| |
| |
| |
Gerrit Krol
Een schaaknovelle
door Bart Vervaeck
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In 2001 bestond het Essent Schaaktoernooi Hoogeveen vijf jaar. Om dat lustrum te vieren vroeg sponsor Essent eind 2001 aan Gerrit Krol, die toen net de P.C. Hooftprijs voor zijn hele oeuvre had ontvangen, een novelle te schrijven over de schaakwereld. In juni 2002 wordt de gebonden luxe-editie in Hoogeveen voorgesteld door schaakgrootmeester en publicist Hans Ree. De paperbackeditie verschijnt in het najaar. Het boek wordt daarna niet meer herdrukt.
Een schaaknovelle bestaat uit negen hoofdstukken van ongeveer gelijke lengte, telt 91 pagina's en bevat op p. 93 een korte lijst van technische en literaire werken over schaak, die Krol voor zijn boek heeft geraadpleegd. Op het kaft staat een foto van een exotisch aandoend straattafereel dat uit de jaren vijftig lijkt te komen. In werkelijkheid gaat het om een foto uit 1998, genomen in Havana (Cuba) door David Alan Harvey. Het gaat om een deel van de stad dat ooit rijk was, maar dat nu vervallen is en schijnbaar in de jaren vijftig vastzit. Harvey omschrijft het tafereel kort op het web: ‘A once elegant neighborhood is now deteriorating.’ De lezer zal dat ouderwets aandoende straatbeeld meteen verbinden met de vlucht van Krols hoofdfiguur, die in 1955 naar Havana uitwijkt om daar een nieuw leven te beginnen.
Een essay van Ad Zuiderent (2010) over de rol van schaken in het werk van Gerrit Krol maakt duidelijk dat Krol als jongen grootmeester wilde worden, onder andere ‘om deel te nemen aan een schaaktoernooi [...] in Zuid-Amerika’. Krol nam weliswaar deel aan kleine schaaktoernooien maar relativeert zijn eigen talent. Hij meent dat hij als schrijver te zeer openstaat voor het toevallige en het mooie om een echte schaker te worden. Vanaf de jaren veertig en vijftig bezocht hij talrijke toernooien en observeerde hij topschakers, die hij naar eigen zeggen als helden vereerde. De indrukken die dergelijke bezoeken op hem maakten, heeft hij verwerkt in Een schaaknovelle. De autobiografische achtergrond van het verhaal wordt voorts
| |
| |
gesuggereerd door de initialen van de hoofdfiguur, Gijs Kaasschieter, die dezelfde zijn als die van de auteur.
| |
Inhoud
Zomer 1955. Op ‘het schaaktoernooi om de wereldtitel in de Kunsthal van Göteborg’ is de tweeëntwintigjarige Gijs Kaasschieter ‘de grote favoriet’, ondanks indrukwekkende tegenstanders zoals de regerende wereldkampioen Botwinnik, de Nederlandse grootmeester Euwe en het aanstormende talent Boris Spasski. Kaasschieter heeft ‘de laatste veertig partijen geen nederlaag hoeven incasseren’. Net voor de laatste speeldag staat hij op de eerste plaats, maar op de finale dag blijft hij afwezig. Als Botwinnik zijn partij wint, verliest Kaasschieter de titel. Er wordt gespeculeerd over de reden van de verdwijning: misschien gaat het om een vrouw of een meisje.
Vanaf dan - dat wil zeggen, vanaf hoofdstuk twee - blikt het verhaal terug naar de weg die Gijs als schaker heeft afgelegd. Het begint in augustus 1945. De twaalfjarige Gijs mag voor vijf dagen op vakantie naar Ameland met de familie van een klasgenoot, Victor Horst. Hij wordt voor de eerste keer verliefd, op Sarah, de zus van Victor; hij ziet voor de eerste keer de zee en leert schaken. Alles is nieuw. Thuis ziet zijn vader in hem een schrijver (een nieuwe Slauerhoff) én een technische geest (die in Delft moet gaan studeren). Gijs schaakt vaak met Victor en heeft aanleg voor het spel. Maar hij slaagt er niet in zijn gevoelens voor Sarah uit te drukken.
