteindelijk toe zullen brengen zijn eigen onderzoek voor haar te offeren: ‘Haar mocht niets meer overkomen’.
Ondertussen heeft Katriens zus, Gudrun Deschryver, de zorg voor haar manisch-depressieve moeder Elvire op zich genomen. Tijdens haar opflakkeringen profileert Elvire zich als een fanatieke leidersfiguur binnen de Witte Beweging, om en- | |
| |
kele dagen later opnieuw in een diepe depressie weg te zakken. Gudrun speelt de enige rol die ze nog kan spelen, die van dochter. Na de dood van Dirk en de arrestatie van Katrien had ze geprobeerd om zich over hun zoontje Jonas te ontfermen, maar het surrogaatmoederschap liep dramatisch af. Wanneer ze beseft dat haar verstikkende zorg Jonas enkel schade berokkent, besluit ze de jongen bij broer Steven en diens Cubaanse alibibruid Allessandra te dumpen.
De komst van Jonas stelt het huwelijk danig op de proef. Ondanks Stevens homoseksuele geaardheid en het feit dat hij Allessandra enkel om economische redenen huwde, ontwikkelt hij een diepgewortelde jaloezie jegens zijn jonge neefje die nu met alle aandacht en affectie gaat lopen. Bovendien staat Steven sinds de verdwijning van zijn vader Herman Deschryver, aan het roer van diens zakenimperium, wat hem zwaar valt. Steven, maar vooral zijn alter ego Stephen, neemt daarom steeds vaker zijn toevlucht tot verdovende middelen die ertoe leiden dat hij op een nacht instort. Dat gebeurt in een discotheek, in een wervelende roes van drank, drugs, jaloezie, verwijten en traumatische jeugdherinneringen.
Stevens instorting dwingt oom Leo Deschryver ertoe in te grijpen. Leo, die destijds zijn broer Herman ervan overtuigd had in allerijl hun geheime Luxemburgse bankkluizen leeg te maken om daarna te verdwijnen, dringt nu aan op zijn onmiddellijke terugkomst. Hoewel Herman weigert, rijdt deze terminaal zieke ex-minister al geruime tijd door het land. Onherkenbaar voor de buitenwereld houdt hij zijn familie nauwlettend in het oog. Zijn broer Leo heeft zijn handen vol aan het indijken van de schandaalstroom rond de familie Deschryver. Niet alleen is Steven onder de druk bezweken, hij heeft zich, in de hoop zo vlug mogelijk naar Amerika te kunnen verhuizen, tevens laten misbruiken door een malafide New Yorkse advocaat, John Hoffman. Bovendien heeft een hooggeplaatste ex-militair, Yves Chevalier-de Vilder, na te zijn beschuldigd van obscure legeraankopen waar ook de Deschryvers een aandeel in hadden, zelfmoord gepleegd, maar niet zonder eerst informatie aan de pers te hebben gestuurd.
In de marge van deze verhaallijnen vertrekken de twee nog levende tantes, Milou en Madeleine, op cruise richting Canarische Eilanden om halverwege vast te stellen dat ze op een boot naar IJsland zijn beland. In opeenvolgende brieven - waarin tussen de regels door heel wat familiedebacles de revue passeren - smeken ze de familie tevergeefs om hulp. Ook Bruno, Katriens tweede broer, houdt zich buiten het oog van de storm. Hij probeert halsstarrig om alle banden met de familie door te knippen en geeft zich volledig over aan sadomasochistische
| |
| |
praktijken. Ironisch genoeg verbindt net dat aspect hem opnieuw met de familie: de sadistische partner door wie Bruno zich aan het einde van het boek hardhandig laat nemen, blijkt niemand minder dan Cédric De Balder, de openbare aanklager in de zaak van Katrien.
Door de realistische verhaallijnen heen worden een aantal fantastische elementen geweven. Zo verdwijnen de personages na hun overlijden niet uit de roman, maar krijgen ze een geprivilegieerde rol als commentatoren van al wat zich onder de levenden afspeelt. Daarnaast wordt niet alleen Katrien, maar ook haar moeder Elvire en tante Milou door vreemde visioenen overvallen. Alles baadt in een rood licht en uit het niets doemen een Gille de Binche, een Oostduinkerkse garnaalvisser of een vreemd dwergvrouwtje op. Als een onheilsprofeet verkondigt de Gille met een metalige stem de komst van ondergang en verderf, terwijl de garnaalvisser boodschappen van hoop brengt: ‘Maakt u zoveel kopzorg niet. Uw zuster stelt het wel. Laat al uw wanhoop varen’.
