| |
| |
| |
Eric de Kuyper
Mowgli's tranen
door Jooris van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Mowgli's tranen van Eric de Kuyper (*1942 te Brussel) verscheen in 1990 in de sun-literair reeks van uitgeverij Sun te Nijmegen. Het boek kende in het jaar van verschijnen al meteen een tweede druk. Mowgli's tranen sluit direct aan bij de autobiografische romans Aan zee. Taferelen uit de kinderjaren (1988) en De hoed van tante Jeannot. Taferelen uit de kinderjaren in Brussel (1989), die beide goed onthaald werden in de kritiek. Voor De hoed van tante Jeannot kreeg De Kuyper in 1990 de prestigieuze ncr Literair-prijs, die beurtelings aan een Nederlandstalige en Franstalige Belgische schrijver wordt toegekend, die maximaal drie boeken heeft gepubliceerd. Twee jaar later hoorde De Kuyper met zijn vijfde boek, Grand Hotel Solitude. Taferelen uit de adolescentiejaren tot de genomineerden voor de ako Literatuur-prijs 1992. Dit alles wijst erop dat de romans van Erik de Kuyper meteen een grote weerklank hadden.
Erik de Kuyper kwam eerder toevallig tot publiceren: ‘In de periode van mijn eerste boek was ik bezig met een film die maar niet goed op gang kwam. Ik wou iets eenvoudigers doen. Op dat ogenblik vroeg een vriend-uitgever die met een literaire reeks wou starten, of ik geen manuscripten van Vlaamse schrijvers kende. Ik vertelde hem dat ik er zelf een had, weliswaar nog niet uitgeschreven, maar het beviel hem en zo zijn we begonnen. Heel veel toeval dus.’
De roman, die inclusief het voorwerk 140 bladzijden beslaat, bestaat uit twee delen: zeventien relatief korte en ongenummerde hoofdstukken, waarin de auteur in de afstandelijke hij-vorm vertelt en die van elkaar worden gescheiden door witruimtes en de overstap naar een nieuwe bladzijde, en een epiloog, die cursief werd gezet en waarin de auteur in de ikvorm het definitieve afscheid van zijn moeder beschrijft. Ten behoeve van de overzichtelijkheid zijn de hoofdstukken in de hierna volgende inhoudsbeschrijving genummerd. De auteur heeft zijn tekst vooraf laten gaan door een motto, dat ontleend is aan The Jungle Books van Rudyard Kipling en waarin het
| |
| |
moment wordt beschreven waarop Mowgli afscheid neemt van zijn leven in de jungle, ‘to meet those mysterious things that are called men’.
| |
Inhoud
Hoofdstuk 1
‘Hij lag ziek in bed.’ Met deze zin, die tot een motief zal uitgroeien, opent de roman over een elfjarig jongetje, dat zich geestelijk en emotioneel in een soort niemandsland bevindt tussen de kindertijd en de adolescentie. De grote veranderingen in de wereld - zijn wereld - hebben hem uitgeput. Hij is een jaar geleden van school veranderd, van de Broeders van de Christelijke Scholen ging hij naar de jezuïeten; zijn grootmoeder Bontje was bij hem en zijn moeder en broer Jan komen inwonen, maar kort nadien gestorven; zus Annie is getrouwd en in Oostende gaan wonen; en tante Jeannot tenslotte brengt de winter door aan de Côte d'Azur. Zoveel is nu duidelijk voor de jongen: ‘Er was nu een “vroeger” en niet alleen maar een “later”.’ De jongen woont in een heel kleine flat op de chaussée de Louvain in Brussel, precies op de plaats waar de tram een bocht maakt de ‘stad’ in. Een ander voorrecht is dat zijn moeder met haar gezinnetje bij de Sergeants woont: monsieur Raoul, hun huisbaas, houdt een kapsalon, zijn vrouw en schoonmoeder zijn een benzinestation annex garage begonnen. Voor het jongetje lijkt het alsof de wereld op zijn kop is gezet: de vrouwenwereld die zich driftig met het mechanische bezighield en de mannenwereld die zijn tijd verdeed met geurtjes en lotions.