Vader Kaasschieter neemt zijn zoon in 1946 mee naar het legendarisch geworden Staunton schaaktoernooi in Groningen. Gijs bewondert de topspelers, leest alles wat hij in de kranten over hen en over schaken kan vinden en blijkt een geweldig geheugen voor partijen te hebben. Regerend wereldkampioen Botwinnik speelt tegen Kotov. Kotov wint en komt in de pers ‘voor de dag met de volgende liefdesverklaring: “Lieve pion op a5”’. Gijs wordt vooral getroffen door de combinatie van ‘lieve woorden’ met technisch en intellectueel vernuft. De schaakwereld wordt voor hem steeds interessanter. Zijn vader is onder de indruk van Gijs' belangstelling én geheugen en koopt voor zijn zoon een nieuw schaakspel.
Gijs wordt lid van schaakclub Unitas. Hij is uitzonderlijk begaafd en geniet vooral van alles wat rond de schaakclub hangt. ‘Dat was wat hij zocht, meer dan iets anders: gezelligheid.’ Hij geniet meer van de reis dan van het spelen zelf, ‘vooral van de terugweg. Je partij gewonnen hebben en zien hoe de schemer over de velden kwam...’ Daarbij komt nog een cruci- | |
| |
ale motivatie: Gijs wil winnen om bekend en onsterfelijk te worden. Hij ‘schaakt als een machine’ en promoveert al gauw naar de tweede klasse. Op zijn zestiende wordt hij jeugdkampioen van Nederland. Dagblad de Volkskrant noemt hem een ‘kleurloos genie’, hij speelt snel, agressief en machinaal: ‘Als er ooit een machine komt die de wereldkampioen schaken zal verslaan, dan lijkt die machine op mij.’
Gijs' vader houdt vol bewondering alle verrichtingen van zijn ‘veelbelovende zoon’ bij in een dagboek. Gijs leest veel boeken over schaak en voelt zich soms opgesloten in de wereld van de denksport. Om ‘het lichamelijke niet te vergeten’ speelt hij elke week tennis met zijn moeder. Ook die speelt als een machine. Volgens haar moet Gijs leren zijn tegenstander zonder pardon af te maken. Zijn genialiteit ziet zij als een vorm van autisme, hoewel Gijs erg geïnteresseerd is in vrouwen. Na jaren verneemt hij dat Sarah getrouwd is ‘met een adelborst, wat hem een pijnscheut van jaloezie opleverde’.
In 1953 speelt Kaasschieter tegen Euwe: hij wint twee partijen, verliest er twee en de vijfde eindigt in remise. Hierna - en dat is het begin van hoofdstuk zeven - keert het verhaal terug naar 1955 en naar de verdwijning in Göteborg. Het blijkt dat Gijs naar Cuba afgereisd is om de dwang en de machinale voorspelbaarheid te ontlopen én ‘om de vrouwen’. In Havana voelt hij zich een nieuw mens, anoniem en ‘heerlijk vrij’. Hij hoopt een legende te worden door zijn vlucht en zijn eventuele overwinning: ‘Ten hemel gevaren, al bezig een legende te worden. [...] En op een dag zal ik weer op aarde terugkeren, maar ik zal dan een heel andere persoon zijn.’ Na twee weken wil hij echter opnieuw schaken.
Op een feestje van de ‘Club Holandés’ ziet hij Sarah weer. Zij is op doorreis met haar ‘luitenant-ter-zee’. Haar huwelijk is een mislukking. Hoewel Gijs in Sarah ‘zijn Eurydice’ meent te zien, laat hij haar vertrekken. Hij ziet dat als ‘een offer. De enige goede zet’. Hij wordt lid van een schaakclub, ‘El Péon’ (‘De pion’), maar wordt door niemand herkend. Ook in kranten leest hij niets over zijn verdwijning. In de schaakclub doet hij alsof hij een beginneling is. Hij wil immers ‘alles overdoen’.
