| |
| |
| |
Eric de Kuyper
De hoed van tante Jeannot
door Jooris van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De hoed van tante Jeannot van Eric de Kuyper (*1942 te Brussel) verscheen in 1989 in de SUN-literaire reeks van uitgeverij Sun te Nijmegen. In oktober 1990, een jaar na verschijnen, kende het boek een tweede druk. De hoed van tante Jeannot sluit direct aan bij het eerste deel van De Kuypers autobiografie, dat in 1988 verscheen onder de titel Aan zee. Taferelen uit de kinderjaren. Volgens de ondertitel bevat De hoed van tante Jeannot ‘taferelen uit de kinderjaren in Brussel’. In de roman Mowgli's tranen (1990) wordt het autobiografische diptiek over de kinderjaren voortgezet met de herinnering aan het soort niemandsland tussen de kindertijd en de adolescentie. Twee jaar later zal De Kuyper de ‘taferelen uit de adolescentiejaren’ bijeenbrengen in de roman Grand Hotel Solitude. Al deze romans hadden een grote weerklank. Voor De hoed van tante Jeannot kreeg Eric de Kuyper in 1990 de prestigieuze NCR Literair-prijs (300.000 BEF), die beurtelings aan een Nederlandstalige en Franstalige Belgische schrijver wordt toegekend.
Eric de Kuyper, die eigenlijk toevallig tot publiceren kwam (‘De roeping, de ambitie is er bij mij nooit geweest’), zei over De hoed van tante Jeannot: ‘Ik was niet van plan een tweede boek, laat staan een oeuvre aan te vatten. Toen mijn uitgever om een tweede boekje vroeg, leek me dat een goed idee omdat ik in Aan zee niet alles had kunnen vertellen. En om dezelfde reden is het derde er gekomen. Zoals ik begonnen ben zal ik wellicht ook eindigen: op een goede dag heb ik er geen zin meer in en stop ik ermee. Mijn schrijverschap is geen carrière. Ik kan me ook niet voorstellen dat ik er eeuwig plezier aan beleef.’
De roman, die inclusief het voorwerk en een index van trefwoorden, 208 bladzijden beslaat, bestaat uit een zeventigtal korte en ongenummerde hoofdstukken die van elkaar worden gescheiden door witruimtes en die steeds op een nieuwe bladzijde beginnen. De losjes samenhangende fragmenten zijn opgebouwd rond trefwoorden die in de kantlijn worden vermeld en in de index achteraan in de roman alfabetisch worden gerangschikt. De auteur heeft zijn tekst vooraf laten gaan door
| |
| |
een motto dat ontleend is aan Anthony Trollope: ‘In our lives we are always weaving novels, and we manage to keep different the different tales distinct.’ Op de kaft van de roman staat een zich amuserende jongen op een autoped, een plaatje uit Hergé's stripverhalenreeks Quick & Flupke.
| |
Inhoud
Een zakelijke beschrijving van de inhoud van De hoed van tante Jeannot is een haast onmogelijke opgave. Aan de hand van de trefwoorden haalt De Kuyper de ene anekdote na de andere aan. Die betekenen op zichzelf misschien weinig, maar in hun onderlinge samenhang geven ze een coherent beeld van de familie en van de stad Brussel en daarbinnen wordt het portret geschetst van het jongetje dat Eric de Kuyper ooit is geweest.
| |
Vader
De vader van Eric de Kuyper overleed een paar maanden na de geboorte van het nakomertje Eric. Onder het trefwoord ‘Madame de dokter’ zegt de auteur: ‘Had ze tijdens de oorlogsjaren het gezin niet in alle perikelen bijgestaan, zijn vader helpen sterven in een sanatorium en hemzelf bijna gelijktijdig ter wereld geholpen?’ (p. 15) Voor De Kuyper is de vader een blinde vlek in zijn geheugen en in dat van zijn moeder, hij was als het ware samengevloeid met de oorlogsjaren waarin zoveel vreemd en afwijkend was geweest. Als zijn moeder dan toch eens over haar gestorven man praat, dan gebeurt dit in bedekte termen, waaruit het beeld naar voren komt van een mislukkeling, een zwakkeling, een slechte vader kortom.