| |
Hoofdstuk 2
Om het evenwicht in de tweetaligheidsbalans te herstellen - hij gaat nu naar een Vlaamse school - wordt de jongen lid van de Franstalige scoutsbeweging. Hij vindt het er, ondanks de verfoeide vechtspelletjes, draaglijk, vooral omdat, zo beseft hij nu, de hele jeugdorganisatie gefundeerd is op een fictie, ontleend aan Kiplings The Jungle Books: ze waren welpjes uit de ‘meute’ en verzamelden zich rond hun leider, die de naam Akela draagt. Nadrukkelijk verwijst de verteller naar de fictieve dimensie van de padvinderij: in de verbeelding van de welpen ontstond bijvoorbeeld een magische koppeling tussen een zondagse Brusselse straat en een pad in het oerwoud. Hoewel de jongen het liefst alle groepsverbanden zou afzweren, past hij zich, uit zelfbehoud aan. Hij ziet wel op tegen het moment dat hij van de welpen naar de scouts zelf zal moeten overstappen. Hij ziet immers in hoe de ‘groten’ een pose hebben leren aannemen; en de overgang is voor hem ook en in de eerste plaats een averechtse beweging, daar hij opnieuw bij het begin
| |
| |
moet beginnen, als een ‘kind’ als het ware. Toch wil hij het proberen. Tijdens het grote scoutsfeest vervult hij de rol van het vrouwelijke personage in een toneelstuk. Hij gaat zo op in zijn rol dat de andere jongens hem na die avond bewust gaan mijden. Een paar maanden later verlaat hij de beweging.
| |
Hoofdstuk 3
De zieke jongen zit bij het raam en kijkt naar de chaussée. Na een beschrijving van het ‘moderne’ appartement dat zij bewonen, vertelt hij hoe hij iedere avond een jongen opmerkt die dicht bij hun woonhuis van zijn fiets stapt en voor korte tijd een huis aan de overkant binnengaat.
| |
Hoofdstuk 4
De zondag is voor de jongen onverbrekelijk verbonden met de mis, die voor hem een ware beproeving is. De anderen uit het gezin vonden de zondag juist fijn, omdat er dan bij het ontbijt ‘pistolets’ (broodjes) met verse boter werden gegeten. In het kerkelijke jaar is voor hem en zijn zus Annie vooral de Vasten een hoogtepunt, omdat dan de lente in de lucht zit - het moment ook waarop moeder aan de grote jaarlijkse schoonmaak toe was - en Pasen er aankwam. En op Paaszondag trok de familie traditioneel naar Oostende.
| |
Hoofdstuk 5
Ten minste tot aan de zomer zou de jongen, zo heeft madame de dokter het voorspeld, ziek zijn. Weer denkt hij even dat hij vroeger kan afzetten tegen nu. Hij leest in Quo vadis?, maar vindt het een behoorlijk saai boek.
| |
Hoofdstuk 6
Aan het jezuïetencollege volgt de jongen de voorbereidende klas, waar hij klaargestoomd wordt voor de Grieks-Latijnse humaniora. De tweemaal per dag ondernomen tocht met de tram heen en weer naar het college biedt hem de gelegenheid Brussel te verkennen. Hij doet ‘een waaier aan stedelijke ervaringen’ op, ‘een prisma van effecten en affecten’. In die zevende voorbereidende klas gaat het minder vanzelfsprekend dan verwacht: hij zakt voor rekenen. Gelukkig slaagt hij voor de proef bij het Fonds der Meest Begaafden, zodat hij op een beurs mag rekenen voor zijn humaniorastudies. Op school voelt hij zich gelukkig, vooral omdat hij als sopraan in het knapenkoor mag zingen. Intussen groeit een andere obsessie in hem, die voor het schilderen en tekenen. Wat hem er vooral in aantrekt, is het ‘vermoedelijke’: ‘De wording, daar ging het om. (...) Tekenen en schilderen waren aangewezen bezigheden voor de gefrustreerde danser: de in banen geleide, tot de enkele vierkante centimeters van het papier teruggebrachte drang tot fysieke expressie.’
| |
Hoofdstuk 7
Van zijn zus krijgt de jongen met Kerstmis het boek Verwirrung der Gefühle van Stefan Zweig. Hij houdt er niet van, het was allemaal zo omfloerst en mysterieus. Twee andere geschenken spreken hem meer aan: de uit twee deeltjes bestaande luxe Skira-uitgave L'Impressionisme en een echte schilder- | |
| |
kist. Hij schildert Van Gogh en Pissarro na, maar betrekt hun kunst ook op de muziek waar hij even intens kan van genieten. Op zijn eentje ontdekt hij de relatie tussen deze kunstuitingen. De auteur blikt terug, maar interpreteert hier ook: cultuur, het exploreren van deze onuitputtelijke rijkdommen, is een eenzame bezigheid.
