| |
| |
| |
Hubert Lampo
Hélène Defraye
door Jacques van Baelen
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Hélène Defraye van Hubert Lampo (*1920 te Antwerpen) verscheen in 1945 bij A. Manteau n.v. (Brussel). De auteur onderwierp de roman nadien aan een grondige stilistische besnoeiing en hij beschouwt de derde editie (1952) als de definitieve versie; hij voegde er toen bovendien een dertiende hoofdstuk en een epiloog aan toe. Het boek telde aanvankelijk 152 bladzijden en vanaf de derde druk 168. Tot vandaag verschenen er 22 drukken.
Het is de eerste roman van Hubert Lampo, die hij in Antwerpen schreef tijdens de oorlogsjaren 1942-1944 als een reactie op het oorlogsgeweld. Het verhaal speelt zich af tijdens de laatste maanden voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, tussen midden februari en einde mei 1940, in Brussel en in Antwerpen en eindigt gedurende de vlucht voor de Duitse bezetters destijds vanuit Vlaanderen naar Frankrijk.
Het boek heeft geen inhoudsopgave. Hoofdstuk 9 bestaat onder meer uit vijf gecursiveerde brieven en hoofdstuk 10 is een (eveneens gecursiveerd) dagboekfragment. Van het boek zijn tot heden 130 000 exemplaren verschenen.
De auteur heeft zijn tekst vooraf laten gaan door twee motto's, die zijn ontleend aan Jan van Nijlen en aan William Shakespeare. Hélène Defraye is opgedragen aan Leentje, dochter van Hubert Lampo.
| |
Inhoud
Hoofdstuk 1
Hélène Defraye, een 25-jarige arts en laboratoriumassistente van prof. Joris Morée, is de dochter van Richard Defraye, weduwnaar en schatrijke eigenaar van een suikerraffinaderij in het Antwerpse. Hélène bewoont een flat in Brussel en wordt op zekere dag, samen met haar nog studerende broer Erik, per telegram door haar vader uitgenodigd voor een belangrijke bespreking.
| |
Hoofdstuk 2
Chirurg en hoogleraar Joris Morée is na de frontjaren van
| |
| |
'14-'18 van zijn vrouw Lea gescheiden. Herman Morée, de 20-jarige enige zoon van het echtpaar, verblijft bij zijn moeder en is om den brode als onderwijzer werkzaam in een armemensenschool, maar na 4 uur student Germaanse filologie. Op een dag vertelt hem een leerling dat hij aanwezig was toen zijn moeder een dood kind baarde.
| |
Hoofdstuk 3
Richard Defraye deelt zijn kinderen mede dat hij wil hertrouwen met de veel jongere Vera, die als administratieve kracht in zijn zaak werkt. Hélène moedigt haar vader aan, doch Erik staat er afwijzend tegenover en is niet in staat het beeld van zijn overleden moeder uit te schakelen. Hélène begrijpt de bezwaren van haar broer.
| |
Hoofdstuk 4
Op een avond wordt Hélène plotseling door Joris Morée opgeroepen om, ten huize van arme mensen, te assisteren bij een operatie; zij geeft bloed om het dertienjarige meisje te redden. Joris denkt naderhand terug aan twee studiegenoten die hun leven offerden om een nieuw serum te ontdekken. Vermoeid valt hij in slaap in het appartement van Hélène.
| |
Hoofdstuk 5
Herman Morée gaat in op de uitnodiging voor een huisconcert bij een vriend. Ter plekke wordt hij aan Hélène voorgesteld en hij vertelt aan zijn vriend en aan Hélène het voorval met de dode boreling. Hélène stelt voor op bezoek te gaan bij de zwaarzieke vrouw, die naar een hospitaal wordt vervoerd. Later rijden Hélène en Herman samen huiswaarts en zij nodigt hem uit om met zijn leerlingen bij haar op onderzoek te komen.
| |
Hoofdstuk 6
Joris Morée en Hélène voeren een lang gesprek over leven en dood, ziel en lichaam, arbeid en ontvoogding, oorlog en angst, geluk en hoop. Bij Hélène groeit de diepe bewondering die zij voor Joris koestert en zij vraagt zich af van wie zij het meest houdt: van de vader of van de zoon?
| |
Hoofdstuk 7
Hélène en Herman maken een wandeltocht en bezoeken zijn leerlingen, die Hélène na het onderzoek destijds in een herstellingsoord heeft ondergebracht. In de flat van Hélène bekennen zij elkaar die dag hun wederzijdse liefde.