Wel was er iets heel bijzonders aan de familieconstellatie, die de nauwe band moet verklaren die altijd heeft bestaan tussen de verschillende leden ervan. In De hoed van tante Jeannot spreekt De Kuyper van ‘een gecompliceerde verweving van twee families’ en van ‘het grote verbond van de Cornellies met de Kuppers’. De drie zussen Jeannot, Julienne (moeder van de auteur) en Marie-Jeanne (tante Mimi) waren in de maanden na de oorlog van '14-'18 gehuwd met de drie De Kuyper-broers Fons, Firmin (vader van de auteur) en François. Als kind heeft Eric de Kuyper deze merkwaardige alliantie op een directe manier meebeleefd in het wekelijks terugkerend ritueel van bezoeken en tegenbezoeken. Vandaar ook dat, naast uiteraard de moeder, de ‘tantes’ zo'n bepalende invloed hebben gehad op de jonge Eric. Vrouwen veeleer dan mannen hebben hem gemaakt tot wat hij later zou worden.
| |
Moeder
Van deze vrouwen komen in De hoed van tante Jeannot vooral de moeder en Jeannot, ‘de tante aller tantes’, aan bod. Aan zijn moeder wijdt Eric de Kuyper meerdere diep ontroe- | |
| |
rende bladzijden. Het beeld dat de lezer van haar bijblijft, is dat van een sterke vrouw, die de armoede waartoe het gezin was veroordeeld na de dood van de vader, tot luxe wist om te buigen. Verder was zij een vrouw die zelf maar tot haar elfde naar school had kunnen gaan en later steeds een onverzadigbare dorst naar kennis heeft gehad. Te pas en te onpas (bijvoorbeeld als ze aan het koken was) liet ze alles en iedereen in de steek om kaar kennis van de geschiedenis te verifiëren en desnoods aan te vullen met gegevens uit haar encyclopedie. Anderzijds, en dit heeft waarschijnlijk nog meer haar jongste zoon Eric gevormd, was ze iemand bij wie ‘de tederheid open lag en bloot, naïef en schalks te grabbel als bij een klein meisje. Maar wee degene die er misbruik durfde van te maken’ (p. 16) In die sfeer van openheid en wederzijds vertrouwen groeide De Kuyper op: hij las wat hij op zeker moment wilde lezen, zonder dat zijn moeder als censurerende instantie optrad; met haar bezocht hij de bioscoop, wat de basis zou worden van zijn latere enige en grote liefde, de film.
| |
Tante Jeannot
Alleen al het feit dat een deel van de autobiografie naar tante Jeannot wordt genoemd, bewijst hoe belangrijk de plaats is geweest die zij in het leven van de auteur heeft ingenomen. Zij is het die hem, door de ongedwongen manier waarop ze zelf in de rijkere kringen vertoefde, liet proeven van het volle Brusselse culturele leven, van operavoorstelling tot balletopvoering. De Kuyper vergelijkt haar met zijn moeder: ‘Wat haar zus Jeannot op het vlak van entertainment had, had zij in dezelfde mate en met eenzelfde vanzelfsprekendheid op het vlak van lust en drang tot kennis (p. 159).’
| |
Brussel
Eric de Kuyper woonde in de rue Léon Mignon, een van de vele grauwe straten van Schaarbeek, maar het was hun straat, waarin hun huis stond, ‘en dat was reden genoeg om haar de mooiste en aantrekkelijkste straat van Brussel te vinden’ (p. 128). De dichtstbijzijnde grote straat, chaussée (de ‘soosjee’), was de chaussée de Louvain, de spil van zijn dagelijks leven, waar hij de uitstalramen van de winkels bekeek, ‘een eindeloze variatie op hetzelfde thema, het esthetisch bespelen van een vaststaand gamma’ (p. 125). Verder was voor het stadsjongetje Eric de Kuyper de natuur in de stad alomtegenwoordig: ‘Voor een stadskind is de natuur misschien wel pregnanter dan voor een plattelandskind, omdat zij een luxe is: de driehoek blauwe lucht tussen twee hoge muren, die je vanuit je bed kunt zien; de zonnestraal die er zich op een bepaald uur van de ochtend doorheen wringt, en vervolgens de hele kamer aftast’ (p. 70).
| |
Zelfportret
In zijn debuutroman Aan zee, waarin de herinneringen aan de vakanties aan zee centraal staan, had Eric de Kuyper zichzelf al geportretteerd als een gevoelig, esthetisch ingesteld jongetje.