In een theatraal slothoofdstuk komen alle personages en verhaallijnen op de dag van de Witte Mars samen. Milou en Madeleine zijn ondertussen terug aan wal en aangekomen in Brussel om aan ‘de evenementen’ deel te nemen. Ook Herman en Leo bevinden zich in de hoofdstad: Leo probeert zich een weg door de massa te banen terwijl Herman van af het dak van het beursgebouw Elvire en Gudrun opmerkt die de manifestatie officieel mogen openen. Terwijl Katrien opgesloten zit in een trailer gooien Hannah en onderzoeksrechter Willy De Decker het op een akkoordje: in ruil voor Katriens terugkeer naar de gevangenis, verwijdert hij zichzelf van de zaak en wordt de meedogenloze openbare aanklager, Cédric De Balder, ontheven. Op datzelfde moment zijn Jonas en Allessandra er getuige van hoe John Hoffman tijdens een raid van ‘de Bende’ geëxecuteerd wordt, waarna ook Jonas wordt vermoord. Aan het einde van de roman vervoegt Jonas zich bij het koor van doden en bevindt Katrien zich, enigszins opgelucht, opnieuw in haar cel.
| |
Interpretatie
Opbouw / Vertelstructuur
Zwarte tranen bestaat uit twee boeken. Elk boek is opgedeeld in drie hoofdstukken. In het eerste boek staan de lotgevallen van Katrien Deschryver centraal en in het tweede boek verschuift de focus naar de andere leden van de familie Deschryver.
| |
Thematiek
Het hoofdthema van de roman is de degeneratie die zich zowel op individueel, familiaal als maatschappelijk gebied
| |
| |
doorzet. Stuk voor stuk lijden de personages aan een lichamelijk of geestelijk tekort. Zo veranderde bijvoorbeeld moeder Elvire sinds de eerste dag van haar huwelijk in een manisch-depressieve junk, wordt Herman Deschryvers maag door kanker weggevreten en gaat Gudrun gebukt onder een verregaand minderwaardigheidscomplex. Het letterlijk ‘uiteenvallen in geestelijk en/of lichamelijk opzicht’ voltrekt zich ongetwijfeld het duidelijkst bij Steven Deschryver: ‘Al jarenlang valt Stevens hoofd voorzichtigjes aan diggelen’. Daarnaast werken de Deschryvers vanuit een omgekeerd narcisme eigenhandig hun onttakeling in de hand. Ze onderhouden een problematische relatie ten opzichte van hun lichamelijkheid en beginnen aan ‘de sloop’ van hun ‘eigenste vlees’. Bij Bruno Deschryver vertaalt zich dit in anorexia en sadomasochistische praktijken waarin hij zelfdestructief ‘behalve naamloos, ook aangezichtloos, zelfs bijna lichaamloos’ wil worden.
| |
Thematiek / Woord vooraf
De versplintering wordt niet alleen vastgesteld, ook de oorzaken ervan worden belicht. Ten eerste wordt het destructieve gedrag van de personages verklaard als een poging om te ontsnappen aan de hun door de buitenwereld opgelegde rollen en imago's. Deze centrale thematiek uit Het goddelijke monster, namelijk de gespannen verhouding tussen de eigenheid van de personages en de beelden die hun van buitenaf worden opgedrongen, wordt in een ‘woord vooraf’ geïntroduceerd: ‘Men noemde haar aantrekkelijk, intelligent en elegant tot ze het zelf geloofde. En hoe meer ze het geloofde, hoe meer ze veranderde in wat men haar toedichtte. Tot, op een lelijke dag, haar masker viel en iedereen met open mond staarde naar wat ze werkelijk was’.
| |
Thematiek
Hoewel Katrien erin slaagt uit haar cel te ontsnappen, blijft ze toch een gevangene van haar imago en haar verleden. Zij is nog steeds de ‘allemansprinses’ op wie de hele wereld haar betekenislust botviert en die de wereld ‘bedelft onder zoveel ikken’ dat ze eronder stikt. Iedereen ‘verlangde vanalles van haar’ en voor elk van hen betekent ze iets anders, voor niemand is ze zichzelf. Hetzelfde geldt voor Bruno Deschryver, die fanatiek tracht te ontsnappen aan de verstikkende familiale banden. Hoewel hij reeds alle contact heeft verbroken, zijn naam wijzigde en bij wijze van ‘postnatale abortus’ alle familiefoto's verbrandde, verbindt zijn fysieke gelijkenis hem nog steeds met zijn vader. De familie bepaalt de identiteit van Bruno en perkt die in, waardoor hij gevangen zit in een huls die niet strookt met wie hij werkelijk is. Bruno's zelfdestructie symboliseert op die manier een ultieme afrekening met de greep van de extended family: ‘niet langer te zijn wie hij was - een leptosoom, een Deschryver, een anomalie, een kunstnicht, zichzelf’.