| |
Hoofdstuk 8
Erik Defraye voert een ernstig gesprek met Vera. Zij vertelt hem dat haar leven destijds werd gered door Joris Morée, nadat zij in lugubere omstandigheden een abortus had ondergaan, en dat beiden een jaar hebben samen gewoond. Ondanks haar liefde voor Joris heeft zij hem echter verlaten en door toedoen van Hélène werk gekregen in de fabriek van haar vader.
| |
Hoofdstuk 9
In een tot dan toe afgesloten kamer ontdekt Hélène brieven van haar overleden moeder aan de vrouw van Morée en vice versa. Uit deze brieven blijken eenzaamheid en onrust. Volgens die briefwisseling was haar moeder ooit verliefd op de
| |
| |
schilder die haar portretteerde. Hélène vraagt zich nu af of zij niet het kind is van die schilder.
| |
Hoofdstuk 10
In oude dagboekfragmenten, gericht aan zijn zoon, vertelt Joris Morée over zijn mislukking met Lea en zijn ontgoocheling in verband met Vera. Hij bekent hem zijn liefde voor Hélène en verontschuldigt zich voor het leed dat hij door zijn echtscheiding heeft aangericht. Tenslotte verklaart hij zich gelukkig met de verhouding Hélène-Herman, omdat hij haar in zijn zoon weervindt.
| |
Hoofdstuk 11
De oorlog breekt uit en Lea krijgt een hartaanval. Joris wordt daarvan op de hoogte gesteld en komt naar haar sterfbed. Na een verwijdering van twintig jaar bekennen zij elkaar, ondanks alles, onophoudelijk te hebben liefgehad. Hélène wordt aan de stervende vrouw voorgesteld als de verloofde van Herman.
| |
Hoofdstuk 12
Herman het leger in. Joris besluit zich dienstbaar te maken tussen de soldaten en vergezelt zijn zoon. Hélène en Erik sluiten zich bij hen aan. Na een vermoeiende dagreis vindt het groepje onderkomen op een boerderij en in het stro bekent Herman aan Hélène: ‘Slechts door jou ben ik me zelf geworden.’
| |
Hoofdstuk 13
Tijdens de vlucht, richting Frankrijk, komt het bevel dat alle mannen tussen 16 en 35 jaar zich moeten melden in een recruteringscentrum, zodat Joris en Hélène uiteindelijk alleen achterblijven. Joris wordt zwaar gewond wanneer een vliegtuig neerstort op de legertent waarin hij een kraamvrouw terzijde staat. Hij vraagt aan Hélène hem uit zijn lijden te verlossen.
| |
Epiloog
Hélène begraaft Joris en mompelt: ‘Ik zal je zoon liefhebben, zoals jij het mij hebt opgelegd.’
Volgens Lampo's Joachim Stiller en ik (p. 75) telde de allereerste versie van Hélène Defraye een hoofdstuk méér, waarin Hubert Lampo beschrijft hoe Hélène in Duinkerken terechtkomt, er Herman Morée onder de inschepende menigte weervindt en met hem naar Engeland zal oversteken. Dit hoofdstuk verscheen destijds in het tijdschrift De faun.
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de roman geeft meteen aan dat het verhaal draait om de begaafde Hélène Defraye. Om haar heeft Hubert Lampo deze roman geschreven, alhoewel hij stelt dat zijn hoofdpersonage niet een vrouw is die hij ooit heeft ontmoet. Zij is evenwel de wensdroom, de anima, de belichaming in de droom van haar die men in werkelijkheid niet bezit, de droomgeliefde.
| |
| |
Volgens de auteur heeft hij in aanzienlijke mate een beroep op de verbeelding moeten doen om bijvoorbeeld het familiaal en professioneel milieu van Hélène in beeld te brengen.
| |
Thematiek
Twee grote themata doorkruisen deze psychorealistische roman: vanuit een humanistische levensvisie wordt naar oprechte solidariteit met de zwakkeren in de maatschappij gestreefd èn wordt er naar evenwicht tussen droom en realiteit gezocht: het verhaal is een geloofsbelijdenis in de broederschap tussen àlle mensen en een zoeken naar evenwicht tussen verlangen en werkelijkheid.