| |
Hoofdstuk 8
Op het college is de hoofdfiguur begonnen aan de zesde Latijnse. Wat hem, de eenzelvige jongen, toch bij de groep doet horen, is het gemeenschappelijke besef van ontworteling als Vlamingen in Brussel. Hier blikt de auteur vooruit: op het Antwerpse college, waar hij een jaar later zou terechtkomen, was het omgekeerde de regel, omdat daar het sociale milieu, waaruit je afkomstig was, je plaats in de groep bepaalde. In de herinnering aan zijn zesde Latijnse klas spelen twee jongens de hoofdrol: Luc Danvers, wiens lenige lichaam hem fascineert, en de zittenblijver Francis, door wiens intelligentie hij geboeid raakt. Met Francis ontdekt hij de passie voor het lichamelijke, ‘jenseits des Lustprinzips’.
| |
Hoofdstuk 9
Omdat zijn moeder voor een langere tijd naar Oostende moet om zijn zwangere zus Annie te helpen in het huishouden, verblijft de jongen bij zijn oudste broer Robert en diens vrouw, klein Annie. Die wonen even buiten Brussel, ze spreken ‘schoon’ Vlaams en lezen een Vlaamse krant. De jongen herinnert zich ook hoe hij samen met zijn moeder een keer per week op bezoek ging bij Robert en klein Annie. Het was voor hen beiden een wandeling waar ze heel veel van hielden. Ook ervaart de jongen bij zijn oudste broer een zekere huiselijkheid, iets wat hij (de volwassen auteur) nu onder de noemer ‘huiskamercultuur’ thuisbrengt. Anderzijds omschrijft de auteur de spanning die toentertijd tussen hem en Robert bestond als ‘autoriteit’: zijn oudste broer is na het overlijden van de vader de pater familias geworden.
| |
Hoofdstuk 10
De ziekte: in dit hoofdstuk verklaart de auteur hoe die begonnen is in het tweede trimester van de zesde Latijnse. Een niet te torsen droefheid hield hem in haar greep, het was alsof het leed van de wereld hem tot verzamelpunt had gekozen en nu naar buiten wilde. Hij moet rusten, al mag hij, met mate, alles doen. Het meest mist hij de ‘Midis de la Danse’, lezingen over dans met af en toe een kleine demonstratie, die in de Résidence-schouwburg in de Wetstraat werden gehouden.
| |
Hoofdstuk 11
Een brief uit Nice van tante Jeannot zet de jongen aan het dromen over de film. Hij vertelt hoe hij met zijn moeder een keer in de week naar de cinema ging.
| |
Hoofdstuk 12
De jongen mag nu ‘toertjes’ maken in de stad. Boven aan de square Marguerite ontdekt hij een kleine antiekzaak. Hij sluit vriendschap met de uitbaatster en haar zoon, maar zijn
| |
| |
moeder wil niet dat hij die zaak nog binnenloopt. Ook nu kan de auteur slechts bij benadering gissen wat de oorzaak was van dit formele verbod. Hij vermoedt wel dat het iets te maken had met seksualiteit. Hij blikt dan terug op de paradijselijke wereld die de seksualiteit toen nog voor hem was. Hij herinnert zich hoe hij met zijn nichtje een mysterieus spelletje heeft gespeeld. Voor hem was het als het betreden van een sprookjeswereld, die door de tussenkomst van zijn moeder brutaal werd doorkruist. Zijn fantasie wordt vooral geprikkeld door plaatjes waarvan het naakt of niet-naakt hem wel boeit, maar door hem ook moeilijk te plaatsen is. Schoorvoetend verkent hij de wereld van erotiek en seksualiteit. Vooral voor het lichaam heeft hij aandacht: vrouwenlichamen, vooral als ondersteunend element van de kleding, en later ook steeds meer het mannentorso.
| |
Hoofdstuk 13
In dit hoofdstuk richt de jongen zijn aandacht op de (verdere) ontdekking van het mannelijke lichaam. Op deze ontdekkingstocht laat hij zich leiden door de film, ‘de focalisator, waar alles heen stroomde, waarin alles wat fragmentarisch was in een samenhang placht te vallen’. Met de ontdekking van zijn voorkeur voor het mannenlichaam gaat een vaag zondebesef gepaard, dat voor hem te maken heeft met het ‘groot worden’. Hieromtrent heeft de auteur het over de ‘wezenlijke troebelheid die de westerse puberteit schijnt te moeten begeleiden’.