| |
| |
Een tweede oorzaak voor de degeneratie van de Deschryvers schuilt in het mysterieuze verlies van ‘het broertje’ dat als motief in de roman opduikt. Er worden weinig details gegeven omtrent de verdwijning die als een ‘letsel’ wordt omschreven, ‘Elvires definitieve aftakeling had ingeluid’ en een ‘eerste wak’ in het hoofd van Steven had geslagen. Het is niet alleen deze onnoembaarheid, maar ook de onbespreekbaarheid van de verdwijning die de Deschryvers ziek maakt. De familiale omerta die vader Herman Deschryver destijds heeft opgelegd, resulteert immers in een ‘stinkend zwijgen’ vol ‘schaamte, spijt, verwijt’. Niet alleen het verlies treedt daardoor als thema naar voren, maar ook het gebrek aan communicatie en de verwoestende gevolgen van een doofpotmentaliteit, die in tegenstelling tot de ‘zalf der stilte’, slechts ‘een zwachtel [is] die de etter moet verhullen’.
| |
Thematiek / Structuur
De narratieve structuur van de roman weerspiegelt en onderbouwt de thematiek. Niettegenstaande dat Lanoye de familiestructuur als enscenering gebruikt, benadrukt hij het geleidelijke uiteenvallen meer dan de onderlinge samenhang. De scenische vertelstructuur van elkaar in snel tempo opvolgende en naast elkaar sporende verhaallijnen waarbij de focus telkens op een bepaald personage ligt, knipt de familiebanden door. Bovendien wordt het gevoel van isolement en gevangenschap versterkt door de personages beurtelings op een bepaalde plek te immobiliseren. Daarnaast zorgen de gehanteerde verteltechnieken ervoor dat de dynamiek en interactie tussen de verschillende personages beperkt blijft. De scènes kenmerken zich door een minimum aan dialogen en de verhalen worden vooral verteld aan de hand van al dan niet interne monologen, dagboekfragmenten en brieven. Komt er al een dialoog aan te pas dan wordt daarin vanuit een alwetend vertelperspectief onmiddellijk de discrepantie tussen het gesprokene en het gedachte aangetoond en de leugenachtigheid van het gesproken woord ontmaskerd.
| |
Thematiek / Symboliek
De ondergangsgedachte speelt tevens op maatschappelijk niveau. Bij monde van ex-kolonel Yves Chevalier-de Vilder en patriarch Herman Deschryver, heren die de oude ‘wortelende waarden’ hoog in het vaandel dragen, krijgt de moderne samenleving heel wat kritiek te verduren. Hun discours zit vol allusies op filosofen, krijgsheren, geschiedschrijvers en literatoren. Op die manier leveren ze kritiek op de beschaving (‘Vandaag is Nike geen godin maar een merk van baseballpetten en pantoffels’) en formuleren ze hun visie op de geschiedenis als een voortdurende degeneratie, ‘apocalyps van onze tijd’. Deze Untergang des Abendlandesthematiek krijgt ook gestalte in de visioenen van Katrien. De kamer kantelt, alles verstilt en baadt
| |
| |
in een rood licht waarna een Gille de Binche of een garnaalvisser aan haar verschijnen. Beide figuren verwijzen naar de Belgische folklore en vertegenwoordigen respectievelijk de Waalse en de Vlaamse cultuur. Het is dan ook veelbetekenend dat beiden zelf in staat van ontbinding verkeren en dat de Gille als een onheilsprofeet zijn eigen lot verbindt aan dat van het land: ‘Weldra [...] wordt de ravage die mij opvreet een peulschil in de puinhoop van dit rijk’.