De humanistische en sociale ideeën waarop het verhaal stoelt, worden voornamelijk door Joris Morée verwoord: hij is van oordeel dat de mens, die zichzelf als middelpunt van het heelal weet te bevestigen en die zijn gedachten in daden kan omzetten, de hogere waarde van de arbeid zal ontdekken ‘als bron van het waar geluk’. Door de arbeid immers komt de mens tot stoffelijke ontvoogding en wordt hem de mogelijkheid tot geestelijke vrijmaking geboden. Bovendien kan hij door zijn arbeid concreet meehelpen aan de opbouw van de wereld van morgen. Zoals het individu moet, volgens Joris Morée, ook de menselijke samenleving als geheel streven naar een evenwicht tussen rechten en plichten van de enkeling en van de gemeenschap. Om die reden zal de mens steeds een compromis moeten sluiten tussen zijn persoonlijke wensdromen en de gemeenschappelijke realiteit.
In Hélène Defraye getuigen de toonaangevende personages (Hélène, Joris en Herman) van een daadwerkelijke menslievendheid tegenover noodlijdenden, van intellectuele voornaamheid en eerbied voor de evennaaste onder alle omstandigheden.
Onderwijzer Herman Morée, ‘teruggetrokken van nature’ en schroomvallig, loopt niet hoog op met ‘demagogen, die hun bloed veil hebben voor de arbeidende klasse doch in blinkende sleeën over en weer racen tussen hun renteniershuizen en het parlement’ (p. 28), maar hij ervaart terdege dat ‘[e]en onderwijzer [...] het temperament en het geduld van een missionaris [moet] hebben’. Vandaar dat hij zich bekommert om een leerling, wiens moeder in onmenselijke omstandigheden een dood kind ter wereld bracht. Meer nog, hij zal vergezeld van Hélène, die stelt ‘dat liefde uit goedheid geven en ontvangen is’, terugkeren naar de doodzieke vrouw die door toedoen van Hélène naar een ziekenhuis wordt gebracht.
Later worden al zijn leerlingen door Hélène onderzocht en zij zal hen in het herstellingsoord van een ander sociaalvoelend arts doen onderbrengen. Hélène ‘voelt zich bereid. Tot het uiterste. Wat er ook gevergd moge worden’ (p. 43) wanneer
| |
| |
Joris Morée haar hulp inroept bij het verzorgen van een verwaarloosde appendicitis; zij geeft zelfs haar eigen bloed om het kind te redden. Zij werkt bovendien hartgrondig mee aan het ‘laat weergevonden geluk’ van haar vader, is de stervende Joris nabij en geheel alleen begraaft zij hem.
Ook Joris Morée beleeft een enorme medemenselijkheid, doch hij weigert abortus uit te voeren op de vrouw van de eerste minister. Hij beleeft zijn werk immers als een apostolaat; hij opereert een armenkind in penibele omstandigheden, hij trekt met zijn zoon mee om zich bij het begin van de oorlog ten dienste te stellen en tijdens de vlucht naar Frankrijk helpt hij een barende vrouw en wordt op dàt moment dodelijk gewond. Stervend belijdt hij dat ‘het schoonste in ons menselijk bestaan [is]: anderen gelukkig maken’ en aan Hélène geeft hij als opdracht mee dat ‘[we] ons eigen leven slechts [kunnen] redden, door het volledig aan anderen weg te schenken, zonder aarzelen en zonder voorbehoud’.
Al de personages in deze roman zoeken daarenboven, langs onzekerheid, angst of ontgoocheling, het geluk in een evenwicht tussen menselijk verlangen en realiteit. Zij verzoenen zich tenslotte met een betrekkelijk geluk. Op een aangrijpende wijze wordt door Lampo dat evenwicht in het leven van Lea Morée getekend. Ondanks ‘sommige onwezenlijk gelukkige ogenblikken met haar kind’, heeft zij veel geleden, want ‘nadat ze ééns een man lief gehad en verloren heeft, is haar innerlijke wereld voorgoed uit haar voegen gerukt’ (p. 22). Toch is zij nooit opstandig geworden en heeft zij de pijnlijke werkelijkheid in haar leven aanvaard. Stervend bekent zij dat zij Joris ‘onophoudelijk lief had’ en ‘dan vergeeft men van het eerste ogenblik reeds...’