Die kans lijkt hij te krijgen wanneer Sarah hem vanuit Amsterdam een telegram stuurt waarin ze zegt dat ze voor hem naar Havana komt. Voor ze arriveert ziet Gijs echter zijn ouders in Havana. Die vertellen hem dat Botwinnik de beslissende partij in Göteborg niet heeft gewonnen en dat Gijs dus regerend wereldkampioen is. In vergelijking met Botwinnik is Gijs ‘een betere machine’, met ‘nog krachtiger processors’. Hij beseft dat hijzelf heel spoedig ingehaald zal worden. Het schaak van de toekomst is niet berekend en machinaal, maar improvi- | |
| |
satorisch, geïnspireerd en chaotisch. Gijs ziet zijn eigen rol eerder in een eenmalige prestatie, en dat heeft hij van Sarah geleerd. Die had hem immers gezegd: ‘Honderd schaakkampioenen zijn niet zoveel waard als één onsterfelijke partij.’ De ‘onsterfelijke partij van Andersen tegen Kieseritsky, in 1851’ is daarvan het prototype. De roman eindigt met Gijs' uitspraak: ‘Ik zoek een Kieseritsky.’ Of hij die zal vinden en of Sarah daarbij zal passen, blijft open.
| |
Interpretatie
Titel / Poëtica
De combinatie van ‘schaak’ met literatuur (‘novelle’) verbindt de wereld van regels, berekening en rationaliteit met die van vrijheid, intuïtie en verbeelding. Krols hele werk getuigt van zijn (ook in essays verwoorde) voorkeur voor een mix van wetenschap en fictie, systeem en slordigheid, consequent doordenken en onvoorspelbaar improviseren. In een gesprek met Steenhuis, afgenomen rond de tijd dat Een schaaknovelle verscheen, zegt Krol: ‘Documenteren is leuk werk, maar ook tamelijk nutteloos. Tenminste voor mij. Ik schrijf erg intuïtief, van binnenuit, dat bevordert de echtheid en de geloofwaardigheid.’
Vandaar dat Krol zich niet laat dwingen door de feitelijke gegevens die hij in de novelle verwerkt. Zo was de wedstrijd in Göteborg een interzonaal toernooi en geen strijd om de wereldtitel. Euwe was er niet aanwezig, Jan Hein Donner wel. Maar omdat Kaasschieter in de novelle in 1953 tegen Euwe speelde, past de keuze voor die laatste beter in het verhaal. De lofzang op pion a5, die in de novelle aan Kotov toegeschreven wordt, is in werkelijkheid ontleend aan de Nederlandse schaakgrootmeester Jan Hein Donner. Die wordt vermeld in de verantwoording, maar figureert niet in de novelle.
Met bronteksten gaat Een schaaknovelle al even vrij om als met feitelijke gegevens. Een schaaknovelle verwijst via de titel en de verantwoording naar Schaaknovelle (1942) van Stefan Zweig en De verdediging (1930) van Vladimir Nabokov, door de Russische auteur zelf aangeduid als een schaaknovelle. Op die manier plaatst Krol zijn boek in een eerbiedwaardige traditie van literatuur over schaak, maar zijn eigen novelle wijkt inhoudelijk en stilistisch sterk af van de twee vermelde titels (zie Context). Het belang van de zogenaamde bronteksten is al even relatief als van de documentaire gegevens.