| |
| |
Dat beeld wordt in De hoed van tante Jeannot verder uitgediept. Het opgroeiende jongetje is in alle opzichten een geval apart, ‘de laatkomer zou nooit of te nimmer zijn als zijn broers en de andere jongetjes van zijn leeftijd’ (p. 108). Nieuwsgierig als hij is (hij wordt vaak ‘curieuze neus’ en soms ‘curieuzeneuze mosterdpot’ genoemd) ontdekt hij gaandeweg zijn voorliefde voor ballet (‘dans was voor hem een gebeurtenis van het lichaam’) en de film. Een van de schokkendste ervaringen was het moment dat filmbeelden over de concentratiekampen werden getoond, beelden die blijvend werden opgenomen in het weefsel van zijn ervaringen, van zijn geschiedenis. Spelenderwijs ontdekt de opgroeiende jongen verder de wereld van de verbeelding. De wereld van de illusie, of zoals de Engelsen het zo treffend uitdrukken, van ‘make-believe’, was de zijne. In het theater, bij dans- en filmvoorstellingen, in de reclame die hij overal om zich heen ziet, ontwaart hij het fascinerende spel van werkelijkheid en illusie. Zelfs als hij er op zeker moment van droomt bij de radio te gaan werken, wordt hij in de eerste plaats aangetrokken door ‘een wereld die niets te maken had met de dagelijkse werkelijkheid en toch als een net over de dagen gespannen werd’ (p. 187). Onbewust is zijn hele doen en laten ook al bepaald door de later echt opkomende erotische belangstelling voor (mooie) jongens en mannen. Toch is niet alles genot voor de opgroeiende knaap. Er zijn allereerst de lichamelijke ongemakken. Hij heeft een zwakke maag, zodat hij krampen krijgt als hij niet eet; maar hij vindt niets lekker, met als gevolg dat hij zijn eten met lange tanden naar binnen moet werken. En verder heeft hij een kwetsbare neus: van het minste of geringste begint zijn neus te bloeden. Lastiger nog om te dragen is de angst dat de heerlijke tijd die hij als kind beleeft, voorbij zal gaan. Samen met zijn
vriendje George bedenkt hij, uit angst voor de verstarring die herhaling betekent, voortdurend nieuwe spelletjes. Toch blijft de angst: ‘Hoe konden ze de kinderjaren zo lang mogelijk beschermen, rekken en de gevreesde overgang uitstellen?’ (p. 98).
Aan het slot van de roman, ‘in die lente van zijn elfde jaar’, begint het mis te gaan. Omdat zijn zus Annie trouwt in hetzelfde jaar dat hij zijn plechtige communie moet doen en er financieel geen ruimte is voor twee feesten, moet hij zich tevreden stellen met een minimale plechtige communie. Grootmoeder Bontje sterft, er ontstaat een mistige onenigheid tussen zijn moeder en haar twee zussen, George verhuist en verdwijnt definitief uit zijn leven en zelfverhuist hij naar een onbekende en - later - diep gehate stad: Antwerpen. Langzaam glijdt hij in een kwijnende ziekte, waarover hij zal schrijven in de roman Mowgli's tranen.
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel
Zoals grootmoeder Bontje het eerste boek Aan zee beheerste, zo staat tante Jeannot, de ‘tante aller tantes’, centraal in het naar haar genoemde boek. Zij is heel anders ingesteld dan de moeder, die leeft door en voor het genot van kennis en vooral, als het om centen gaat, praktisch is ingesteld. Tante Jeannot trekt zich van conventies niets aan en maakt zich geen zorgen om de dag van morgen. Bovendien was ze ‘een ware artieste als het ging om het overbrengen en deelachtig maken van haar genot’ (p. 133). Zij brengt de opgroeiende Eric in contact met de voor hem wezenlijke wereld van de cinema, de opera en het variététheater. Haar gedetailleerde verhalen bezorgen hem rillingen van genot. Bovendien was ze een mondaine vrouw, altijd begaan met de vraag of alles wat ze kocht wel ‘mooi’ was. Ze had, in tegenstelling tot zijn moeder die blij en opgelucht was dat na de oorlog de hoedenplicht voor vrouwen niet meer zo dwingend was, een ware obsessie voor hoeden. Zelf sprak ze van haar ‘petite folie’ wanneer ze nog maar eens een nieuwe hoed had gekocht. Wat nog het meest opviel, was dat ze een pas aangeschafte hoed naar eigen smaak en goeddunken aanpaste. Haar man, nonkel Fons, interpreteerde haar creativiteitsdrang als destructiedrang. Maar wat de auteur altijd is bijgebleven; is de vraag die ze onophoudelijk stelde: ‘wat is mooi?’ en vooral ‘wat is mooier?’.