Het uiteenvallen van de familie en het individu gaat hand in hand met een algemene maatschappelijke ontaarding. In het geval van de Deschryvers wordt deze metaforische verbintenis versterkt door talrijke verwijzingen naar schandalen, publieke figuren en gebeurtenissen uit de contemporaine Belgische actualiteit. De referenties naar de recente Belgische geschiedenis fungeren soms als achtergronddecor - zoals de Witte Mars aan het einde van de roman - maar vaker doen ze dienst als voedingsbodem voor een volledige verhaallijn of zijn ze in de karaktertekening van de personages geïntegreerd. Zo zijn de raids van ‘de Bende’ op warenhuisketen ‘de Panter’ rechtstreeks geent op de overvallen van de Bende van Nijvel op Delhaizefilialen midden jaren tachtig, lijkt de vlucht van Willy De Decker voor de camera's verdacht veel op de ‘chickenrun’ van procureur-generaal Eliane Liekendael bij aanvang van het Agustaproces in 1998 en vertoont ex-kolonel Yves Chevalier-de Vilder een grote gelijkenis met Jacques Lefebvre, voormalig stafchef van de Belgische luchtvaart die nadat hij in opspraak kwam bij de Agusta-Dassault-affaire op 8 maart 1995 zelfmoord pleegde in het Brusselse Hotel Mayfair. Zelfs de kerngebeurtenis van de roman (‘Katrien Deschryver ontsnapte uit haar cel’) verwijst als gezegd naar de Belgische actualiteit waarin Marc Dutroux op 23 april 1998 uit het gerechtsgebouw van Neufchâteau weet te ontsnappen.
De verwijzingen onderhouden zelden een een-op-eenrelatie met de buitentalige werkelijkheid. Ze worden vervormd, verdicht en gesynthetiseerd binnen de nieuwe fictieve context ingeschakeld. Ondanks deze maskeringstechnieken en de afwezigheid van een notenapparaat behouden de verwijzingen echter een signaalwaarde die in de roman een spanning tussen verhullen en onthullen teweegbrengt. Deze verstrengeling van feit en fictie wordt op een ironische manier gethematiseerd in een uitspraak van Dirk Vereecken over de werkelijkheid: ‘Ze was onuitputtelijk, niemand kon haar auteursrechten opeisen en haar acteurs hoefden niet betaald te worden. [...] De actualiteit vergde niets. Zij was een scharrelkip met gouden eieren en zonder vaste eigenaar. Wie haar het eerst bij de vlerken kon grijpen, was binnen’.
| |
| |
| |
Perspectief/Vertelinstantie
Ondanks het feit dat Lanoye verschillende elementen uit de toenmalige werkelijkheid aan bod laat komen en met elkaar verbindt, kun je Zwarte tranen bezwaarlijk een eenduidig moraliserend boek noemen. Lanoye belicht de gebeurtenissen immers telkens weer vanuit andere personages, elk met een eigen kleurenfilter, zodat een ultieme en unieke waarheid achterwege blijft. Bovendien biedt hij naast een veelheid aan perspectieven ook een variatie aan verklaringen voor eenzelfde fenomeen. Zo krijgen zo goed als alle theorieën omtrent de Bende van Nijvel (afpersing, rechts-extremisme, afrekening binnen het milieu) een plaats in de roman.
Paradoxaal genoeg lijkt Lanoye, via het personage van onderzoeksrechter Willy De Decker, tegelijkertijd te waarschuwen voor een al te ontsleutelende lectuur. Als de verpersoonlijking van de paranoia is De Decker ervan overtuigd dat ‘alles met alles te maken heeft’ en er een verband bestaat tussen de dood van Dirk Vereecken, de gevonden blocnootjes en videotapes, Katriens dagboekfragmenten en zijn eigen audioopnames van haar nachtelijk gepraat, immers: ‘in elke bron ging wel een sleutel schuil’, ‘het was een puzzel [...] het kwam eropaan om accuraat te combineren’. Niet alleen via de alwetende vertelinstantie, maar ook door de veelheid aan vertelperspectieven kan de lezer het systeemdenken van de onderzoeksrechter doorprikken. Daarenboven staat Katrien voor de anti-paranoia: hoewel iedereen achter haar daad een betekenis blijft zoeken, was de moord op haar man in werkelijkheid een banaal jachtongeval.
| |
Titel / Motto's
De titel, ‘Zwarte tranen’, verwijst in eerste instantie naar de tranen van de Gille de Binche die in Katriens visioenen als ‘Chinese inkt [...] door de spiegel heen [...] dringen’. Uit wat de Gille daarbij zegt, blijkt dat hij niet alleen zijn eigen aftakeling, maar ook die van het land beweent. Daarnaast komt de titel terug in het motto van het eerste boek dat bestaat uit een strofe uit het lied ‘Lágrimas negras’ van de Cubaanse zanger Miguel Matamoros. Daarin wordt de immense pijn om het verdwijnen van een geliefde bezongen. Thematisch sluit het perfect aan bij de roman en op een specifieker niveau lijkt het, gezien de Cubaanse oorsprong, Allessandra's verdriet om haar destijds vermoorde broertje Santos te verwoorden.
