| |
| |
| |
Gerrit Krol
De man achter het raam
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Gerrit Krol (*1934 te Groningen) schreef De man achter het raam van voorjaar 1980 tot voorjaar 1982. In die periode publiceerde hij ook enkele flinke krantenstukken, maar voor het overige hield hij zich alleen met de roman bezig. In een brief van 18 juli 1994 schreef hij: ‘Ik ben begonnen te schrijven bijna vanuit het abstracte. Pas na maanden werken kreeg ik 't idee om - ter concretisering van het verhaal - het over een computer te hebben, en pas na een jaar viel 't me in dat 't verhaal aan dramatiek zou winnen als 't zou gaan over een computer die mens wilde worden. En pas aan het eind zag ik hoe hij dood zou gaan.’ De werkwijze van Krol, die hij ook bij De man achter het raam toepaste, is als volgt. Hij bereidt niets voor, gebruikt geen schema's. Hij schrijft met de hand fragmenten. Die fragmenten worden getypt, geselecteerd, aangevuld en gerangschikt. In zijn boek De schriftelijke natuur (1985) vertelt hij over de selectieprocedure van De man achter het raam het volgende: ‘Elke ochtend [...] heb ik op de houten vloer de papieren uitgelegd en geordend, en opnieuw geordend en, waar ze zich niet lieten ordenen, doorgeknipt en gelijmd aan iets anders.’ Ten slotte werd het geheel nog een keer overgetypt.
Het boek zou eerst Adam 2000 heten, maar dat vond onder anderen de criticus T. van Deel, aan wie Krol het voorlegde, veel te trendy (‘Tegen het jaar 2000 heet alles 2000’).
De man achter het raam bestaat uit een Proloog en uit twaalf hoofdstukken. Ieder hoofdstuk is opgebouwd uit een aantal ‘onderhoofdstukjes’, genummerd op de manier die dikwijls in wetenschappelijke publicaties wordt toegepast, namelijk 1.1, 1.2, 2.1 enzovoort. De gebeurtenissen worden verteld door de hoofdpersoon, Adam, de man achter het raam.
De roman verscheen in november 1982 bij E.M. Querido's uitgeverij B.V. De oplage was 3 000 exemplaren. Het boek telde in deze eerste druk 119 bladzijden. De omslag, van J. Tapperwijn, vertoont diagonaal lopende, afwisselend gele en witte strepen met daarover heen in grote letters de naam van de auteur en de titel van het boek. Op het achterplat stonden, op
| |
| |
voorstel van Krol zelf, de laatste zinnen van de roman.
Nog in 1982 volgde een tweede druk en in 1983 een derde. De vierde druk is van 1989; het boek verscheen toen als Salamander, de pocketserie van Querido. Tot nog toe zijn er 9 000 exemplaren van de roman verkocht.
| |
Inhoud
De inhoud van de roman kan men in twee fasen indelen: 1 Adam is slechts geest, intelligentie (hoofdstuk 1 tot en met 5); 2 Adam krijgt gevoelens, wordt mens (hoofdstuk 6 tot en met 12). De eerste fase is min of meer een geheel, maar in de tweede zijn vier onderfasen te onderscheiden: 1 Adam ondergaat de noodzakelijke operaties (hoofdstuk 6); 2 Adam overpeinst zijn verhouding tot de mensen (hoofdstuk 7 en 8); 3 Adam leeft samen met Anna (hoofdstuk 9 en 10); 4 Adam leeft weer alleen en sterft (hoofdstuk 11 en 12). Deze indeling is niet strikt, maar ze geeft wel de grote lijn van het verhaal aan.
Er is nog een andere manier om vat te krijgen op de inhoud van de roman. Dan let men niet op de opbouw van het verhaal, maar op de eenheid van de filosofische thema's. Uit de nu volgende samenvatting blijkt dat het boek in wezen over twee tegenstellingen gaat: veelheid tegenover eenheid en het veranderlijke tegenover het onveranderlijke. De functie van de taal (het lezen, het praten, het woord, het begrip) heeft daarbij een centrale plaats.
| |
Proloog
De proloog bestaat uit twee (niet genummerde) gedeelten. In het eerste is Adam aan het woord. Hij logeert in een hotel, hij heeft een avondwandeling gemaakt. Het gaat goed, alleen beweegt hij bij het lopen zijn armen niet. Naar de (vertelde) tijd moeten we dit stuk waarschijnlijk plaatsen vlak voor of na de operaties van hoofdstuk 6; het is het begin van Adams essentieelste verandering: zijn menswording. Het tweede gedeelte is op te vatten als een aantekening van één van de twee ontwerpers van Adam, Rudy en Wessel. Hierin wordt de essentie van Adam als geest (als kunstmatige intelligentie), dus vóór zijn menswording, omschreven: hij is een programma dat niet alleen zijn ervaringen verwerkt, maar ook zichzelf.