Joris Morée heeft aanvankelijk gezocht naar evenwicht in de liefde tot een vrouw. Tijdens de frontjaren '14-'18 is hij van Lea vervreemd. Nadien hecht hij zich een jaar aan Vera, een toevallige ontmoeting, om tenslotte te bekennen dat Hélène ‘de enige was in wier rust [hij] de vroegere eenheid had kunnen weervinden’ (p. 129). Hij was inmiddels reeds tot het inzicht gekomen ‘dat volstrekt geluk niet van deze wereld is’ en dat een mens moet kiezen tussen zichzelf en de anderen: mensenlevens redden en verzaken aan zichzelf. ‘Langs de wetenschap en wellicht ook ten dele langs de kunst om, zal de samenleving misschien ééns een evenwicht vinden.’ In zijn dagboek bekent hij dat de mens niet het geluk moet nastreven maar het evenwicht, dat gevonden kan worden in de arbeid ten bate van de evenmens. Hij bevestigt dat ‘het verstand op zichzelf niet volstaat’ en dat hij ‘een hoogmoedige dwaas’ was (p. 141), die tegen veel zaken niet opgewassen bleek; hij vraagt zich dan
| |
| |
ook af: ‘Berust daar de vrede, die wij geluk noemen?’ (p. 77) Tenslotte ligt zijn evenwicht in het feit dat hij zijn zoon heeft weergevonden in diens liefde voor Hélène die ‘beantwoordde aan het beeld, dat ik me van haar gevormd had.’ (p. 121)
Hélène heeft in haar liefdesverlangen eveneens naar evenwicht moeten zoeken door een antwoord te vinden op de vraag: ‘Wie van hen tweeën is mij opeens zo lief geworden?’, de vader of de zoon? Zij zal haar eenzaam, zelfbevochten evenwicht verwerven wanneer de stervende Joris Morée haar doet beloven zijn zoon te blijven liefhebben. Door de zoon zal zij zich over de dood heen met de vader verbonden weten. Hélènes evenwicht ligt bijgevolg in de liefde voor de zoon die de liefde voor de vader omsluit.
Ook de eerder bedeesde Herman Morée is een zoeker naar evenwicht. Hij kan zich moeilijk losmaken van zijn moeder, de enige vrouw in zijn leven tot aan de ontmoeting met Hélène, waardoor deze besluit dat ‘elke man tweemaal [wordt] geboren: één keer uit de moeder, een tweede maal uit de vrouw, die hem lief heeft.’ (p. 103)
Zoekend naar evenwicht is eveneens Erik, de broer van Hélène. Hij verzet zich aanvankelijk tegen het tweede huwelijk van zijn vader met Vera. Stilaan groeit in Erik een verzoening tussen het beeld van zijn moeder en de aanwezigheid van Vera. Op het berouw om zijn vaak harde woorden antwoordt Vera: ‘Wie veel begrijpt kan veel vergeven...’ Omdat zij haar huwelijk met Richard Defraye ‘als een uiterste redding [heeft] aangegrepen’ komt zij kennelijk eveneens tot evenwicht bij Erik.
| |
Motieven
In Hélène Defraye komen aanduidingen voor die evenals in Lampo's latere oeuvre verwijzen naar een zekere religiositeit en die duiden op enig geloof in een àndere werkelijkheid. Lea Morée heeft ervaren dat ‘het gebed uit haar kinderjaren geen troost meer bracht’ en vraagt zich af of dáár de reden niet lag ‘dat ze het geloof langzaam van zich voelde afglijden’. Joris is van oordeel ‘dat er geen afdoend antwoord bestaat op al de vragen die voortdurend oprijzen’. Hij spreekt ook over ‘één zelfde geheimzinnige kracht, die in onze woordenschat het leven heet en door anderen God genoemd wordt’. Eens zal, volgens hem, de arbeid tot een dieper begrip van het heelal leiden en zal ook de angst als ‘de enig mogelijke reactie op de Schepping’ wegvallen. Maar ondertussen, zo onderbreekt hem Hélène, schept de mens zich goden en afgoden, waarop Joris antwoordt dat hij blijft geloven dat de evolutie in het denken een oplossing van de levensvraagstukken zal brengen; er is reden tot hoop, want door zijn wetenschappelijk vorsen zal de mens eens een oplossing vinden. Joris Morée heeft ooit gedacht aan
| |
| |
‘de uiterste grens, aan wier overzijde hij ééns geluk vermoedde’, maar besefte onmiddellijk ‘dat hij een waan voor werkelijkheid nam...’ en hij sterft ‘klaar bewust van de komst van het onbekende’. Hélène veronderstelt in Joris Morée een ongekende macht, want ‘hij bezit iets, dat slechts enkelen is gegeven en staat buiten elke veralgemening’. Die ongekende kracht zal voor haar even later ‘de liefde’ zijn. Tijdens de vlucht naar Frankrijk mijmert zij dat ‘er zijn die bidden, - Vergeef ons onze schulden, zoals wij vergeven aan onze schuldenaren - [en dat] er zijn die vloeken, omdat bidden toch niet helpt’. Hélène, die het steeds alleen bij de feiten en bij het duidelijk waarneembare gehouden heeft, kijkt bij Joris' dood ingetogen en huiverend naar de sterren. De voornaamste personages uit deze roman geven duidelijk blijk van numineuze ervaringen, die wijzen op een onbepaalde religiositeit in hun leven.