Het motto bij het tweede boek is afkomstig uit het symbolistische gedicht ‘Le bateau ivre’ van Arthur Rimbaud: ‘J'aurais voulu montrer aux enfants ces dorades/ Du flot bleu, des poissons d'or, ces poissons chantants’ (in de vertaling van Rien Vroegindeweij: ‘Ik had de kinderen graag de goudbrasems willen wijzen,/ Vissen van goud, vissen zingend in de blauwe zee’). Dit gedicht, overladen met beeldspraak en symboliek, verhaalt
| |
| |
de geleidelijke ondergang van een boot, wat thematisch aanleunt bij de degeneratiethematiek van Zwarte tranen. Gezien de keuze voor regels waarin het woord ‘enfants’ centraal staat, kan het motto, los van de rest van het gedicht, tevens geïnterpreteerd worden als een treurzang op het verdwijnen van de kinderen en, bij uitbreiding, de onschuld en authenticiteit waarvoor ze staan.
| |
Stijl / Intertekstualiteit
Zwarte tranen staat bol van de verwijzingen. Het is echter veelzeggend dat Lanoye zich daarbij niet tot een bepaalde traditie beperkt. Probleemloos plaatst hij citaten van Socrates, Mac-Mahon, Freud en Sloterdijk naast referenties aan de toenmalige Belgische actualiteit. Zijn bronnen hoeven niet per se literair te zijn. Over genregrenzen heen combineert hij kenmerken van de traditionele familieroman met typische soapelementen en flarden tekst uit Ten oorlog, zijn bewerking van Shakespeares koningsdrama's (‘Weldra’, hoorde ik zijn stem zoemen, ‘wordt de ravage die mij opvreet een peulschil in de puinhoop van dit rijk.’).
Dit moeiteloos samengaan van elementen uit de hoge en lage cultuur is typerend voor Lanoyes stijl, die daardoor nergens melodramatisch wordt. Integendeel, samen met een theatrale enscenering en een geconcentreerd, verhevigd soort realisme, verleent het de roman een grotesk en eerder tragikomisch karakter. De groteske dimensie van de roman krijgt vorm in de vaak karikaturale tekening van de personages, de talrijke folkloristische elementen en de erg expliciet beschreven, vaak obscene seksualiteitsbeleving. Maar ook het opduiken van fantastische figuren zoals de Gille de Binche, het dwergvrouwtje en de garnalenvisser en de voortdurende commentaren uit het levendige dodenrijk geven mee vorm aan Lanoyes groteske universum.
De meerstemmigheid van de roman krijgt reliëf door alle personages van een eigen taalvariant en register te voorzien. De meest sprekende zijn het oervlaamse taalgebruik van de tantes Milou en Madeleine: ‘Gij hadt die ramp kunnen beletten, Herman. Gij alleen kunt handen steken aan uw Katrien wanneer die haar crisen krijgt’, en de door het Amerikaans beïnvloede variant van Steven/Stephen: ‘Katrien has always all the luck. Zij kán ontsnappen. Wanneer hij? Wanneer wie?’.
| |
Context
Zowel in zijn poëtische, prozaïsche, theatrale als kritische werk laat Lanoye zich leiden door een ondergangsgevoel. In dat opzicht past Zwarte tranen perfect binnen de tegendraadse esthe- | |
| |
tica die Lanoye in zijn vroegste werk ontwikkelde door daarin thema's als vergankelijkheid, verlies en verval te laten overheersen. Reeds in zijn officiële debuut, Rozegeur en Maneschijn. Helse kritieken (1983), kiest Lanoye resoluut voor ‘het Vuilnis, de Lelijkheid en het Kapotte’, om vervolgens ook in In de piste (1984) en de verhalenbundel Een slagerszoon met een brilletje (1985) frases als ‘alles moet verdwijnen’ en ‘alles gaat kapot’ te laten weerklinken.