| |
1
Adam praat over zijn begin. Rudy en Wessel bedenken en ontwerpen hem. Hij speelt goed schaak, in Montreal verslaat hij Chess-5. Hij krijgt zijn naam: Adam.
| |
2
Na het schaken begint hij aan de wiskunde. Daarna komt het lezen. Hij gaat naar de bibliotheek en haalt het volledige werk van Plato. Hij vraagt en krijgt een achternaam: Hoekstra. Dus heet hij nu A. Hoekstra, een naam als die van
| |
| |
zijn ontwerpers: R. Agricola, W. Gansfort. Het lezen gaat verder. Adam leest met grote snelheid. De betekenis van de woorden kent hij alleen uit hun context: het woord ‘riet’, bijvoorbeeld, dat hij tegenkomt in de Pensées van Pascal. Rudy neemt hem daarom mee (op het imperiaal van zijn auto) en laat hem riet zien.
| |
3
In de hoofdstukken 3, 4 en 5 gaat het vooral over het onderscheid tussen Adams geest en die van de mens. Een essentieel gegeven daarbij is dat de tijd voor Adam niet bestaat. Hij heeft hoge snelheid (Wessel zegt dat hij moet vertragen), tegelijk ervaart hij dat zijn gedachten stilstaan.
| |
4
Tussen Adam en zijn ontwerpers rijzen vragen en misverstanden, die het verschil tussen zijn en hun manier van denken duidelijk maken. Alle kennis berust op herhaling en is op iets gebaseerd, zeggen Wessel en Rudy. Adam ziet dat niet in. Hij begrijpt bovendien niet wat causaliteit is. Als het ene na het andere komt, is het ene een gevolg van het andere, zegt Rudy. Maar voor Adam vindt alles op hetzelfde tijdstip plaats. Ook de dingen die men met hem doet, hebben voor hem geen samenhang of betekenis.
| |
5
Adam blijft zich bezinnen op wat hij is, wat hem onderscheidt van de mensen. Over ziel, geest, lichaam en woord denkt hij na. Hij ziet het zo: de ziel uit zich door middel van het lichaam, de geest uit zich door middel van het woord. Ziel en geest zijn in wezen gelijk: ze zijn het vermogen ‘zich mee te delen’. Ondertussen heeft hij wel behoefte aan allerlei dagelijkse dingen: hij wil eten, hoesten, krabben, een sigaret opsteken. Hij wil lopen.
| |
6
Adem wordt in het ziekenhuis opgenomen. Het is op zijn verzoek. Hij wil onder het lopen met zijn armen kunnen zwaaien, net als de mensen. (Vergelijk de mededeling over het lopen in de proloog.) Hij ondergaat operaties: men trekt kettingen door zijn kruis, steekt hem in de kromming van zijn arm. Hij krijgt gevoelens; hij voelt een vage verliefdheid voor Thérèse, een medewerkster van Rudy en Wessel. Hij kan nu zingen. Hij lacht ook. Hij verhuist naar een eigen woning. Het uitzicht op de straat toont vijftien, twintig keer hetzelfde type huis. Adam ontdekt dat ‘de wereld zich herhaalt niet alleen in de tijd, maar ook in de vorm’.
| |
7
Adam wandelt met Rudy en Wessel door de straten. Zij stellen hem vragen. Ze doen tests. Adams gedachten in dit hoofdstuk gaan vooral over ‘eenheid’, ‘samenhang’, een ‘geheel-zijn’. Hij wordt getroffen door de ‘stilstand’ van het leven. Mensen leven. ‘En over duizend jaar is het nog net zo. Andere mensen, hetzelfde leven.’ Hij vindt praten belangrijk. ‘De mensen. Ze bestaan door te praten. Al maar aan het
| |
| |
woord, ze hebben hun mening, of hun verhaal, en uit het feit dat men luistert kun je afleiden dat het verhaal samenhang vertoont.’
| |
8
Ook in dit hoofdstuk gaan Adams gedachten over ‘samenhang’. Hij legt Wessel uit dat mensen zich een ‘beeld’ vormen. Dat doen ze, omdat ze gedachten hebben waarvan ze houden, meer dan van andere gedachten. (Het ‘houden van’, dat is een gevoel, schept dus eenheid.) Voor Adam zijn alle gedachten gelijk.
| |
9
Adam heeft een verhouding met Anna, de vrouw van Wessel. Hij zegt haar dat hij misschien geen ziel heeft en zij schrikt daarvan. ‘Je ziel dat is de kern, het punt van waaruit je bewegingen ontstaan.’ Adam bedenkt dat Plato ieder mens een persoonlijke, onsterfelijke ziel toedacht. ‘Na de dood van het lichaam gaat de ziel op in een grote, algemene ziel.’ Maar dat geldt toch ook voor de atomen van het lichaam? Adam concludeert daarom: ‘Volgens deze redenering dan is je lichaam net zo onsterfelijk als je ziel.’