| |
Thematiek
Bronnen en feiten worden niet slaafs overgenomen, maar vrijelijk omgevormd in dienst van de fictie. Die werkwijze karakteriseert niet alleen de literatuur en de poëtica van Krol, ze
| |
| |
sluit ook aan bij de centrale thematiek van Een schaaknovelle. Het boek gaat immers over de spanning tussen regels volgen en verbeelding gebruiken, tussen systeemdwang en vrije wil. Aan de ene kant wordt Kaasschieter beschreven als een machine, iemand die als een automaat regels en programma's volgt. Hijzelf zegt over zijn spel: ‘Het gaat zoals het gaat. Ik heb eigenlijk geen keus.’ Daardoor hoeft hij niet na te denken en kan hij zo snel schaken: ‘Het is een gevoel dat het zo moet. Opschieten.’ Aan de andere kant hebben we met Kaasschieter, in de woorden van Euwe, te maken ‘met een speler, meer dan met een schaker’. Gijs speelt met de regels: ‘Omdat hij er lustig op los experimenteerde won hij lang niet elke partij.’ Hij schaakt dan ook weinig planmatig: ‘Ik heb geen plan. Want dat wisselt toch elk moment.’
Het geniale aan Kaasschieter en het centrale kenmerk van Krols werk, is dat die twee kanten - de machine en de improvisatie - één blijken te zijn: de wetenschappelijke, rationele systematiek wordt niet systematisch aangeleerd of uiteengezet, maar in één intuïtief moment gevat. En toch gaat de systematiek daarbij niet verloren. De verteller beschrijft het denken van Gijs als volgt: ‘En met denkkracht wordt bedoeld zijn vermogen zich te concentreren op varianten met de snelheid en de precisie van een elektronisch telraam. Een gewone schaker noemt dat in het algemeen zijn “intuïtie”; hij slaat daarbij hele stukken over. Kaasschieter noemde het zijn “draad van Ariadne”; hij sloeg niets over.’ De snelle improvisatie en de slaafse navolging zijn twee kanten van dezelfde munt. Dat verklaart waarom Kaasschieters schaakspel de indruk wekt ‘automatisch’ op de tegenstander te reageren.
Probleemloos is deze versmelting van regel en improvisatie niet. De vraag is of ze nog ruimte laat voor de vrije wil. Echt vrij voelt Kaasschieter zich niet in de schaakwereld, hoe moeiteloos hij ook voldoet aan alle regels van de sport. Hij droomt ‘regelmatig dat hij was opgesloten in een huis dat hij alleen maar via een schoorsteen verlaten kon. Maar elke keer dat hij bijna de uitgang had bereikt en de blauwe lucht voor het grijpen had, viel hij terug, hij was tot het huis veroordeeld’. Die angst om voor eeuwig in het huis van de schaakwereld opgesloten te zitten, is de oorzaak voor Gijs' verdwijning in Göteborg. Het ging hem niet om de stress die hij niet zou aankunnen, niet om zijn ouders of zijn omgeving, maar om het verlangen iets te doen wat echt afwijkt van de regels en wat echt nieuw is.
De vlucht naar Havana is een poging een ander mens te worden. De vraag die Een schaaknovelle stelt is of het mogelijk is uit een systeem te treden en een nieuw leven te beginnen. Het antwoord blijft open, maar het verhaal draagt wel twee
| |
| |
onmisbare onderdelen van een antwoord aan: het offer en de liefde. De schaker die een stuk opoffert om een betere positie te verwerven, gaat tegen zijn schaakinstinct in en wijkt zodoende af van de regels én van zijn intuïtie. Gijs doet dat zo goed als nooit. Zijn vader vertelt hem nochtans dat een offer mooi is: ‘Iemand speelt mooi als hij materieel gewin laat gaan voor positioneel gewin.’ Kieseritsky is er onsterfelijk door geworden. Gaandeweg leert Gijs het offer te zien als zijn weg naar de vrijheid en de onsterfelijkheid. Wanneer hij Sarah weerziet in Havana en haar laat gaan met de man die ze niet bemint, ziet hij dat als zijn offer. Hij offert zijn koningin op, maar blijkbaar keert ze terug, zoals een pion die de overkant haalt een koningin wordt. Als een positie wijst op een verhouding tussen stukken, dan is het positioneel gewin hier duidelijk: Gijs hervindt zijn geliefde Eurydice.