| |
Hoofdstuk 14
‘Hij was ziek. En bleef ziek.’ Op een van zijn wandelingen door de stad ontdekt hij het tijdschrift Muscles Magazine. Wat volgt is één lange beschrijving van de mannelijke lichamen die hij erin ontdekt. Stilaan vindt hij ook een antwoord op de vraag die hij aanvankelijk niet eens wist te formuleren en die hem de hele adolescentie lang zou bezighouden: ‘het was niet meer dan een naam, een benaming, en die luidde: homoseksualiteit.’
| |
Hoofdstuk 15
In de lente verblijft hij een tijdje bij zijn zus Annie in Oostende. Daar ontmoet hij ook zijn tante Mimi, met haar mag hij tijdschriften verkopen in het Grand Hôtel du Palais des Thermes. Thuis in Brussel studeert zijn broer Jan voor het examen dat hem een baan bij een Antwerps havenbedrijf moet opleveren. Nu reeds ervaart de jongen een mogelijke verhuizing naar Antwerpen als een bedreiging.
| |
Hoofdstuk 16
In de laatste weken van augustus leert de jongen aan zee Johny kennen, een gehandicapte jongen die met zijn moeder in het Hôtel des Thermes logeert. Met hem deelt hij een grote passie: de film. Zo begint een opmerkelijke vriendschap, die, zo noteert de auteur, bijna tien jaar zou duren. Door de vriendschap met Johny glijdt de jongen ook een milieu en een
| |
| |
cultuur binnen die volledig afwijken van de zijne, die van de joodse Weners in ballingschap namelijk.
| |
Hoofdstuk 17
Broer Jan is geslaagd voor zijn examen. In Antwerpen zoekt het gezinnetje een nieuwe plek om te wonen. Moeder en haar twee zoons komen terecht op de Goemaerelei: ‘Al het nieuwe dat komen ging was boeiend en beloftevol. Dit verdoezelde het verdriet om wat hij achterliet.’ Wat hij ècht betreurt, is dat ze Brussel moeten verlaten, uitgerekend op het moment dat er zoveel stond te gebeuren. Over twee jaar zou er immers de Expo plaatsvinden.
| |
Epiloog
Het jongetje van toen is nu volwassen geworden. Op Kerstmis brengt de auteur een bezoek aan zijn moeder in het bejaardentehuis. Nu beseft hij: ‘Tussen ma en mij bestaat geen kloof, maar een vacuüm. De beelden die ik oproep in Mowgli's tranen zijn de laatste die ik van haar heb als “ma”, van mijn nog jonge moeder van een jong kind.’ Samen met haar verblijft in het tehuis ook tante Jeannot, die heel wat vinniger overkomt dan haar zuster. Op een ingetogen en ontroerende manier neemt de auteur afscheid van zijn moeder. Tien dagen later sterft ze. Op de begrafenis blijven de ogen van de auteur droog: ‘Meer dan van droefheid was er een gevoel van blijde trots. Dat ma erin was geslaagd te sterven zoals ze had geleefd, rustig en eigenzinnig.’
| |
Interpretatie
Titel
In het motto uit Rudyard Kiplings The Jungle Books wordt verhaald hoe het mensenkind Mowgli, dat opgevoed werd door de wilde dieren, hun wereld moet verlaten om naar die van de mensen toe te gaan. Mowgli barst in tranen uit en vertwijfeld vraagt hij zich af wat met hem gebeurt. Bagheera, de panter, antwoordt hem: ‘That is only tears such as men use.’ In de roman wordt enkele keren, zijdelings en ook letterlijk, aan deze situatie gerefereerd. Halverwege de zesde Latijnse klas wordt de hoofdfiguur ziek: ‘Een dam brak onverwacht door en een niet meer te stuiten vloed van tranen overweldigde hem.’ Het motief van de ziekte - een psychische depressie, een diepe melancholie die te wijten is aan de ‘Verwirrung der Gefühle’ waaraan de jongen onderhevig is - loopt als een rode draad door de roman. In Mowgli herkent de auteur zichzelf als de elfjarige knaap die hij ooit is geweest. Toch heeft hij deze identificatie niet opdringerig en nadrukkelijk uitgewerkt. Over Mowgli hoorde de jongen uit de roman het eerst als welpje bij de scoutsvereniging: hun groep is als het ware een afstraling
| |
| |
van de perfecte jungle-gemeenschap waartoe Mowgli behoorde. Aan dit gevoel van veiligheid en solidariteit komt een einde als de knaap echt scout moet worden. Dan ‘ziet’ hij (of was het op die leeftijd eerder een soort aanvoelen?) voor het eerst de pose die de groten aannemen om door het leven te gaan en hij bedankt voor de (twijfelachtige) eer. Liever gaat hij alleen zijn weg, om alles te kunnen blijven koesteren waar hij op zijn manier, niet op die van de volwassenen, aan hecht.