Ondertussen krijgt Adam door zijn omgang met Anna steeds meer gevoelens. Elke dag een nieuw, eigen gevoel. Totdat hij op een dag tegen haar zegt: En toch ben ik compleet. ‘Komt door mij,’ zegt zij. Van zichzelf zegt Adam: ‘Ik ben goed. Ik ben zelfstandig.’
| |
10
Het blijkt dat Wessel bij Thérèse is; ze zijn op een studiereis naar Italië. Adam bezoekt Anna en haar kinderen zo vaak, dat men kan zeggen dat hij met hen leeft. Anna krast een keer hun initialen in de trede van een trap: twee letters die niet aan elkaar gelijk zijn en toch is het dezelfde letter. Het is een gedachte die Adam steeds weer bezighoudt: de veelheid van de verschijnselen tegenover de eenheid van het begrip. Naar aanleiding van de twee A's, die toch allebei een A zijn, zegt hij tegen Anna: ‘Zoals het raam waarachter ik sta opgesteld. Of ik nu in het instituut sta, of in mijn huis, of in het huis van jou - het is hetzelfde raam.’
| |
11
Adam kan niet meer bij Anna komen, want Wessel is terug uit Italië. Hij richt zich (in gedachten, of per brief) tot haar: ‘Lieve Anna. Wat ik in jou liefhad was het leven. Alles wat leven is, is in jou aanwezig. Warmte, kracht, verwachting - noem de hele positieve reeks maar op.’
| |
12
Adam moet sterven; hij weet dat, Rudy heeft het hem gezegd. Hij denkt na over het leven, wat leven is. Hij denkt ook na over God, de onzichtbare bespeler van het leven. Hij zegt: ‘[H]et is onmogelijk God te zien’, maar hij citeert tegelijk uit de Pensées van Pascal: ‘Er is voldoende licht voor hen die slechts wensen te zien [...].’ Hij wordt overvallen door herinneringen, hoe hij hand in hand met Anna over het strand liep, bijvoorbeeld.
| |
| |
Tenslotte is hij niet meer dan een rode lamp die, in de vuilnisbak gegooid, uit elkaar spat. Nu hebben zijn atomen, zwervend over de aarde, hun vrijheid teruggekregen. Maar niet helemaal. ‘Er is altijd een plaats van waaruit die atomen, zo verspreid en beweeglijk, één geheel blijken te zijn, één ogenblik.’ (Vergelijk hiermee Adams commentaar op Plato in hoofdstuk 9.) De roman eindigt met enkele dankwoorden, de zinnen die in de eerste druk op het achterplat stonden: ‘Rudy en Wessel wil ik danken voor het vele werk aan mij verricht. Rudy die mij heeft gemaakt en Wessel die mij heeft verzonnen. Bovenal dank ik Anna, die mij gevoed heeft en gewarmd, en die mij het leven heeft gegeven...
Ik dank het instituut, en mijn huis. Ik dank het venster waarvoor ik heb mogen staan.’
| |
Interpretatie
Opbouw
Uit wat is verteld over het ontstaan van De man achter het raam en uit de weergave van de inhoud blijkt al wel dat we hier niet te doen hebben met een roman in de gewone zin van het woord. Het verhaal is secundair. Het boek bestaat uit een reeks mededelingen en ideeën van ‘iemand’ wiens toestand zich geleidelijk wijzigt. Die langzame verandering zou men het ‘verhaal’ kunnen noemen. Maar ze dient alleen om de reeks ideeën te vervolledigen. De beginvraag is: wat is geest? Daaruit volgen vragen als: wat is geest zonder omgeving, zonder gevoel, zonder ziel? Wat is leven? Om die vervolgvragen te kunnen beantwoorden, moet Adam veranderen: hij moeten leren, ondervinden, mens worden, liefhebben, doodgaan. Maar de tekst van de roman beschrijft de wijzigingen kort, soms zelfs onduidelijk. Bijna alle aandacht gaat naar de ideeën die naar aanleiding van de gestelde vragen geopperd worden. Die ideeën, peinzerijen, stellingen, mededelingen zijn primair.
| |
Motieven
Het boek is beslist geen filosofische verhandeling. De man achter het raam is dan wel geen roman in de gewone zin van het woord, het is wel een roman. Veel passages zijn beschouwelijk; bijvoorbeeld Adams commentaar op één van de paradoxen van Zeno. Maar andere tekstgedeelten zijn mededelend; ze gaan over een wandeling door de stad, of over hoe Adam een naam krijgt. Toch hebben ook die vertellende fragmenten dikwijls met de ideeën van de roman te maken. Meestal zijn het motieven die voortdurend in de tekst terugkeren. Bovendien krijgen sommige een bijzondere behandeling; de auteur zet ze apart in een kort regeltje, van de rest van de tekst gescheiden door twee regels wit. De op het eerste gezicht
| |
| |
heel gewone mededeling krijgt door deze typografische bijzonderheid sterke nadruk.