| |
Thematiek
In De hoed van tante Jeannot beschrijft Eric de Kuyper zijn kindertijd in Brussel. De debuutroman Aan zee was een elegante evocatie van diezelfde kinderjaren voor zover ze met zijn omvangrijke familie werden doorgebracht aan het strand van Oostende. In De hoed van tante Jeannot gaat het in de eerste plaats om het genietend ontdekken (‘genot’ is het sleutelwoord in de roman), de nieuwsgierigheid die voor het jongetje een langzame verbreding van de levenservaring met zich meebrengt. Het verschil dat hij leert zien tussen zijn moeder en tante Jeannot, de twee figuren die het hele boek domineren, draagt daar in grote mate toe bij.
Deze ontdekkingstocht van de jonge De Kuyper is allereerst letterlijk op te vatten. De beweging, het op visite gaan is het overheersende thema in het boek. De familieleden die in het boek worden beschreven, komen geregeld bij zijn moeder op bezoek. En even geregeld gaat het jongetje met zijn moeder op tegenbezoek. Naarmate hij ouder wordt, gaat hij meer en meer alleen op pad en maakt hij urenlang eenzame wandelingen, ‘hij huppelde vaak door de straten, niet alleen omdat hij ervan hield door dalende straten, kronkelende steegjes en over trappen te huppelen - hij huppelde van puur stadsplezier’ (p. 181).
| |
| |
Dwalen door de Brusselse straten is voor hem puur genot, een steeds terugkerend feest, waarbij hij grenzeloos geniet van geuren en kleuren.
Nauw verbonden met het motief van de beweging ontwikkelt De Kuyper in De hoed van tante Jeannot dit van het spel. In alles ontdekt het jongetje het spel. Hoewel hij goed beseft dat hij later zal moeten werken - de school was daar reeds een afspiegeling van en die beviel hem allerminst - droomt hij ervan een soort werk te verzinnen dat op het spel ‘van nu’ lijkt: ‘Spel leek hem trouwens veel serieuzer dan werk’ (p. 182). Via het spel kan hij ontkomen aan de verveling: ‘Niets fascineerde hem meer dan de herhaling met variatie. Dat was ook de zin van het spel: hetzelfde, maar steeds anders’ (p. 51) Het motief van het spel wordt het mooist beschreven in een aantal fragmenten waarin De Kuyper het echte spelen van kinderen, thuis en op straat, analyseert. Het bijzondere eraan is dat de auteur laat zien hoe in kinderspelletjes soms een erotisch element aanwezig is. Dit gegeven wordt duidelijk op de voorgrond geplaatst in de beschrijving van de vriendschap met George. ‘In het spel’, schrijft De Kuyper, ‘waren ze volledig vrij’ (p. 94). Toch was het spel nooit chaotisch, ze speelden in een soort roes, een trance, maar altijd overzichtelijk en geordend: ‘Het ging om een volledig en uitputtend ontwikkelen en afwikkelen van de voor die dag gekozen spelpatronen, motieven en thema's’ (p. 92). Even enthousiast gaat hij samen met zijn hartsvriend George op in het poppentheaterspel. Daar ontdekt hij ‘de magie van de theaterillusie’.
Onderhuids speelt in De hoed van tante Jeannot ook het motief van de (stilaan) ontluikende seksualiteit mee. Pas in Mowgli's tranen, waarin de breuk met de kindertijd wordt beschreven, zal de liefde voor het mannenlichaam voor het eerst expliciet worden benoemd. In De hoed van tante Jeannot baadt het jongetje ‘in een sfeer van erotiek, van esthetische seksualiteit, die transcedenter was dan de normale seksualiteit, maar ook veel directer, want niet op één punt gericht, maar continu aanwezig in en door de lichamen’ (p. 50). Deelnemen aan een turnfestijn, het bijwonen van een dansuitvoering in de Monnaie: voor hem gaat het in de eerste plaats om ‘het theater van het lichaam’.