| |
Thematiek
In Mowgli's tranen wordt de breuk met de kindertijd beschreven. De elfjarige jongen staat op de drempel van een ‘nieuw’ leven, waar hij, zoals de volwassenen voortdurend suggereren, in andere categorieën zal hoeven leren te denken dan hij tot nog toe gewoon was. Reeds in het aanvangshoofdstuk wijst de auteur erop hoe een aantal ‘grote veranderingen in de wereld’ hem als elfjarige hebben ontregeld: de verandering van school, zijn zus Annie die nu in Oostende woont, de dood van zijn grootmoeder Bontje, tante Jeannot die de winter doorbrengt in het zuiden van Frankrijk... Zijn wereld is gedesintegreerd, uiterlijk maar ook innerlijk. Hij stelt de stap naar de wereld van de volwassenen zo lang mogelijk uit. Daarom trekt hij zich bewust terug in een zelfgekozen isolement, hij wil een ‘ondergronds’ bestaan leiden, zoals de auteur het verwoordt. In die zelfgekozen wereld wordt hij zich stilaan bewust van zichzelf en ontwikkelt hij een persoonlijkheid met eigen voorkeuren.
Deze voorkeuren zijn gesitueerd op een dubbel vlak. Al in zijn kindertijd was de hij-figuur in het boek gefascineerd door ‘de tweede dimensie van de werkelijkheid’. Eric de Kuyper ontwikkelt erg nauwgezet het thema van de spanning tussen realiteit en fictie. In het fictieve consolideert zich voor de opgroeiende knaap een wereld, waar hij zichzelf (nog) kan zijn. Daarom bijvoorbeeld voelt hij zich goed bij de welpen: de verhalen die de akela vertelde, prikkelen zijn fantasie. Daarom ook wijst hij de echte scouts af: hij doorziet de pose van de anderen. Treffend is onder andere ook zijn afkeer van sport: voetbal lijkt hem een te realistisch spel, liever had hij in zijn verbeelding van de bal een toverbal gemaakt, de inzet van een spel gezien als een steekspel tussen zwarte en witte ridders...
Blijft de fictie op zichzelf onvatbaar en ondefinieerbaar, net als het levensgebied waar de jongen voorstaat, in dit grensgebied tussen kindertijd en adolescentie zal de jongen uit Mowgli's tranen tot een belangrijke invulling ervan komen: hij ontdekt het esthetische en het genot dat eraan verbonden is. Daarover schrijft J. Goedegebuure: ‘Ook voor Eric de Kuyper is het leven uitsluitend gerechtvaardigd als het uitkristalliseert tot een esthetisch object.’ Schoonheid - die van de muziek, de
| |
| |
schilder- en de tekenkunst - geeft richting aan zijn leven. Wellicht de voor zijn verder leven belangrijkste ontdekking is die van het woord cultuur, zonder dat hij het al in zijn volle draagwijdte kan duiden. Ook op dit vlak ervaart de jongen een breuk met de wereld van de volwassenen. De fascinatie voor het mannelijke torso vertaalt hij in termen van mooi en niet-mooi, terwijl de volwassenen meer vanuit morele principes oordelen. In zijn queeste naar de schoonheid neemt de film een centrale plaats in: de indrukken uit de realiteit, die hem fragmentarisch de schoonheid leren kennen, krijgen in de film een als zinvol ervaren samenhang.
Parallel aan en nauw verbonden met het motief van de schoonheid ontwikkelt Eric de Kuyper in Mowgli's tranen dit van de ontluikende homoseksualiteit. De liefde voor het mannenlichaam, aanvankelijk in een getroebleerde sfeer gesteld van een meer dan gewone aandacht voor de jongens in zijn omgeving, wordt in het boek ook voor het eerst benoemd. Bijzonder mooi is hier het moment waarop de jongen voor het eerst over zijn geaardheid spreekt met zijn moeder. Die aanvaardt, zonder te oordelen of te veroordelen.