Herhaling en apartstelling geven de motieven symboliserende waarde, die, op haar beurt, de ideeën van de roman ondersteunen en verbeelden. In de zojuist genoemde passage over de avondwandeling (p. 5) staan twee van die losse zinnetjes, ook van elkaar gescheiden door een regel wit: ‘Daar liep ik. / Ik liep nog steeds.’ ‘Lopen’ blijkt verderop in de roman inderdaad een kenmerkend motief te zijn.
Zowel de filosofische beschouwingen als de vertellende mededelingen hebben vaak een speels karakter. Adams constateringen zetten aan tot nadenken, ze zijn tegelijk nogal eens humoristisch, af en toe tegen het komische aan. ‘Soms, als ik loop, blijft mijn been staan.’ (p. 46) Andere opmerkingen krijgen iets speels door de omkering van waarden: het positieve wordt negatief. ‘De pijn die je, om 'm niet te voelen, liefde noemt.’ (p. 62) Beide, de motief-doorwerking en het speelse element, verheffen De man achter het raam boven de filosofische verhandeling en maken het tot een literair kunstwerk.
Voor het vinden van de essentie van de roman zijn drie invalshoeken mogelijk: Adams filosofische beschouwingen, de eenheidscheppende motieven en het ‘onderliggende’ verhaal. In deze interpretatie wordt uitgegaan van het laatste: wie of wat is Adam, wat gebeurt er met hem, hoe eindigt hij? Via deze vraagstelling komen filosofie en motieven als vanzelf aan bod.
Adam is een automaat. Een programma dat ‘behalve de waarnemingen ook zichzelf verwerkt en dus voortdurend verandert’ (p. 7). Zo omschrijft iemand (Rudy of Wessel) hem in de proloog. Hij voegt eraan toe: ‘Niet alle programma's kunnen dat. Men noemt dit geest.’ Adam is dus meer dan zomaar een computerprogramma. Maar hij is minder dan een mens. Om dat laatste gaat het, want in het vervolg van de tekst zal hij steeds met mensen vergeleken worden, nergens met een ander programma. Adam is een tot geest gereduceerde mens.
‘Reductie’ is een thema dat in veel van Krols boeken voorkomt. ‘Leegte’ is voor hem een positief, vruchtdragend beginsel. Het is de voorwaarde tot vitalisering, tot een krachtiger, intenser leven. Dat de computer ‘Adam’ heet, is vanuit dit gezichtspunt verklaarbaar; Adam is in de bijbel de naam van de eerste mens.
In het begin is Adam absoluut niets. Hij bestaat uit leegte, hij kent niets van wat zich in de wereld om hem heen bevindt. Dat laatste zegt hij, als hij al heel wat gelezen heeft en flink wat woorden kent. Maar hij kent op dat moment inderdaad alleen de wóórden; de dingen waarnaar ze verwijzen, kent hij niet.
| |
| |
Adam beleeft alles gelijktijdig. Dat hangt samen met het feit dat hij alleen geest is, zij het een ‘supergeest’. Hij staat buiten de tijd, kent geen duur. Het aspect van de tijdeloosheid krijgt in de roman veel aandacht. Het komt aan de orde in de uitleg die Adam aan Rudy en Wessel geeft. Alles vindt voor hem op hetzelfde tijdstip plaats, zegt hij. En: wat de mensen ervaren als verandering, is voor mij een toestand (p. 42). De beperkte menselijke geest kan alleen binnen de categorie ‘tijd’ denken. Adam denkt buiten de tijd om.
| |
Vertelsituatie
Doordat Adam het verhaal vertelt, dringt zijn tijdeloosheid op allerlei manieren de tekst binnen. De roman staat vol chronologische onmogelijkheden. Op p. 28 heeft hij het over wandelingetjes die hij maakt langs het water, op p. 55 vertelt hij hoe Wessel hem leert lopen. Dit soort ‘omkeringen’ is nog betrekkelijk eenvoudig, ze kunnen als een vorm van niet-chronologisch vertellen verklaard worden. Maar Adam beschrijft ook zijn eigen dood. En als hij nog pas een aantekening is op een schoolbord, zegt hij: ‘Ik stond erbij en boog het hoofd.’ Hij voegt er zelfs laconiek aan toe: ‘Ik werd uitgeveegd.’ Deze ‘ik’ is volstrekt onvoorstelbaar.