Het gebed uit het dagboek van Willem Uyttendael, een vriend van Joris, is volgens Hubert Lampo gefantaseerd; hoe dan ook, het getuigt van het inlevingsvermogen van de auteur in de alles opofferende liefde voor de evenmens van de christelijke gebroeders Uyttendael, over wie Joris Morée getuigt dat zonder mensen als zij het leven helemaal geen zin heeft.
In Hélène Defraye speelt het hoofdpersonage als het ware de rol van synthese: Hélène vindt volkomen evenwicht in de solidariteit èn in de liefde.
| |
Opbouw
Zoals in de latere romans van Hubert Lampo rusten de themata solidariteit en evenwicht op de ondergrond van een zoeken naar de ware liefde tussen man en vrouw. In het eerste hoofdstuk worden Hélène Defraye, haar vader Richard en professor Joris Morée voorgesteld; in het tweede zijn Herman Morée en zijn moeder Lea aan de beurt naast andermaal Joris. In het derde hoofdstuk treedt Richard opnieuw naar voren met zijn zoon Erik en zijn moeder. Vanaf hoofdstuk 4 begint het verhaal over solidariteit en inzet volop te lopen en in hoofdstuk 5 ontmoeten Hélène en Herman elkaar voor de eerste keer. Vanaf hoofdstuk 6 wordt de relatie verder opgebouwd en doet Joris zijn levensverhaal, dat in hoofdstuk 9 culmineert in de vertrouwelijke en wederkerige brieven van Lea Morée aan Anne Defraye èn in het fragment uit het dagboek van Joris. In hoofdstuk 11 is het volop oorlog en hoofdstuk 12 brengt de dood van Joris.
| |
Vertelsituatie
In Hélène Defraye is geschreven vanuit een persoonlijke vertelsituatie; over alle personages wordt gerapporteerd in de derde persoon. Uitzondering hierop maken uiteraard hoofdstuk 10 (dagboekfragment), dat in de eerste persoon is gesteld evenals de vijf brieven uit hoofdstuk 9.
| |
| |
| |
Context
Het mens- en wereldbeeld dat de auteur in Hélène Defraye voorstelt, is dat van een niet-godsdienstig humanist èn van een agnosticus; Hubert Lampo blijft in zijn later werk dit beeld trouw.
Met Hélène Defraye treedt de auteur voor de eerste maal in romanvorm naar buiten vanuit zijn sociaal gerichte en humanistische opvoeding en ingesteldheid. Alles heeft de mens aan zichzelf te danken, ook zijn evenwicht en zijn innerlijke vrede, die hij bij en door zichzelf moet zoeken. Harmonie tussen droom en werkelijkheid vindt de mens als hij zijn beste krachten inzet ten bate van de medemens: anderen gelukkig maken!
Levensbeschouwelijk is de roman geschreven rond de mens die op eigen krachten al zijn problemen tot oplossing wil en moet brengen. De mens zelf moet door zichzelf klaarheid scheppen in zijn bestaan.
De eerbied voor elk mensenleven en de vaak grenzeloze bekommernis om de noodlijdenden staan in schril contrast met de tijd waarin de roman zich afspeelt en waarin hij werd geschreven. Dit boek is de persoonlijke reactie van een humanistisch literator op het geweld van de laatste wereldoorlog. Tegenover dat geweld staat het streven naar broederschap, naar liefde.