Schrijft Eric de Kuyper in Mowgli's tranen in de eerste plaats aan een zelfportret, in de marge ervan tekent hij ook het portret van een aantal mensen die hem in zijn Bildung heel nabij zijn geweest. In dit boek neemt hij bijvoorbeeld definitief afscheid van zijn moeder Julienne. In die zin is de epiloog heel belangrijk. Bij het afscheid horen voor de volwassen geworden auteur geen tranen, wel trots. In het bejaardentehuis neemt hij bij hun laatste ontmoeting even de rol over die zijn moeder vroeger voor hem heeft gespeeld: hij zingt voor haar nu de kerstliederen, hij vertelt haar nu het verhaal van de kribbe. Zo slaagt hij erin zijn moeder voor heel even uit haar lethargie te laten ontwaken. Een soort omgekeerd ontwakingsproces dus, waarin als in een spiegel het gehele boek wordt gereflecteerd.
Nog enkele familieleden worden in Mowgli's tranen geportretteerd. De belangrijkste zijn broer Robert en diens vrouw klein Annie, die de Vlaamse kwestie belichamen, en tante Mimi, die de jongen in Oostende de wereld van de bourgeoisie leert kennen en hem in contact brengt met Johny, wat de basis van een jaren durende vriendschap zal worden.
| |
Vertelsituatie
Mowgli's tranen hoort thuis in het autobiografische genre. Toch vertelt Eric de Kuyper niet in de ik-vorm. Door te kiezen voor de hij-vorm maakt hij van zichzelf een personage. Deze afstandelijkheid past perfect bij de manier waarop de auteur de relatie ziet tussen de werkelijkheid (zijn eigen ik) en de fictie (het hij-verhaal). In zijn boek zegt hij het zo: ‘De werkelijkheid was mooi omdat de kunst zo mooi was. En omge- | |
| |
keerd.’ Daarbij creëert hij een nieuwe vorm van spanning: de auteur is terzelfder tijd het jongetje van elf en de volwassen schrijver. Precies binnen dit spanningsveld kan hij als auteur (ook) commentaar leveren, het soort commentaar dat bij een gebruik van de ik-vorm onmogelijk in de geest van een elfjarige opgekomen kon zijn.
In de epiloog wordt de afstandelijke hij-vorm verlaten en kiest De Kuyper voor de ik-vorm. Dit heeft onder andere te maken met de sprong die gemaakt wordt van het verleden (de knaap van toen) naar het heden (de volwassen zoon die afscheid neemt van zijn demente moeder). In zijn directheid getuigt de ik-vorm in de epiloog van een diepgaande intimiteit tussen de zoon en de moeder.
| |
Opbouw
De roman Mowgli's tranen bestaat uit zeventien korte hoofdstukken en een epiloog. Deze epiloog situeert zich, chronologisch gezien, jaren na de gebeurtenissen die verteld worden in het corpus van de roman. Zeventien hoofdstukken vormen op zich geen afgeronde gehelen, ze blijven fragmentair. De lineaire chronologie erin wordt grotendeels geëerbiedigd, hoewel de interventies van de (volwassen) auteur deze lijn vaak doorbreken. De eenheid is dus in de eerste plaats thematisch, in die zin dat de hoofdstukken in hun totaliteit de ‘Bildungsgeschichte’ vertellen van een jongetje dat de overgang meemaakt van de kindertijd naar de adolescentie.
Als structurerend motief gebruikt de verteller het gegeven van de ziekte van het jongetje. Deze ziekte, deze ‘verwarring van gevoelens’, markeert als het ware de grens tussen de beschreven levensfasen. Overkoepelend motief (conform de titel) is dat van de tranen. Ongeveer centraal in het boek staat de episode waarin verteld wordt hoe de jongen, die op dit moment in het eerste jaar van de humaniora zit, om een onbegrijpelijke reden in tranen uitbarst. Op dit moment beseft hij dat hij definitief buitengesloten is uit het paradijs van de kindertijd. Als in een echo keert het tranenmotief terug in de epiloog. Op de begrafenis van zijn moeder blijven zijn ogen droog. De tranen van (de) droefheid om de teloorgang van de kinderlijke onschuld hebben plaats gemaakt voor een gevoel van trots om zijn moeder die, net als hij, eigenzinnig haar weg is gegaan.