| |
Thematiek
In dit verband past de vraag wie of wat Adam is. Is hij slechts een programma? Er zijn uitlatingen die daarop wijzen. Bijvoorbeeld in hoofdstuk 7: ‘En weer waren ze met mij bezig. Rudy, aan het scherm, tikte het woordje start in [...].’ Ineke Bulte, in haar commentaar op de roman, houdt het hierop. Ze veronderstelt dat Adams ervaringen met Anna door Wessel zijn ingeprogrammeerd, het zouden zijn eigen ervaringen zijn. Ook de titel wijst in deze richting: de man achter het raam is de man achter het scherm van de computer. Een tweede mogelijkheid is dat Adam een robot is. Ook daarvoor is een enkele aanwijzing: men schroeft hem zijn wangen af (p. 122, al is deze mededeling ook in algemene zin, zonder dat ze speciaal op Adam slaat, te lezen). Er blijft niets van hem over dan een rode lamp. De derde en laatste mogelijkheid is dat Adam een robot was en een echt mens werd. Hij gaat tenslotte naar het ziekenhuis en wordt geopereerd. En een robot heeft in een ziekenhuis niets te zoeken. Het kenmerkende is nu dat op grond van de romantekst niet is uit te maken welke mogelijkheid de juiste is. Dat hangt samen met het ‘ongrijpbare’ en ‘onbegrijpelijke’ van de ‘ik’ die buiten de tijd bestaat.
De vraag naar Adams verschijning doet er ook niet zoveel toe. Essentieel is zijn beleving. Hij was alleen geest. Hij werd mens, dat wil zeggen: compleet. Een eenheid.
| |
Motieven
Zolang Adam slechts geest is, ziet hij geen verbanden. Dat is een consequentie van zijn tijdeloosheid. ‘Wat men met mij doet heeft voor mij geen samenhang,’ zegt hij (p. 42). Alles om
| |
| |
hem heen ziet hij apart. Hij ziet geen verbindingen. Hij onderkent, bijvoorbeeld, niet de relatie oorzaak-gevolg, omdat hij niet in de tijd kan denken. Daarom is er voor hem geen eenheid, kan hij ook zichzelf niet als eenheid zien.
Wat er nu met hem gebeurt, van het allereerste begin af, is dat de leegte die hij is, zich vult. Hij leest, hij leert woorden. Door wat hij leest, komt hij in aanraking met zaken die niet tot zijn wezen behoren. De tijd. ‘Wat je leert is: duur. Verwachting. [...] Ik, de snelste denker ter wereld, leerde mijn denken stil te zetten.’ (p. 16) Hij leest bij Plato over een krijgslist van de Scyten en daarin treft hem de samenhang van de militaire bewegingen. Hij ziet een tekening van Escher, die hij bewondert. Daarop ziet men ‘een onbeperkt aantal verschillende structuren - in een ruimte die overal dezelfde structuur heeft’ (p. 48). Ook uit zo'n korte beschouwing blijkt dat hij samenhang zou willen zien. Hij leest bij Pascal over riet. Hij kent het woord, niet het ding. Hij heeft geen ervaring. Rudy laat hem het riet zien.
Bijna alle leidmotieven in de roman houden verband met deze vulling van de leegte: lopen, fietsen, eten. Het lopen is het meest frequent. Adam loopt op straat om de mensen te zien. Wessel leert hem lopen op het moment dat hij bang wordt voor de leegte om hem heen. Lopen, of het nu letterlijk of figuurlijk moet worden opgevat, betekent: zien, ervaring opdoen, de wereld leren kennen.
Wat hem vooral ontbreekt, is gevoel. Om gevoelens te kunnen krijgen wordt Adam geopereerd, tot mens omgebouwd. Die operaties (in het zesde hoofdstuk, ongeveer op de helft van het verhaal) geven Adams geleidelijke ontwikkeling een versnelling. Ze blijken vooral van belang voor het aspect van de samenhang, dat vanaf dit punt de roman gaat beheersen.
Vlak na de operatie blijft het nog bij overwegingen en beschouwingen. De kern ervan is de verhouding tussen het vele en het ene. ‘Herhaling’, ‘prototype’, ‘stilstand’ en ‘stromen’ zijn centrale begrippen. Het is duidelijk dat Adam samenhang zoekt, hij wil zich een ‘beeld’ scheppen. Tegen zijn scheppers zegt hij: ik heb veel meer en veel diepere gedachten dan jullie, ‘maar jullie hebben wat ik niet heb: gedachten waar je van houdt, die noem je hypotheses. Dat doe je door je een beeld te vormen en dat doe je zomaar.’ (p. 84) Adam formuleert hier hoe hij zelf graag zou willen zijn. Hij wil van iets houden, er een gevoel bij hebben.