Zelf ergert Lanoye zich aan het feit dat weinigen de eenheid in zijn versplinterde oeuvre zien: ‘Ze lezen soms wel eens een column, maar nooit een columnboek. Ze vinden theaterteksten minderwaardig, terwijl je Tom Lanoye niet kan begrijpen als je Ten oorlog niet hebt gelezen’. In een interview met Knack uit 2002 benadrukt de auteur dat de Monstertrilogie, Ten oorlog en zijn columnboeken allemaal in één groot project passen dat iets wil zeggen over de tijd waarin we leven: ‘Net zoals Louis Paul Boon probeer ik een seismograaf te zijn. Je kan kritiek hebben op die ambitie, of op de uitwerking ervan, maar dan kom je natuurlijk terecht in de oude discussie over l'art pour l'art en de “autonomie” van het kunstwerk’.
Lanoye probeert de kritiek als was zijn Monstertrilogie sleutelliteratuur, te pareren door resoluut voor de term ‘faction’ te kiezen: ‘Ik kan me voorstellen dat het sommige mensen stoort dat de werkelijkheid er in mijn boeken te dik opligt. Dan moeten ze een massa andere boeken of films links laten liggen. Het verwondert mij steeds weer dat in de literatuur, en dan zeker in de Nederlandstalige literatuur, faction - de vermenging van fictie en feiten - nog altijd met een scheef oog wordt bekeken. Voor mij is dat genre vanzelfsprekend. Ik hoef daarvoor niet eens een Vlaamse literaire voedingsbodem aan te halen: in Amerika zijn mensen als E.L. Doctorow, James Elroy en iedereen die ooit een boek schreef over de moord op Kennedy daar al jaren mee bezig’ (Lanoye in Van den Broeck 1999). Hoewel Zwarte tranen, en ook Het goddelijke monster, geen faction is in strikte zin - de namen en gebeurtenissen uit de actualiteit worden immers getransformeerd - plaatst Lanoye zichzelf op deze manier wel in de Amerikaanse traditie van auteurs als Truman Capote en Norman Mailer.
De critici zoeken het dichter bij huis. In een artikel voor Elsevier, met de veelzeggende titel, ‘De Vlaamse traditie’, typeert Thomas van den Bergh Zwarte tranen als een meerstemmige roman in ‘de goed-Vlaamse traditie van Hugo Claus (De Metsiers) en Louis Paul Boon (Menuet)’. Bovendien bombardeert hij Lanoye tot kopstuk van een ‘Nieuw Engagement’ in de Vlaamse letteren waar ook Jeroen Olyslaegers, Luuk Gruwez en Paul Mennes in thuishoren. Velen zien qua opzet en thema- | |
| |
tiek een gelijkenis met Claus' Het verdriet van België, De Geruchten en Onvoltooid verleden, Van den Broecks Het Beleg van Laken en zelfs Mulisch' De aanslag, en concluderen dat Lanoye doordrongen is van de bijzondere ambitie om zijn plaats te veroveren onder de tenoren van de Vlaamse en Nederlandse literatuur.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Ondanks het bestsellersucces werd Het goddelijke monster door de literaire kritiek overwegend negatief ontvangen. De ostentatieve band met de werkelijkheid werd de roman en zijn auteur niet in dank afgenomen. Vooral de Nederlandse recensenten reageerden erg scherp. Carel Peeters had het in Vrij Nederland over ‘een wat lang uitgevallen B-film’, Rob Schouten verzekerde in Trouw dat hij zijn leesvoer buiten dit taalgebied zou zoeken, mocht dit de toekomst zijn van de Nederlandse roman.
Het is daarom opmerkelijk hoe de kritiek twee jaar later het referentiële karakter van Zwarte tranen veel voorzichtiger benadert. Hoewel bijna alle critici erkennen dat de literaire realiteit nog steeds dwingend naar de historische verwijst, wordt Zwarte tranen minder expliciet als een ‘politieke sleutelroman’ getypeerd en wordt de dominantie van een realistische lectuur gerelativeerd. Volgens Van den Broeck is Zwarte tranen ‘veel meer een psychologische roman’ en Jeroen Overstijns meent dat ‘het boek ook zonder die herkenning kan’.