De motivatie voor het offer, namelijk het positioneel gewin, blijkt dus dieper en ruimer. Het gaat om liefde, of abstracter geformuleerd: om het verlangen naar de ander, naar iets en iemand buiten het systeem. Gijs wordt als twaalfjarige verliefd op Sarah aan de kust - het ultieme ‘buiten’. Hij vindt haar betoverend mooi, maar durft haar niet te benaderen. De schoonheid van het offer en van de liefde gaan uiteindelijk hand in hand. ‘Uiteindelijk’, want Gijs heeft niet de kortste weg gekozen naar het hart van Sarah. In Havana vertelt ze hem hoe jammer ze het vond dat hij als jongen niet durfde te zeggen wat hij voor haar voelde. Pas na een hele omweg komen ze tot elkaar. Aan het begin zegt Victor: ‘Het gaat er niet om [...] of je de kortste weg loopt, maar of je de mooiste weg loopt. Als je de kortste weg wilt, kun je beter thuisblijven, dat is het kortst.’ Gijs' vlucht naar Havana is in die zin de mooiste weg, niet de kortste.
Zowel het offer als de liefde volgt het principe van de omweg. Door dat principe te aanvaarden, laat Gijs het onvoorspelbare en het schijnbaar niet-doelgerichte toe in zijn leven en zijn schaak. Aan het eind pleit hij voor chaos en inspiratie: ‘Het schaak dat je in Göteborg gezien hebt, dat rationele, is ten dode opgeschreven, eenvoudig omdat het ten prooi valt aan het leven.’ Plaatst Gijs aan het begin de orde van het schaak tegenover de wanorde van het leven, dan verzoent hij die twee aan het eind.
| |
Personages
Die evolutie van rechtlijnige ambitie naar relativering is niet ongewoon in de personages van Krol. Volgens een essay van Ad Zuiderent (2007) is Gijs Kaasschieter een typisch ambitieuze Krolfiguur die een naam en een datum wil worden, maar die daarbij eenmaligheid en grillige genialiteit verkiest boven continue en methodische inzet. Hij houdt met andere
| |
| |
woorden niet van de inspanningen en de nadelen die bij de roem horen. Uiteindelijk mildert hij, zoals vele personages in het oeuvre van Krol, zijn ambities en ruilt hij een actieve deelname aan de rat race in voor een rustiger en haast beschouwend leven aan de zijlijn.
Gijs Kaasschieter is een fictioneel personage dat in Een schaaknovelle optreedt naast heel wat reële figuren als Botwinnik en Euwe. Op die manier illustreert hij de spanning tussen verbeelding (vrijheid) en werkelijkheid (determinisme). Sarah staat voor de liefde en voor alles wat buiten het systeem valt. De vader van Gijs is een aardige man, die zijn zoon bewondert en in hem zowel een technisch genie als een schrijver (een nieuwe Slauerhoff) ziet. De moeder is strenger voor haar zoon. Ze geeft hem regelmatig opdrachten, bijvoorbeeld wanneer ze hem verplicht een brief te schrijven naar de familie Horst om die te bedanken voor de mooie vakantie aan zee. Gijs leert daardoor dat woorden en teksten niet in staat zijn gevoelens te vatten of over te dragen. Tegen zijn vader, die alles probeert te noteren wat zijn geniale zoon doet, zegt Gijs: ‘Niet doen vader. Op papier - net als dromen - blijft er niets van over. Het enige wat je kunt doen is: spelen.’