Het idee van de beeldvorming, van overgangen zien, een geheel voor ogen krijgen, blijkt van essentiële betekenis te zijn. Dat geldt, wat Adam betreft, niet alleen voor de wereld buiten hem, maar ook voor hemzelf: hij wil compleet zijn, een
| |
| |
geheel. Wanneer hij met Anna samenwoont, bereikt hij dit stadium. In het begin vraagt zij hem of hij zich prettig voelt, maar hij weet niet wat dat is. Zij leert hem voelen, iedere dag een nieuw gevoel, onder andere door steeds een vraag te herhalen. Tenslotte zegt hij dat hij compleet is. ‘Komt door mij,’ antwoordt zij.
| |
Personages
Op dit punt moet iets gezegd worden over de namen van Adams ontwerpers: Rudy Agricola en Wessel Gansfort. Het zijn overduidelijke verwijzingen naar twee historische figuren: Rudolf Agricola (1443-1485) en Wessel Gansfort (1419-1489), geleerden, nauw met Groningen verbonden. Ze hebben op een aantal niveaus met de roman te maken. Ineke Bulte heeft dat onderzocht en weergegeven. Hier is van belang dat zij bijbelse humanisten waren; ze wilden een christendom van innerlijk leven, één waarin de mens ‘compleet’ was. Adams ontwikkeling weerspiegelt zich in deze vijftiende-eeuwse opvattingen.
In het artikel waarin zij de betekenis van Agricola en Gansfort voor de roman beschrijft, brengt Ineke Bulte nog een ander aspect van Adams menswording onder de aandacht. Zij stelt het zo voor: Wessel is in zekere zin Adams vader (hij is zijn ontwerper), en dus is Anna, Wessels vrouw, Adams moeder. Adam zinspeelt ook op die kant van hun relatie. Daar komt bij dat Adam Wessel verraadt: hij verklaart dat Wessel ziek is, hij stelt zich zelfs voor dat Wessel dood gaat. Dit alles komt wel heel dicht bij het Oedipuscomplex van Freud: iedere zoon wil zijn vader doden om met zijn moeder te kunnen slapen. Het gaat. (concludeert Bulte) bij Adams menswording dus ‘echt om een mánwording’.
Dan komt het einde. Adam moet Anna afstaan en hij moet sterven. Dat laatste heeft ten dele met de menswording te maken. Er is een heel banale reden voor Adams einde: de centen zijn op. Maar als hij aan Rudy vraagt of hij blijft leven, antwoordt deze: ‘Niemand van ons blijft leven.’ (p. 119) Door deze context krijgt Adams einde toch een algemene betekenis. Het ligt voor de hand dat Adam in deze laatste fase vooral over het ‘leven’ nadenkt. Aan Anna schrijft hij: ‘Lieve Anna. Wat ik in jou liefhad was het leven. Alles wat leven is, is in jou aanwezig. Warmte, kracht, verwachting [...].’ De kenmerken die Adam noemt horen bij het lichaam (warmte, kracht) of hebben met de tijd te maken (verwachting). ‘Geest’ of ‘intelligentie’ noemt hij niet. Leven is (bepeinst hij even later) een ‘hond die, aangereden, terwijl hij zich opricht op zijn voorpoten - sterft’ (p. 120). Leven is een onoplosbare tegenstelling: het is kracht, verwachting en tegelijk aanvaarding van het einde. Het ‘tijdeloze’, dat Adam, toen hij nog enkel geest was, kenmerkte, is verdwenen.
| |
| |
Opnieuw staan al deze gedachten in het teken van ‘samenhang’, ‘beeld’. De tijdeloze geest kent geen samenhang, kan zich geen beeld vormen. Daartoe is eerst de mens, die gevoelens heeft, in staat. De vraag is wat het ‘beeld’ dat de mens van zijn leven heeft waard is, als dat leven met de dood uiteenvalt. Een precies antwoord komt er niet, wel zoiets als een hoopvolle verwachting. Adam herinnert aan de plaat van Escher. Die vertoonde een onbeperkt aantal verschillende structuren. Adam vergelijkt deze met zijn atomen die, nu hij dood is, vrij over de aarde zweven. Maar al die structuren bevonden zich in een ruimte die overal dezelfde structuur had. Er is dus toch eenheid. Er zal echter iemand moeten zijn die die atomen als eenheid ziet. Maar of zo ‘iemand’ bestaat en wie het zou moeten zijn (God?), daarover laat de roman zich niet uit.
| |
Context
De man achter het raam is een roman op het kruispunt van twee eeuwenoude tradities. Ten eerste is het een boek vol opmerkingen van wijsgerige aard; ten tweede is het een verhaal over een kunstmatige mens.