Overkoepelende themata in De hoed van tante Jeannot zijn de spanning tussen realiteit en fictie en het verlangen de tijd stil te zetten. De wereld van de illusie is de rode draad, de centrale motieflijn waarop zich de Bildungsgeschichte van Eric de Kuyper ontwikkelt. Er is de fantasiewereld van het spel, maar evengoed die waarmee hij in contact komt op zijn dagelijkse zwerftochten langs de Brusselse chaussées. Daar leert hij bij- | |
| |
voorbeeld de wereld van de reclame kennen, ‘een hoogst reële wereld van illusie, en hij hield van die illusie, vooral wanneer ze, zoals soms gebeurde, op wonderbaarlijke wijze samenviel met een moment in de werkelijkheid’ (p. 30). Deze idee komt overigens in ongeveer identieke bewoordingen terug aan het slot van de roman. In De hoed van tante Jeannot, maar ook in Aan zee en later in Mowgli's tranen en Grand Hotel Solitude komen zoveel taferelen voor rond de illusie en de concrete invulling ervan dat hier kan worden gesproken van een trechtereffect: wat zich aanvankelijk breed uitdeinend manifesteert, zal geleidelijk worden samengetrokken in de illusie van de film.
Ten slotte staat De Kuyper stil bij het gevoel van angst dat hem en zijn vriendje vaak bekroop dat de tijd voorbijgaat en dat ze onverbiddelijk volwassen zullen moeten worden: ‘Hij besefte dat de tijd niet stilstond, dat de dingen voorbijgaan zonder dat je er vat op kreeg, dat je hulpeloos was en steeds voortgedreven werd, terwijl je had willen verwijlen’ (p. 51). De Kuypers schrijverschap beweegt zich tussen twee polen: aan de ene kant afscheid, anderzijds het verlangen om wat en wie voor hem belangrijk is (was) in tekst vast te leggen.
| |
Vertelsituatie
De hoed van tante Jeannot hoort thuis in het autobiografische genre. Toch vertelt Eric de Kuyper niet in de ikvorm. De auteur schept op die manier afstand, hij maakt van zichzelf een personage, om zo het accent van het hoofdpersonage te verleggen naar zijn omgeving. De Kuyper kruipt zo volledig mogelijk in de huid van het kind dat hij is geweest. In De hoed van tante Jeannot heeft hij het perfecte evenwicht gevonden tussen de directe ervaring van het kind en de interpretatie van de volwassene.
| |
Opbouw
Net als Aan zee krijgt De hoed van tante Jeannot in de ondertitel de term ‘taferelen’ mee. Daarmee wordt zowel het fragmentarische als het verbeeldingsvolle recht gedaan. De herinneringen van de auteur beslaan een periode van een tiental jaren, maar daarbinnen is geen sprake van chronologische ordening. Het zijn los samenhangende taferelen, opgebouwd rond trefwoorden. Schijnbaar associatief springt De Kuyper van het ene op het andere onderwerp. Het is aan de lezer om de verbanden tussen de brokstukken te ontdekken. Pas aan het einde van het boek ontdekt de lezer een geheime lijn die al die tijd werkzaam moet geweest zijn.
| |
Stijl
‘Aan zee is geschreven met waterverf, De hoed van tante Jeannot met olieverf. Elke tijd of sfeer wil een ander medium van me’, zei De Kuyper in een interview met P. Verbeken. In een eenvoudige, heldere en laconieke stijl, wars van alle pretenties, brengt De Kuyper de gedachten en emoties van de opgroeiende knaap onder woorden.
| |
| |
Een enkele keer gaf de heel persoonlijke woordenschat die De Kuyper (soms) hanteert, aanleiding tot een taalbeschouwing. L. Van Driel ging op zoek naar de oorsprong en de betekenis van het woord ‘ripje-rapje’, dat zowel in Aan zee als in De hoed van tante Jeannot voorkomt. De woordenboeken Van Dale en Koenen vermelden het niet, en evenmin het Zuidnederlands Woordenboek. Volgens Van Driel is ripje-rapje ‘geen Zuidnederlands of Vlaams, Brussels of Oostends waarschijnlijk. Misschien gezinstaal, een huiselijke variant van rapalje (gemeen, slecht volk).’
| |
Context
De hoed van tante Jeannot is het tweede deel van de autobiografie van Eric de Kuyper. Op de vraag van interviewer Delvaux of hij na Aan zee (1988) en De hoed van tante Jeannot het consequente zelfgraafspoor van Hans Warren zou blijven volgen, antwoordde De Kuyper: ‘Ik weet niet of ik genoeg inspiratie of plezier ga blijven vinden. Net als in mijn filmmakerij wil ik mij door het moment laten leiden. Ook wat vorm en stijl betreft hou ik graag vast aan die onberekenbaarheid. Je hebt biografieën die van het eerste tot het twintigste deel in dezelfde stijl geschreven zijn. In het volgende boekje gaat seksualiteit bijvoorbeeld een belangrijke rol spelen. Het zou kunnen dat het personage dan zo dicht bij mij komt te staan dat ik weer de ikvorm ga gebruiken.’