| |
Stijl / Vertelsituatie
Dat speelse zit ook in de stijl van Krol. De verteller volgt Gijs, die steeds het centrum van waarneming blijft, niet zonder ironie of vriendelijke spot. Wanneer Gijs in Amsterdam naar de meisjes gaat, zegt de verteller: ‘Hij liep een smal straatje in. We volgen hem niet langer. We laten hem alleen. Helaas, wij weten wat hij niet weet. Dat hij geen geld op zak heeft.’ De wij-vorm wekt de indruk dat de verteller naast de lezer staat en hem toespreekt. Wanneer Gijs' begeleider na de verdwijning met Nederland belt, staat er: ‘Nee, niet met Gijs' ouders, want die stonden naast hem.’
Naast door deze directe, haast mondelinge aansprekingen, wordt de stijl van Een schaaknovelle gekarakteriseerd door de combinatie van een realistische, journalistieke manier van vertellen met het gebruik van literaire beelden. Die combinatie geeft vorm aan de thematische vereniging van feit en fictie. Zo gebruikt Krol soms schaakjargon (zoals ‘de lange variant’ van ‘het Koning-Indisch’ of de ‘Slavische verdediging’) en presenteert hij lijstjes van reële schakers en toernooien. Daarnaast wordt de moeder van Gijs beschreven als een flesje: ‘Zulke smalle schouders had zij dat ze precies in een fles paste. Groen van het buitenlicht en wit als haar melkwitte huid.’ Later wordt ze vergeleken met een schaakpion.
De literaire beelden die het reële leven vergelijken met de schaaksport doen op het vlak van de vorm wat de thema's op het vlak van de inhoud doen: ze verbinden werkelijkheid en
| |
| |
fantasie. Zo is een slechtvalk ‘gekroond met het diadeem dat in het algemeen vorstinnen dragen en in het bijzonder de beide dames van het schaakspel’ en gaat hij ‘op het puntje van de hoogste toren’ zitten.
| |
Structuur
Een schaaknovelle is niet, zoals bijvoorbeeld wel het geval is met Alice in wonderland, opgebouwd als een schaakpartij. Opnieuw blijken schaakregels minder belangrijk dan de eisen van een spannend verhaal. Er is een kaderverhaal dat begint in de zomer van 1955 en loopt tot februari 1956, en er is een ingebed verhaal dat begint in 1945 en loopt tot 1953. Het eerste hoofdstuk en de laatste drie hoofdstukken vormen het kader. De onderbreking na hoofdstuk één zorgt voor spanning omdat de lezer zich afvraagt hoe en waarom Gijs verdwenen is. Het antwoord wordt gesuggereerd in het ingebedde verhaal.
| |
Context
De titel van Krols novelle verwijst, zoals vermeld, naar Schaaknovelle van Zweig en De verdediging van Nabokov. Wie de drie werken vergelijkt, ziet dat de verschillen veel groter zijn dan de overeenkomsten. Krols hoofdfiguur is minder getormenteerd dan die van Zweig of Nabokov en een Eurydice-figuur als Sarah ontbreekt bij die twee auteurs. Dr. B., een van de twee schakers in Zweigs novelle, heeft blind leren schaken - ook tegen zichzelf - toen hij door de nazi's gevangen werd gehouden. Dat leek een uitweg, maar het blijkt een nieuwe dwang die van hem een gespleten persoon maakt. In zijn wedstrijd tegen de wereldkampioen Czentovic komt alles weer boven. Hij ontsnapt slechts met moeite aan de waanzin. Loezjin, de geobsedeerde en sociaal geïsoleerde schaakgrootmeester van Nabokov, pleegt waarschijnlijk zelfmoord. Hij wordt bedrogen door zijn impresario, een ersatzvader, terwijl de vaderfiguur bij Krol uiterst sympathiek is. Ook de setting is totaal anders. Zo situeert Zweig zijn verhaal op een passagiersstoomschip van New York naar Buenos Aires. De tragische ontwikkeling van Loezjins schaakmanie wordt voornamelijk in Berlijn gesitueerd.