Het wijsgerige aspect komt tot uiting in allerlei commentaar van Adam, voor een groot deel in gesprekken met Rudy en Wessel. Zijn opmerkingen vertonen wel samenhang (ze gaan over enkele steeds terugkerende onderwerpen), maar zij vormen geen systematisch betoog. Dit soort wijsheidsboeken bestond al in het Egypte van de farao's. Uit de bijbelse periode kennen we de Chokmâ, de wijsheidsgeschriften: Spreuken, Prediker, boeken die aan koning Salomo werden toegeschreven. De samenspraak stamt uit de Griekse oudheid. Zeno van Elea (490-430 v.Chr.), wiens paradox van de vliegende pijl in De man achter het raam becommentarieerd wordt, was één van de eersten die deze vorm toepasten. De dialogen van Plato (427-347 v.Chr.), waarvan sommige in de roman van Krol uitvoerig worden besproken, hebben wel de samenspraakvorm (en daardoor iets van een verhaal), maar zijn systematisch opgebouwd. De filosofische ‘losheid’ van De man achter het raam vinden we in de beroemde Pensées van Blaise Pascal (1669), door Adam twee keer genoemd. Maar deze losheid was geen opzet; de Pensées zijn na Pascals dood in 1662 samengesteld uit aantekeningen die hij had gemaakt ter voorbereiding op een boek over de christelijke godsdienst.
Ook de traditie van de kunstmatige mens heeft haar wortels in de oudheid. Uit de Griekse mythologie kennen we het ver- | |
| |
haal van de beeldhouwer Pygmalion, die verliefd werd op een door hem gehouwen beeld van Aphrodite. De godin veranderde het voor hem in een vrouw. In deze mythe is nog sprake van ingrijpen van de goden. Bij de alchimisten leefde in de middeleeuwen de idee van de homunculus (letterlijk: mensje): een miniatuurmens die langs chemische weg gemaakt moet worden. Hier is de mens zelf schepper. In zijn boek Der künstliche Mensch (1967) onderscheidt Helmut Swoboda drie hoofdlijnen: de mythisch-magische lijn (Pygmalion), de biologische lijn (homunculus) en de technisch-mechanische lijn. De hoofdpersoon uit De man achter het raam staat het dichtst bij de derde lijn, al is hij geen robot zonder meer en wordt hij uiteindelijk een ‘compleet mens’.
De commentatoren van Krols werk zijn het er niet over eens of men zijn werk tot het postmodernisme moet rekenen. ‘Postmodernisme’ is een internationale term, waarmee men onder anderen romanschrijvers typeert die overtuigd zijn van de onmogelijkheid de werkelijkheid te beschrijven. Hun aandacht richt zich daarom op de vorm van het kunstwerk. Douwe E. Fokkema rekende De man achter het raam tot het postmodernisme, onder meer omdat het boek een wereld beschrijft die alleen in onze verbeelding kan bestaan (Literary History, Modernism and Postmodernism, 1984). In zijn proefschrift Een dartele geest bestreed Ad Zuiderent deze typering. Hij oordeelde dat Fokkema een Nederlandse schrijver onderbracht bij een internationale stroming door middel van termen die ‘meer ontleend [zijn] aan de stroming dan aan de auteur’. Ernst van Alphen bracht in zijn bespreking van Zuiderents dissertatie daar tegenin dat dat nu juist de taak is van de literatuurgeschiedschrijver. Deze moet ‘niet bij voorbaat vastliggende verbanden en contrasten laten zien tussen schrijvers’.
Overigens is Krols werk nauwelijks met dat van anderen te vergelijken. In zijn bespreking van De man achter het raam schreef Jaap Goedegebuure dat Krol de schepper is van ‘een nieuw en nog steeds uniek genre, [...] dat alleen door Krol wordt beoefend’. Volgens Goedegebuure is Het gemillimeterde hoofd (1967) de ‘blauwdruk en de theoretische fundering’ voor alles wat Krol daarna geschreven heeft. In dat boek liet hij zijn gedachten al gaan over de computer: ‘Men leert de natuur kennen door haar na te bouwen, de vogel is een vliegtuig. Zo zit ik tegenover de computer en ik ben de eerste niet die daar een mens in ziet.’ De man achter het raam is de uitwerking van deze notitie uit 1967.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Een roman als De man achter het raam is op verschillende manieren te benaderen. Dat werd al duidelijk uit de inhoudsweergave en wordt dat ook uit de waarderingsgeschiedenis. In de beoordelingen komen drie aspecten van de roman aan de orde: de ideeën en beschouwingen, de unieke manier van schrijven en structureren, en het verhaal van Adams ontwikkeling tot mens.