De hoed van tante Jeannot beschrijft dezelfde periode uit De Kuypers leven als Aan zee, maar speelt zich voornamelijk af in Brussel pakweg de eerste tien jaar na de oorlog. Aan het slot van De hoed van tante Jeannot schrijft De Kuyper: ‘Stukje bij beetje brokkelde de wereld af. In de winter die volgde - hij was nu twaalf jaar - was hij heel lang, tot aan de zomer ziek. Het was een onbeschrijflijke ziekte. Zo moest hij zijn eerste jaar op de middelbare school overdoen. En toen verhuisden ze nog eens, nu naar een onbekende en - later - diep gehate stad: Antwerpen.’ Dit afbrokkelingsproces, de ziekte die ermee gepaard ging en de heropbouw van zijn (nog jonge) leven maken de essentie uit van deel drie van de autobiografie, Mowgli's tranen (1990). Daarop volgden Grand Hotel solitude (1991), waarin de adolescentiejaren in Antwerpen worden beschreven en Bruxelles, here I come (1993), over de overgang van adolescentie naar volwassenheid. Ietwat apart in de autobiografie staat Te vroeg... Te laat...Een liefdesgeschiedenis (1994), waarin de auteur terugblikt op de lente en een deel van de zomer van 1993, toen hij als gastdocent in Frankfurt verbleef.
| |
| |
Over zijn moeder en haar twee zussen, die in de autobiografische romans worden geportretteerd, schreef Eric de Kuyper verder nog in de roman Drie zusters in Londen (1996), waarin hij de verhalen over hun verblijf in Londen tijdens de Eerste Wereldoorlog heeft opgenomen. En ter gelegenheid van de Boekenweek 1993 bracht hij fragmenten over zijn moeder uit de drie eerste autobiografische romans bijeen in Ma, Weduwe/Veuve/Dekuyper.
Binnen het genre van de ego-literatuur, die zowel in Vlaanderen (Leo Pleysier, Walter van den Broeck, Brigitte Raskin, Leonard Nolens, Luuk Gruwez, Paul de Wispelaere...) als in Nederland (Maarten 't Hart, Adriaan van Dis, Hans Warren...) een grote opbloei kende, neemt Eric de Kuyper een aparte plaats in. Zelf verwijst hij graag naar Stendhal en Roland Barthes als zijn literaire voorbeelden. Uiteraard wordt ook vaak verwezen naar Marcel Proust. Tegen interviewer Verbeken zei hij hierover: ‘Ik vind het nog altijd een dodelijke vergelijking. Bovendien vraag ik me af of ze terecht is. Het enige raakvlak met Proust lijkt me een zekere lichtvoetigheid, een bepaald gevoel voor humor en misschien wat melancholie. Maar ik heb veel meer affiniteiten met Stendhal, althans met zijn reisberichten, waar het schrijfplezier van afdruipt. Ik hoop dat mijn lezers dat genot ook in mijn boeken proeven. Voorts herken ik bij Stendhal ook een aantal obsessies. Wat ik met de Leuvensesteenweg heb, heeft hij met het huis van zijn grootvader. Stendhal kan maar niet ophouden het te beschrijven en maakt er ten overvloede graag nog een tekeningetje bij. Heerlijk!’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Over het feit dat vooral Vlamingen in zijn werk geïnteresseerd blijken, zegt De Kuyper: ‘Nederlanders kunnen mijn werk moeilijk plaatsen omdat ze nog altijd leven met enkele clichés van Buysse of Claus. Zo hoort een Vlaming nog altijd te schrijven vanuit het dorpse, niet vanuit het kosmopolitische. Ook de stijl van “de Vlaamse schrijver” wordt in het Noorden het liefst gestereotypeerd, terwijl ik me aan die verwachtingen probeer te onttrekken.’