Het magisch-realisme duikt in Lampo's romans pas op vanaf De komst van Joachim Stiller; Hélène Defraye behandelt op een psychologisch verantwoorde en realistische wijze hoofdzakelijk de problematiek omtrent de man-vrouwliefde, zoals die trouwens voorkomt in veel van de latere romans van Hubert Lampo. Hélène Defraye is bovendien een ode aan de daadwerkelijke inzet van mensen voor elkaar, aan de bekommernis om mensen gelukkig te maken.
Opmerkenswaard is dat in deze vaak ontroerende roman reeds de angst opduikt die zo dikwijls weerkeert in het oeuvre van Lampo: de angst voor de liefde als zodanig en de angst om die liefde te verliezen (onder meer in De komst van Joachim Stiller en De heks en de archeoloog). Ook Herman Morée in Hélène Defraye ervaart die angst, doch wanneer hij zich eenmaal aan Hélènes liefde heeft toevertrouwd, ondervindt hij dat zij elkaar tijdens hun ontmoetingen telkens zonder angst en zuiverder weervinden.
Het verlangen naar evenwicht, de behoefte aan solidariteit en de hunkering naar geluk komen in het latere werk van de schrijver geregeld aan bod en zijn nadrukkelijk terug te vinden in De komst van Joachim Stiller (1960), Hermione betrapt (1962), in de novelle ‘De geliefde van Falun’ (in Dochters van Lemurië,
| |
| |
1964), Een geur van sandelhout (1976), Wijlen Sarah Silbermann (1980), Zeg maar Judith (1983), De eerste sneeuw van het jaar (1985), De Elfenkoningin (1989) en in De verdwaalde carnavalsvierder (1990).
Hubert Lampo bekent dat elk van zijn verhalen verband houdt met een persoonlijke belevenis en dat hij niet zou kunnen schrijven zonder die eenheid tussen zijn leven en zijn literatuur. Ook bevestigt hij dat het onderwerp van zijn romans heel vaak in verband staat met een knelsituatie uit zijn leven. Aangezien de schrijver zich bovendien in Hélène Defraye vereenzelvigt met Herman Morée (Joachim Stiller en ik, p. 108), mogen we zonder twijfel aannemen dat deze roman autobiografische allures heeft; terloops weze opgemerkt dat de schrijver zelf als jonge onderwijzer in een Antwerpse hongerbuurt voor de klas heeft gestaan.
Hubert Lampo noemt zijn boek het werk van een jonge man die in de oorlogsjaren op een eigen manier zin trachtte te verlenen aan het voor hem en anderen bedreigde bestaan.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In 1947 werd aan Hélène Defraye de prijs van de provincie Antwerpen toegekend en in 1970 verscheen de Franse vertaling. Bovendien zij vermeld dat aan Hubert Lampo in 1961 de Referendumprijs van de Vlaamse Letterkunde werd toegekend en in 1963 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Verhalend Proza voor De komst van Joachim Stiller. In 1977 kreeg hij de Prijs van de Vlaamse Provincies voor De zwanen van Stonehenge en in 1983 de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies voor zijn gezamenlijk oeuvre. De E. Bernheimprijs voor zijn totale oeuvre werd hem verleend in 1985 en in 1989 ontving Hubert Lampo het eredoctoraat van de universiteit van Grenoble (en werd ereburger van die stad), een onderscheiding die voor het eerst werd toegewezen aan een Nederlandstalig auteur, omwille van ‘de uitzonderlijk hoge kwaliteit van zijn romans en van zijn essayistisch werk, zowel wat de inhoud als de vorm betreft’. Tenslotte werd hij in 1993, wegens zijn culturele verdiensten, vereerd met de Gouden erepenning van de Vlaamse Raad. Intussen werd zijn oeuvre in twaalf talen vertaald.
De meeste critici onthaalden Hélène Defraye zeer positief. Zo schreef Van Aken over ‘veruit het beste boek van het jaar’ en noemde hij het ‘een zwaar boek omdat het zich beweegt op een geestelijk plan dat nog steeds voor een al te groot gedeelte van ons publiek onbereikbaar blijft’. Herreman loofde ‘de
| |
| |
schone bouw’ en ‘de verzorgde taal’ van het ‘ontroerende’ verhaal. Warren bestempelde het werk als een traditionele roman en meende dat Lampo's ‘zeer gevoelige persoonlijkheid’, voor zijn generatie eerder een zeldzaamheid, het geheel zodanig kleurt dat ‘dit als het ware in weemoed en jeugdromantiek gedrenkte, zeer geslaagde boek, ongetwijfeld een ieder iets te zeggen heeft: het zal in brede kring weten te ontroeren’.