| |
Stijl
Eric de Kuyper schrijft erg zorgvuldig en precieus. Gedachten en emoties van de elfjarige knaap worden helder verwoord, zonder opdringerigheid, zonder idealisering eveneens. In die zin kan het gerechtvaardigd klinken dat Carel Peeters de boeken van De Kuyper ‘autobiografische essays’ noemt. Als estheet heeft De Kuyper verder een bijna maniakale aandacht voor details. Zijn beschrijvingen bijvoorbeeld van enkele wijken in Brussel zijn fijnzinnige miniaturen.
| |
| |
Opvallend en weinig conventioneel is het veelvuldig gebruik van ronde haakjes. Deze uitweidingen bevatten vaak het commentaar van de volwassen auteur op de gebeurtenissen die hij als knaap moeilijk kon plaatsen. Eric de Kuyper verantwoordt deze techniek in een interview met P. Verstuyft als volgt: ‘Ik wil spontaan vertellen, niet gladjes. Zoals het opkomt, wil ik het ook schrijven. Als in een conversatie: je voert gelijktijdig verschillende gesprekken. De ronde haakjes helpen die gesprekstoon, die spontaniteit van het vertellen bewaren. Het heeft op zijn minst iets authentieks.’
| |
Context
Mowgli's tranen is het derde deel van de autobiografie van Eric de Kuyper die momenteel reeds vier delen bevat. Toch staat het boek ook enigszins apart. De drie andere delen kregen telkens een specificerende ondertitel mee: Aan zee. Taferelen uit de kinderjaren (1988), De hoed van tante Jeannot. Taferelen uit de kinderjaren in Brussel (1989) en deel vier Grand Hotel Solitude. Taferelen uit de adolescentiejaren (1991). Het ontbreken van een ondertitel in het derde deel kan te maken hebben met het onvatbare van de leeftijd die in het boek aan bod komt: de hoofdfiguur bevindt zich in een soort niemandsland waarin hij op zoek is naar zichzelf. Anderzijds recapituleert De Kuyper in deze roman een aantal feitelijke gegevens (ik verwijs bijvoorbeeld naar tante Jeannot, of naar Oostende, waar de jongen traditioneel zijn vakanties doorbracht) die in de twee eerste delen reeds uitvoerig waren behandeld. In De hoed van tante Jeannot werd dit derde deel trouwens al aangekondigd. Aan het slot van de roman lezen we: ‘In de winter die volgde - hij was nu twaalf jaar - was hij heel lang, tot aan de zomer ziek. Het was een onbeschrijflijke ziekte. Zo moest hij zijn eerste jaar op de middelbare school overdoen. En toen verhuisden ze nog eens, nu naar een andere, onbekende en - later - diep gehate stad: Antwerpen.’ In het slothoofdstuk van Mowgli's tranen wordt de verhuizing naar Antwerpen ook al aangekondigd: ‘Jan was geslaagd voor zijn examen, en ging dus werken bij het Antwerpse havenbedrijf. Ma en hij gingen samen met Jan verhuizen.’ Ter verdere verduidelijking: de adolescentiejaren uit deel vier van de autobiografie, Grand Hotel Solitude, spelen zich af in Antwerpen.
Het is duidelijk dat de roman Mowgli's tranen in het oeuvre van Eric de Kuyper een scharnierpositie bekleedt. Aan het slot van De hoed van tante Jeannot noteert de auteur: ‘Stukje bij beetje brokkelde de wereld af.’ Dit afbrokkelingsproces, de
| |
| |
ziekte die ermee gepaard ging en de heropbouw van zijn (nog jonge) leven maken de essentie uit van Mowgli's tranen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De erg snelle herdruk, gedeeltelijk misschien wel te wijten aan het feit dat De Kuyper in 1990 de ncr Literair prijs won, bewijst dat Mowgli's tranen, net als de andere delen van de autobiografie, weerklank vond bij een ruim publiek. Over de wel erg verschillende manier waarop op zijn boeken in het algemeen werd gereageerd in Nederland en in Vlaanderen, zegt de auteur: ‘In Nederland heeft men er problemen mee. Men is wat verdeeld. De reacties zijn extremer. In Nederland wordt hoogstzelden opgemerkt dat er humor in mijn boeken zit. Mijn boeken zijn “niet zwaar”, in Nederland zeggen ze veeleer “oppervlakkig”. Ze snappen niet dat ik het niet serieus bedoel, dat ik het licht wil houden, met een soort Hergé-humor. Die Vlaams-Belgische humor ontgaat hen, zoals wij ook wel eens moeite hebben met de Nederlandse humor.’