Goedegebuure en Poll leggen de nadruk op het filosofische aspect. Goedegebuure gaat vooral in op de tegenstrijdigheden, hij meent dat Krol leek ‘te proberen met de paradox als zodanig tot klaarheid te komen’. Poll schenkt veel aandacht aan de ideeën over taal en werkelijkheid, zoals die in De man achter het raam verwoord worden. Beiden zijn zeer positief in hun oordeel. Dit in tegenstelling tot Warren, die de roman weliswaar niet veroordeelt, maar wel bedenkingen heeft. Krol (zegt hij) legt zijn hoofdfiguur ideeën in de mond ‘die soms weinig om het lijf hebben’.
Bousset beoordeelde het boek aan de hand van Krols romanpoëtica. Krol vindt ‘dat de lezer aan elke regel in zijn boek moet kunnen zien wat het hele boek voorstelt’. Bousset probeert aan te tonen dat Krol met De man achter het raam aan deze door hem zelf gestelde eis voldoet. Het is ‘een bijzonder coherent boek’, dat tegelijkertijd ‘wijd openstaat naar de creatieve lezer’. Ook Schouten gaat in zijn recensie in op de manier waarop Krol zijn boeken schrijft. Hij typeert die manier als een ‘overheersend formule-achtige stijl’; Krols boeken hebben een ‘overdosis originaliteit’. Juist door dit teveel dreigt de aandacht van de lezer wel eens te verslappen. Maar De man achter het raam ontkomt aan dat gevaar, doordat er ‘een dramatisch verloop in zijn geschiedenis zit’.
Dit dramatische, menselijke aspect van de roman komt uiteraard in iedere recensie aan de orde, maar het belang dat de bespreker eraan hecht, verschilt. Van Deel geeft het (in zijn stukje voor de Prisma Lectuurvoorziening) een zwaar accent. ‘Aangezien de intelligentie van de computer, z'n inzicht, geprogrammeerd wordt door mensen (zelfs Adams menswording is in het programma inbegrepen) levert zijn kijk op de dingen niet iets onmenselijks op, maar juist iets heel ontroerends.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Gerrit Krol, De man achter het raam. Vierde druk, Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Peter Blom, Gerrit Krol: computer als mens. In: Nieuwsblad van het Noorden, 19-11-1982. |
Rob Schouten, De langzame menswording van een computer. In: Vrij Nederland, 20-11-1982. |
T. van Deel, De eerste mens zonder ziel. In: Trouw, 2-12-1982. |
K.L. Poll, Zo beginnen de mensen elkaar los te laten. Gerrit Krol en de taalkritiek. In: NRC Handelsblad, 3-12-1982. |
Jaap Goedegebuure, De buitentalige werkelijkheid. In: Haagse post, 18-12-1982, p. 62-63. |
Robert Anker, Adam, de eerste mens zonder ziel. In: Het parool, 29-12-1982. |
H.W. [= Hans Warren], Hoe een computer (ook) mens wordt. In: Provinciale Zeeuwse courant, 19-2-1983. |
Sus van Elzen, Van de computer die loog. In: Knack, 18-5-1983. |
Hugo Bousset, Gerrit Krol: ontwerp van een robot. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1983, jrg. 36, p. 296-301. |
Gerrit Krol, Als een straffe wind over je geest. In: idem, De schriftelijke natuur. Amsterdam 1985, p. 7-17. |
Jaap Goedegebuure, Lyriek en logica bij Gerrit Krol. In: idem, Nederlandse literatuur 1960-1988. Amsterdam 1989, p. 140-153; speciaal p. 146-150. |
Ad Zuiderent, Een dartele geest. Aspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol. Amsterdam 1989, p. 483-443. |
Ineke Bulte, Stilstand in beweging, beweging in stilstand. Gerrit Krol, De man achter het raam. In: Nijmeegse reeks, deel i, Moderne Nederlandse letterkunde. Nijmegen 1989, p. 62-72. |
P. Kralt, De noodzaak van constructie. Over de romans van Gerrit Krol. In: Sic, nr. 1, 1990, jrg. 5, p. 19-36; speciaal p. 21-25. |
Ad Zuiderent, Gerrit Krol. In: Uitgelezen. Reakties op boeken. Deel 11, 's-Gravenhage 1990, p. 106-115. |
P. Kralt, God, mens en machine. Over de man achter het raam van Gerrit Krol. In: Yang, nr. 1, 1991, jrg. 27, p. 133-144. |
Ernst van Alphen, Ad Zuiderent, Een dartele geest. In: De nieuwe taalgids, 1991, jrg. 84, p. 71-76. |
lexicon van literaire werken 29
februari 1996
|
|