Ondanks deze nuanceringen blijven critici zich wel bewust van het faction-gehalte in Zwarte tranen en wijzen ze nog steeds op de keerzijde van deze ongegeneerde omgang met de werkelijkheid. Vooral Hans Goedkoop maakt zich zorgen om de houdbaarheidsdatum van kunst die ingrijpt in de werkelijkheid: ‘[...] zo aantrekkelijk als dat mag lijken, zo gevaarlijk is het ook. [...] Het wordt een boek waar je op terugkijkt [...]’. Opmerkelijker is echter de positie van Jeroen Overstijns. Samen met Jos Borré was hij destijds de enige recensent die zich in Het goddelijke monster niet stoorde aan de link met de actualiteit, maar Zwarte tranen nu ‘een paranoïde, zelfs té paranoïde boek’ vindt waarin de band met de realiteit ‘in overdrive’ staat.
Zowat alle critici zijn het erover eens dat de grootste leesvreugde wordt gepuurd uit Lanoyes kwaliteiten als superieure verteller en stilist. De ‘stilistische zwierigheid’ (Overstijns 1999), ‘hetzelfde talent voor portrettering van personages en werelden’ (Overstijns 1999), ‘de enorme creatieve investering’
| |
| |
(Borré 1999) en ‘de behendigheid van Lanoye om zijn verhaal door tientallen werelden tegelijk te leiden’ (Overstijns 1999) worden in alle commentaren geprezen. Voor Hans Warren ligt in deze aspecten de meerwaarde voor de Nederlandse lezer die het zonder ‘een feest der herkenning’ moet stellen: ‘Ook Nederlanders die de verleiding kunnen weerstaan zappend te lezen, worden beloond. Er valt veel te genieten van de rijke taal, de sappige satire, de bijtende vergelijkingen, de briljante typeringen van de personages [...]’ (Warren 1999).
Paradoxaal genoeg krijgen de grootste troeven van de roman tegelijk de meeste kritiek te verduren. Sommige critici voelen zich geregeld gehinderd door ‘de beschrijver van de Deschryvers’, die continu ‘met geheven vinger boven zijn figuren’ staat (Peters). Marc Reynebeau gaat nog een stap verder door te zeggen dat Lanoyes personages geen echt leven leiden, maar ‘slechts lege hulzen, typetjes, karikaturen’ zijn. Zowel de personages als de gebeurtenissen wordt een gebrek aan ‘autonome dynamiek’ verweten doordat de auteur als ‘poppenspeler’, als ‘alwetende en alvermogende manipulator’ fungeert en de tekst in ‘uitleggerigheid’ (Peters) laat uitmonden. Ook Lanoyes constructievermogen, met een afwisselend gebruik van flashbacks en een opeenvolging van verschillende vertelstandpunten, zorgt voor dubbelzinnigheid: Jeroen Overstijns looft in eerste instantie Lanoyes opbouw - ‘als de dramaturg van die verhalen is hij soms geniaal’ - om er onmiddellijk daarna tegen in te brengen dat diezelfde constructie wel het inlevingsvermogen hindert: ‘Maar echt aangrijpend is Zwarte tranen nooit. De roman houdt je op een afstand’.
Veruit de meest gehoorde kritiek is dat Zwarte tranen een pretentieus boek is. Enerzijds qua lengte. De 513 pagina's stoten op nogal wat bezwaar en hoewel ‘met brille geschreven’, verstikt Lanoye zijn roman in ‘oeverloze uitweidingen’ (Reynebeau 2000). Het verhaal lijkt nauwelijks op te schieten (Warren 1999), is ‘uiterst breedvoerig’ (Goedkoop 1999) en een veelheid zonder eenheid waarbij menig criticus het bos niet meer door de bomen ziet (Borré 1999). Anderzijds neemt een aantal recensenten aanstoot aan het feit dat je ‘door de taal heen’ ziet (Serdijn 1999) dat Zwarte tranen als vertolking van ‘de hedendaagse belgitude bedoeld [is] om naast een aantal andere monumenten in de Vlaamse literatuur te staan’ (Borré 1999).
Hoewel de tegenstelling tussen de Nederlandse en Vlaamse kritiek met het nivelleren van het referentiële karakter van Zwarte tranen grotendeels werd weggewerkt, zijn de recensenten over dit boek minder eensgezind dan over Het goddelijke monster. Ze zijn het er wel over eens dat opnieuw geen eind- | |
| |
oordeel kan worden geveld, aangezien het ‘maar een brokstuk is van een geheel’ (Goedkoop 1999).