De kritiek reageerde over het algemeen lovend. Carel Peeters opperde bij het verschijnen van Mowgli's tranen het vermoeden dat De Kuyper, mocht hij op deze voet doorgaan, wel eens de Proust van de Lage Landen zou kunnen worden. Als voornaamste kwaliteit van dit boek ziet Peeters het feit dat ‘de als vanzelfsprekend gevoelde zinnelijkheid, sentimenten en intelligentie weer verrassend aan elkaar worden gekoppeld’. Heel anders van toon is de bespreking van Doeschka Meijsing. Zij verbaast zich erover ‘hoe langzaam een leven beschreven kan worden’ en verdenkt de schrijver van een ‘grenzeloze ijdeltuiterij’, vooral omdat ‘het jongetje dat de schrijver blijkbaar vroeger zelf was, met zulke zijden handschoenen door de schrijver wordt neergezet, dat je bijna een hekel aan het kereltje krijgt.’ Jaap Goedegebuure van zijn kant vindt dat ‘wat ontbreekt is de zelfspot. Er is een overmaat aan idolatrie voor de zorgvuldig geassembleerde en gepolijste collage van geïdealiseerde jeugdherinneringen’. Hans Warren tenslotte uit vooral kritiek op de invalshoek: ‘De Kuyper had een scherpere scheiding moeten aanbrengen tussen wat hij toen beleefde en hoe hij daar nu over denkt.’
Ook op de epiloog werd uiteenlopend gereageerd, in termen van ‘een breuk’, ‘ergernis’, ‘een moedwillig geforceerde oplossing voor de spanning die er tot dan toe tussen derde en eerste persoon bestond’, maar er wordt anderzijds ook gewaagd van ‘een prachtige elegie’ en ‘een delicate apotheose’.
| |
| |
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Eric de Kuyper, Mowgli's tranen. Eerste druk, Nijmegen 1990.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
D. Lauwaert, Wat men zegt, wat men ziet. Met ‘Mowgli's tranen’ schreef Eric de Kuyper het derde deel van zijn autobiografie. In: Knack, 4-7-1990. |
B. Kuipers, Eric de Kuyper vervalt niet in geijkt snottebellenproza. Mowgli's tranen is een evocatief portret van een puber. In: Haarlems dagblad, 12-7-1990. |
J. Verheyen, Eric de Kuyper. Mowgli's tranen. Schoonheid en zonde. In: De morgen, 19-7-1990. |
J. Durlacher, Analyse van de spijkerbroek. Heimwee en verlangen in jeugdherinneringen van Eric de Kuyper. In: De volkskrant, 20-7-1990. |
D. Meijsing, Nu eens opschieten. Eric de Kuypers zijden handschoenen. In: Elsevier, 21-7-1990. |
J. Vervoort, Het ontroerende zoeken van puber Eric de Kuyper. In: Het nieuwsblad, 4-8-1990. |
J. Goedegebuure, Drama op huiskamerniveau. In: Haagse post, 11-8-1990. |
K. Gottlieb, De liefde voor het mannenlichaam. In: Het parool, 11-8-1990. |
H. Warren, Mowgli's tranen. In: Provinciale Zeeuwsche courant, 11-8-1990. |
K. Osstyn, Overgang. In: De standaard, 25-8-1990. |
P. Cnop, Het steenweggevoel. In: Muziek en woord, nr. 9, september 1990 (n.a.v. brtn-tv 1-uitzending in het programma Wie schrijft die blijft over Mowgli's tranen op 5 september 1990). |
K. Osstyn, De hartstochten van Eric de Kuyper. In: Ons erfdeel, nr. 5, november-december 1990. |
Y. van Kempen, Dandy. In: De groene Amsterdammer, 3-7-1991. |
J. van Hulle, Eric de Kuyper: de theaters van de illusie. In: Kreatief, nr. 5, december 1991. |
P. Verstuyft, Vanavond kan Eric de Kuyper ako-laureaat en 925.000 frank rijker zijn. In: Het volk, 12-5-1992 (interview). |
lexicon van literaire werken 17
februari 1993
|
|