Zowel op Aan zee als op De hoed van tante Jeannot reageerde de kritiek over het algemeen lovend: ‘een aanstekelijk boek over de rites van een samenleving, gezien door de ogen van een verwonderd kind’ (K. Gottlieb), ‘een ideale compagnon voor vroeg-schemerige winterdagen’ (K. Osstyn), ‘Ik wil nu al het vervolg lezen’ (L. de Haes). In hun bespreking verwijzen P. Claes en W. Brands naar Hugo Claus die over de debuutro- | |
| |
man van De Kuyper zei: ‘Ook voor de ongelukkigen die het Oostende van die tijd niet gekend hebben, moet Aan zee een ervaring zijn die beklijft. Eric de Kuyper beschrijft als een vertederde antropoloog de rites waarmee een zekere samenleving aan de Belgische kust aaneenhangt en waarin een verwonderd kind verstrikt zit.’ P. Claes meent wel dat De Kuyper na Aan zee niet aan het déjà-vu-effect ontkomt met De hoed van tante Jeannot: ‘Het komt mij voor dat het tweede deel langdradiger, minder pakkend en soms zelfs vervelend is. Maar misschien zijn onze kinderjaren dat nu eenmaal. En moeten we de auteur dankbaar zijn dat zijn portret van een ongewoon Ketje het cliché van Kwik en Flupke en andere lustige Kapoentjes doorbreekt.’ Volgens R. Mulder wordt De Kuypers voorkeur voor het speelse niet altijd even subtiel verwoord. Hij vindt dat de auteur in de stukken over de poppenkast op zolder ‘een nogal clichématige pleitbezorger is van het eigen initiatief’. Toch is Mulder van mening dat ‘het eindresultaat er mag wezen, een bij tijd en wijle ontroerend unicum in de Nederlandse literatuur’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Eric de Kuyper, De hoed van tante Jeannot. Taferelen uit de kinderjaren in Brussel, eerste druk, Nijmegen 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
C. Peeters, Triomf van de kleinigheden. Eric de Kuypers herinneringen: over genot, opgeschreven met genot. In: Vrij Nederland, 21-10-1989. |
W. Brands, Kijken naar een familiefilm. In: Leidsch Dagblad, 7-11-1989. |
P. Claes, Eric of het kleine objektenboek. Eric de Kuyper. ‘Aan zee’ en ‘De hoed van tante Jeannot. In: De Morgen, 10-11-1989. |
K. Gottlieb, Het geografisch universum van de jongen Eric de Kuyper. In: Het Parool, 18-11-1989. (Interview) |
R. Mulder, Maanlicht in de poppenkast. De speelse filosofie van Eric de Kuyper. In: NRC-Handelsblad, 24-11-1989. |
R. Agterberg, De memoires van een achtjarige. In: Waarheid, 29-11-1989. |
K. Osstyn, Uitnodiging tot overgave. In: De Standaard, 9-12-1989. |
L. de Haes, Een aanstekelijk chroniqueur van Brussel. In: Trouw, 21-12-1989. |
P. Visser, Herinneringen. In: Gay-Krant, 22-12-1989. |
J. van Gilst, Treffende taferelen uit Brussel en Oostende. In: Hogeschool Zeeland, december 1989. |
W. Brands, De hoed van tante Jeannot. In: Notes, nr. 12, december 1989. |
D. Lauwaert, Met sekuur respect. Eric de Kuypers jeugd zonder snobisme. In: Knack, 3-1-1990. |
J. Delvaux, De dissonante dandy. In: Knack, 21-2-1990. (interview) |
H.S., De hoed van tante Jeannot. In: Jonas 13, 23-2-1990. |
M. Vlaeminck, Met ‘Tante Jeannot’ wint Eric de Kuyper NCR-prijs. In: De Standaard, 28-12-1990. |
E. Verstraete, Eric de Kuyper, beminnelijk estheet uit een vrouwenwereld. In: Gazet van Antwerpen, 29-12-1991. |
J. Vervoort, Eric de Kuyper: ‘Wat telt, is de eerlijkheid waarmee je terugkijkt. Vlaamse Nederlander winnaar van de NCR-prijs 1990. In: De Standaard, 29-12-1990. (Interview) |
L. van Driel, Ripje Rapje. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 1-3-1991. |
J. van Hulle, Eric de Kuyper: de theaters van de illusie. In: Kreatief, nr. 5, december 1991. |
P. Verbeken, De aquarellist. Het debuut. In: De Standaard, 28-5-1998. |
lexicon van literaire werken 51
augustus 2001
|
|