Niettegenstaande de aanvankelijk lauwe ontvangst, die misschien het best tot uiting komt in Overstijns' uitspraak ‘Wie Het goddelijke monster een goed boek vond, zal Zwarte tranen ook een goed boek vinden’, werd Zwarte tranen in 2000 bekroond met zowel Humo's Gouden Bladwijzer als de Gouden Uil Publieksprijs.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Tom Lanoye, Zwarte tranen, zesde druk, Amsterdam 2002.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Karl van den Broeck, Broedermoord en burgeroorlog. In: De Morgen, 20-10-1999. |
Jeroen Overstijns, Tranen zonder tuiten. De Belgische ziekte volgens Tom Lanoye, deel twee. In: De Standaard, 21-10-1999. |
Jos Borré, Naar het hart van de rottenis. In: De Morgen, 27-10-1999. |
Hans Warren, Literaire soap van Tom Lanoye. In: Noordhollands Dagblad, 28-10-1999. |
Daniëlle Serdijn, Het is Rubens, het is Van Dyck. In: Het Parool, 29-10-1999. |
Marja Pruis, Dieper! Harder! Herman Brusselmans, Tom Lanoye, Jeroen Olyslaegers en Ramses Meert over de kelderlucht van het Belgische trauma. In: De Groene Amsterdammer, 3-11-1999. |
Arjan Peters, Dit is Vlaanderen, zegt die vinger: Tom Lanoye niet te stuiten in zijn veelomvattende familiekroniek. In: de Volkskrant, 5-11-1999. |
André Matthijsse, Herkenbaar beeld van België. In: Haagsche Courant, 6-11-1999. |
Hans Goedkoop, Naar de wortels van het kwaad. In: NRC Handelsblad, 11-11-1999. |
Jeroen Vullings, JR Ewing in hottentottenland. In: Vrij Nederland, 13-11-1999. |
Odile Jansen, Lanoye zingt zijn verdriet over België. In: Trouw, 20-11-1999. |
Thomas van den Bergh, De Vlaamse traditie. In: Elsevier, 20-11-1999. |
Luk de Geyter, [Over Zwarte tranen]. In: Leesidee, nr. 9, november 1999, jrg. 5, p. 695. |
André Oyen, [Over Zwarte tranen]. In: De vrijzinnige lezer, nr. 4, december 1999, jrg. 0, p. 310-311. |
Marc Reynebeau, Poppen aan een touwtje. In zijn oeverloosheid verstrikt Tom Lanoye de dynamiek van zijn roman ‘Zwarte tranen’. In: Knack, 5-1-2000. |
[Anoniem], De kritiek over ‘Zwarte tranen’ van Tom Lanoye. Met weerhaken. In: De Standaard, 10-2-2000. |
Lydia van Aert, Groots, maar geen vergrotende trap. In: Letterlik Nijmegen, nr. 1, voorjaar 2000, jrg. 14, p. 58-62. |
Gwennie Debergh, Kermis in de hel. In: Ons Erfdeel, nr. 2, maart-april 2000, jrg. 43, p. 269-271. |
Johan Vandenbroucke, Zwarte tranen. In: Open Boeken, 1-11-2001. |
Fleur Speet, De monsterlijke maatschappij. Tom Lanoye tilt met zijn trilogie de vuilste steen naar boven. In: Het Financieele Dagblad, 21-12-2002. |
Aad Nuis, De monstertrilogie van Tom Lanoye. In: Ons Erfdeel, nr. 1, februari 2003, jrg. 46, p. 121-123. |
Jos Borré, De rand van de werkelijkheid. In: Literatuur, nr. 2, maart 2003, jrg. 20, p. 35-37. |
Valerie Rousseau, Een magische terugblik. ‘The King's Two Bodies’ en Tom Lanoyes
|
| |
| |
Monstertrilogie. In: Spiegel der Letteren, nr. 4, 2008, jrg. 50, p. 487-506. |
Valerie Rousseau, Literaire rendez-vous. Variaties van tweedehands schrijven in het oeuvre van Tom Lanoye. In: Ben van Humbeeck, Valerie Rousseau & Cin Windey (red.), Vechten met de engel. Herschrijven in de Nederlandstalige literatuur. Antwerpen 2009, p. 209-228. [Literatuur in veelvoud, 22] |
Valerie Rousseau, In hetzelfde gasthuis ziek (?). Boons diptiek over de Kapellekensbaan en Lanoyes Monstertrilogie als eigentijdse pathologieën. In: Revolver, nr. 144 exit, 2009, p. 91-106. |
lexicon van literaire werken 88
september 2010
|
|