Uiteraard zijn er ook raakpunten tussen de drie boeken, zoals het beeld van schaak als een mix van wetenschap en kunst, het belang van het offer en de bezetenheid die van de schaker een machine maakt. Maar Een schaaknovelle sluit veel meer aan bij het overige werk van Krol dan bij het proza van Zweig en Nabokov. Zuiderent heeft in 2010 duidelijk gemaakt dat schaken in verschillende werken van Gerrit Krol een belangrijke rol speelt. In de vroege novelle De rokken van Joy Scheepmaker (1962) staat de schaakclub waarvan de hoofdfiguur lid is voor
| |
| |
de dagelijkse routine en eenzaamheid, terwijl het meisje Joy staat voor alles wat buiten die routine valt. In De man achter het raam (1982), een roman uit de middenperiode, beschrijft Krol het leven van Adam, een machine-mens die na een mislukte liefde noch mens noch machine wordt. Gijs lijkt een beetje op Adam: hij speelt als een machine en hij verbergt zijn liefde voor Sarah. Ook in essaybundels als De tv.-bh. (1979) en Wat mooi is is moeilijk (1991) besteedt Krol aandacht aan het onderwerp. In alle gevallen zorgt de associatie tussen schaak en literatuur voor een combinatie van regels en improvisatie, waardoor een schaakpartij, een verhaal of een gedicht op elk moment een totaal andere weg kan opgaan. Bovendien wordt schaken bij Krol steeds verbonden met een tegenstrijdig verlangen naar roem én naar rust, naar het buitensporige en het voorspelbare.
Schaak functioneert in heel wat Nederlandse romans als belangrijk onderdeel van de plot en de karakterisering, bijvoorbeeld in De jacobsladder (1986) van Maarten 't Hart en Spel (2007) van Stephan Enter. Schaakgrootmeester Jan Hein Donner werd een personage in Harry Mulisch' De ontdekking van de hemel (1992) en in Lucifer (2007) van Connie Palmen. Enigszins in de buurt van Krol ligt het werk van schaker-schrijver C. Buddingh'. Die schreef in gedichten, dagboeken en romans over schaken en vaak gebeurde dat in de laconieke stijl die ook veel werk van Krol kenmerkt. In Vrijwel op slag (1953) is de hoofdpersoon, Rokus Huet, een schaker en speurder. Net als Gijs Kaasschieter is hij een buitenbeentje en lost hij zijn problemen - zowel op het schaakbord als op de plaats van misdaad - op door een mix van rationele deductie en grillige intuitie.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De literaire critici zijn over het algemeen positief over Een schaaknovelle. De nuchtere verteltoon en de mooie beelden krijgen lof van De Smedt, Vervaeck en De Boer. De eerste ziet de charme van Een schaaknovelle ‘vooral in de sobere, sfeervolle manier waarop via kleine details het Holland en Cuba van een halve eeuw geleden wordt opgeroepen’. De laatste schrijft: ‘Krol munt uit in wat wel het “objectieve” proza wordt genoemd’ en ‘de beeldspraak is soms mooi’. In de Volkskrant schrijft Judith Janssen: ‘Krol weet door zijn impliciete schrijfwijze te intrigeren.’
Ook de inhoud kan op goedkeuring rekenen. In ‘zijn bekende essayerende stijl’ komt Krol volgens Steinz ‘tot aardige
| |
| |
gedachten [...] over de schoonheid van het schaken en het wezen van het genie’. Teunis Bunt waardeert de ‘mooie gesprekken [...] over schaken, over winnen en verliezen en ook over ruilen en offeren’. Janssen heeft het over ‘enkele prachtige theorieën over het spel en de strategie’. Vervaeck noemt de novelle ‘een mooie en rijke tekst over gemiste kansen en geslaagde offers, chaos en orde, liefde en leven’. De Smedt en De Boer vinden het tweede hoofdstuk, waarin de vakantie aan zee wordt beschreven, uiterst geslaagd.