Volgens Demedts had Lampo in deze roman aan het intellect een ereplaats toegekend en voor Leroux is Hélène Defraye een uitgesproken intellectualistisch verhaal dat naar innerlijk evenwicht voert. Henk Schaafsma beoordeelde de structuur van het verhaal als knap en het taalgebruik over het algemeen als fraai; toch ervoer hij de auteur soms als te ‘intellectueel’. Volgens F.V. Toussaint van Boelaere daarentegen was Hubert Lampo ingegaan op de wekroep van August Vermeylen om ‘more brains’. Hélène Defraye is, volgens Toussaint van Boelaere, een voortreffelijke roman en van een zeldzame grondige, intellectuele schoonheid. Louis-Paul Boon beschreef de figuren als goed getekend, maar vond Lampo's taal te gekunsteld met ‘pijnlijk-nauwkeurige uitrafelingen’. Boon voelde minder voor de lange beschrijvingen, waarvan hij het nut niet inzag, en voor het tè veel aan zelfbeheersing; hij was bovendien van mening dat men in Hélène Defraye ten onrechte een intellectualistische roman zag.
Jan Greshoff schreef dat Lampo in overdaad stijlgevoel en macht over het woord bezit en hij maakte bezwaar tegen de al te fraaie ‘schrijfwijze, welke zo nu en dan op zijn onverwachts overslaat in bombast zonder wedergade’. Daarenboven stelde Hendrik Storm dat in de roman ‘gewezen wisjeswasjes van intellectuele aard slechts de oppervlakte der dingen aanraken, nooit de kernen’.
Weck en Huisman verwijzen (in hun niet zo correct boekje) reeds naar een paar aanduidingen als voorlopers van het magisch-realisme in het later werk van Hubert Lampo.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Hubert Lampo, Hélène Defraye. Negende druk, Brussel 1969.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Raymond Herreman, Hubert Lampo: Hélène Defraye (1, 2, 3). In: Vooruit, 9, 10 en 11-8-1945. |
Karel Leroux, Lampo als romanschrijver: Hélène Defraye: Hélène Defraye. In: Zondagspost, 7-10-1945. |
Piet van Aken, Facetten onzer litteraire internationalisme: Hubert Lampo. In: Nieuw gewas I, november-december 1945, p. 84-85. |
André Demedts, Kroniek van het proza (Kronieken). In: Dietsche warande & Belfort, nr. 7, december 1945, jrg. 90, p. 445-446. |
M(anu) R(uys), ‘Hélène Defraye’ door H. Lampo. In: Golfslag, nr. 6, oogstmaand 1946, jrg. 1, p. 199. |
H(endrik) S(torm), Naar aanleiding van Lampo's roman. In Golfslag, nr. 6, oogstmaand 1946, jr. 1, p. 200. |
J. Greshoff, Hubert Lampo, veelbelovend Vlaamse auteur: novellen en een roman als vooroefening. (Kritische aantekeningen, xxix). In: Het vaderland, 8-5-1948. |
Hans Warren, Ontroerende jeugdroman van Hubert Lampo in herdruk (Letterkundige kroniek). In: Provinciale Zeeuwse courant, 17-10-1953. |
René Turkry, Hubert Lampo. Brugge 1972, p. 14-16. |
J.G.M. Weck, m.m.v. N.S. Huisman, In contact met het werk van moderne schrijvers. Deel 4: Hubert Lampo. Amsterdam/Antwerpen 1973, p. 35-40. |
Herman Engelbrecht, Poort na Atlantis, 'n Strukturele Benadering en Hubert Lampo se Skryverskap. Bloemfontein 1974, p. 15-39. |
Hubert Lampo, Joachim Stiller en ik. Een autobiografie. Amsterdam 1978. |
Jef van Gool, Over Hubert Lampo. Beschouwingen en interviews. 's-Gravenhage 1983, p. 39-46. |
Jacques van Baelen, Hubert Lampo, Mensen wereldbeeld. Antwerpen 1984. |
H.B. Cools e.a., Beschouwingen over Hubert Lampo. Amsterdam/Leuven 1991. |
Hubert Lampo, De wortels der verbeelding. Over het magisch-realisme. Amsterdam/Antwerpen 1993. |
lexicon van literaire werken 28
november 1995
|
|