Hoewel de structuur lof krijgt van JB, vindt die dat het einde ‘een beetje afgeraffeld wordt’. Dat is ook de kritiek van De Boer. De verwerking van andere literaire werken over schaken wordt positief onthaald door Bunt: het is ‘leuk’, zegt hij, ‘om te zien hoe hij [Krol] speelt met klassieken’. Toch wordt de rol van die andere werken vrij algemeen klein geacht. Volgens Steinz is Een schaaknovelle wel een behoorlijke ‘mini-introductie tot het werk van de P.C. Hooft-prijswinnaar 2001’, maar haalt het boek niet het niveau van Zweigs novelle.
Schaakspecialisten oordelen uiteenlopend over de ‘fouten’ die Krol maakt. Voor Jules Welling zijn ze onvergeeflijk en maken ze van de novelle ‘een flutwerkje’. ‘Er klopt werkelijk helemaal niets van en wat ervan klopt is aantoonbaar geplagieerd uit de boeken van Evert Straat, Hein Donner en Haye Kramer’ die in de verantwoording vermeld worden. In fictie moeten de feiten volgens Welling ‘wel kloppen en bij Krol klopt bijna niets’. Voor Jaap Staal daarentegen zijn Krols transformaties van de realiteit opzettelijk en functioneel: ze geven niet alleen aan dat het om fictie gaat, maar verplichten de lezer ook om op zoek te gaan naar andere bronnen dan de werkelijkheid. Die liggen volgens Staal in de literatuur en vooral in De verdediging van Nabokov. Loezjin, de hoofdfiguur van Nabokov, wordt op vele vlakken omgekeerd in de figuur van Kaasschieter. Staal besluit: ‘Het hele boek [van Krol] is een omkering van De verdediging.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerrit Krol, Een schaaknovelle, tweede druk, Amsterdam 2002.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Peter Henk Steenhuis, De feiten capituleren voor de verbeelding. In: Trouw, 1-11-2002. |
Judith Janssen, Schaakgenie geniet van het leven. In: de Volkskrant, 15-11-2002. |
Pieter Steinz, Krol-Zweig: nul-één. In: NRC Handelsblad, 22-11-2002. |
Nico de Boer, In de voetsporen van Nabokov en Zweig. In: Haarlems Dagblad, 6-12-2002. |
Teunis Bunt, Wat is een offer? In: Nederlands Dagblad, 6-12-2002. |
Jules Welling, Het Buitengebeuren. In: Eindhovense Schaakvereniging, http://eindhovenseschaakvereniging.nl/, december 2002. (eerder gepost als http://esv.dse.nl/rhr/latest/buiten.html) |
Bart Vervaeck, Schakeringen van schaak. In: Tijd-Cultuur, 15-1-2003. |
JB, Gerrit Krol, Een schaaknovelle. In: Tsjip/Letteren, nr. 1, 2003, jrg. 13, p. 51-52. |
Erik de Smedt, Een schaaknovelle. In: Leesidee, 1-3-2003. |
Ad Zuiderent, ‘Dat je dat ene boek schrijft waardoor de wereld zich omgooit in z'n slaap’. Competitie en eerzucht bij Gerrit Krol. In: Bart Vervaeck & Ad Zuiderent (red.), Gerrit Krol: werken op het snijpunt, Amsterdam 2007, p. 37-52. |
Jaap Staal, Gerrit Krol, Een schaaknovelle. In: Nieuwbrief Max Euwe-Centrum, nr. 73, oktober 2009, p. 9-10. |
Ad Zuiderent, Schaken. In: Ad Zuiderent, Van Korreweg naar Korreweg. 75 plaatsen in het leven van Gerrit Krol, Amsterdam 2010, p. 278-281 en 378-379. |
lexicon van literaire werken 99
september 2013
|
|