| |
| |
| |
Gerrit Krol
De chauffeur verveelt zich
door Bart Vervaeck
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In 1973 publiceert Gerrit Krol (*1934 te Groningen) De chauffeur verveelt zich. Zoals de meeste werken van Krol, is ook dit een relatief dun boek. Het telt slechts 135 bladzijden. Kaft noch titelbladzijde bevat een genreaanduiding. Volgens de lijst met ‘Ander werk van Gerrit Krol’ die de uitgever in de latere boeken van de schrijver afdrukt, is De chauffeur verveelt zich een roman. Door de ikvorm en door enkele overeenkomsten tussen het verhaal en het leven van Krol, wordt het boek soms beschouwd als een autobiografische roman. Maar wie meent dat ‘autobiografisch’ zoveel betekent als ‘echt gebeurd’, komt bedrogen uit. Zoals Ad Zuiderent liet zien in zijn studie over dit boek, is de band tussen leven en werk onzeker en complex. Ook als roman is De chauffeur verveelt zich verre van traditioneel. Het boek bevat plaatjes, advertenties en tekeningen. De hoofdstukken worden genummerd als in een wetenschappelijke tekst, beginnend met 0.0 en eindigend met 9.3. Heel wat fragmenten van het boek verschenen eerder in uiteenlopende publicaties als Hollands Maandblad, Propria Cures en NRC Handelsblad.
Op de achterflap van de eerste druk staat, onder een foto van de auteur, een fragment uit de roman. De zinnen staan op p. 117, maar worden op de flap niet gepresenteerd als een citaat. Er zijn immers geen aanhalingstekens. In het fragment heeft een ikfiguur het over ‘mijn obscure pogingen om iets te betekenen in deze wereld’ en over zijn zelfhaat: ‘Door mijn sportieve aard ben ik geneigd dat wat ik ben zwart te noemen en een sterke haat toe te dragen. Het is deze haat die ik beschrijf.’ Door deze flaptekst wordt de lezer aangemaand het boek te interpreteren als een poging zin te creëren aan de hand van haat. Het gebruik van de ikvorm zonder aanhalingstekens in een tekst net onder een foto van de schrijver, nodigt uit tot een autobiografische lectuur.
In de tweede druk (1980) wordt die flaptekst vervangen door een citaat van Gerrit Komrij. Hij omschrijft Krol als iemand die ‘moet schrijven om zichzelf in te vullen’. De haat verdwijnt hier compleet, de aardigheid komt in de plaats: ‘Terwijl u in Krols De chauffeur verveelt zich leest, zit u héél aardig op
| |
| |
de achterbank. Het werk wordt voor u gedaan.’ Het lijkt alsof de lezer van deze roman niet hoeft te werken, wat toch een enigszins misleidende uitspraak genoemd mag worden. In 1989 verschijnt de derde druk, die identiek is aan de tweede. In 2001 wordt de roman opgenomen in de verzamelband Krol & de Koninklijke. Met deze vier drukken behoort het boek tot de meest gelezen werken van de auteur.
| |
Inhoud
De hoofdfiguur van De chauffeur verveelt zich heet Gerrit Krol. In de ikvorm vertelt hij, min of meer chronologisch, over zijn professionele en amoureuze lotgevallen. Het verhaal begint wanneer hij achttien jaar is en het gymnasium verlaat. Enkele alinea's verder gaat het al over het eind van de legerdienst. De jeugd vormt dus in geen geval het onderwerp van deze roman. Vanaf de derde bladzijde besteedt het verhaal vooral aandacht aan het werk dat de ikfiguur verricht als computerprogrammeur in dienst van Shell.
Het verhaal speelt zich af in de jaren zestig en de vroege jaren zeventig. Die tijd wordt optimistisch beschreven als een fase van industrialisering en verstedelijking. De ikfiguur prijst de schoonheid en zelfs de ‘élégance’ van de industriële productie. Zijn enthousiasme lijkt een algemeen verschijnsel. Na de sobere jaren vijftig zouden de jaren zestig getuigen van een optimistische omarming van de groei: ‘Ik wilde vooruit komen en begon mij te spiegelen aan de almachtige industrieën zoals deze in die jaren alom verrezen. De stad breidde uit. Groei waar iedereen trots op was en ja tegen zei.’ Tegelijkertijd zijn er al sporen van ‘the Post-industrial Era’: het einde van de groei, de kritiek op de vervuilende en vervreemdende industrialisering. Maar de hoofdfiguur aanvaardt die kritiek niet, ‘daarvoor was ik (...) te industrial, denk ik’.
Het ruimtelijke decor van het verhaal verandert regelmatig. Eerst werkt de ikfiguur in Amsterdam, waar hij Marie leert kennen, op dat moment een koffiemeisje op kantoor. Hij trouwt met haar in de winter van 1963. Het koppel gaat naar Italië, waar de hoofdfiguur eerst in Rome en dan in Sicilië werkt aan de automatisering en uitbouw van de plasticproductie in een chemische fabriek. De succesvolle voltooiing van dat project maakt hem haast ziek van geluk: ‘Het was deze alkylatie-eenheid die ik mee had mogen ontwerpen, dus bouwen. Toen het werk voltooid was en de steigers waren weggenomen en het ding naakt en glanzend op de hete vlakte stond, gaf ik bijna over van geluk.’
| |
| |
In 1970 reist hij, nog steeds voor zijn werk, naar Caïro, Damascus en Istanbul, om uiteindelijk opnieuw in Nederland te belanden: Texel, Groningen en Amsterdam vormen hier het decor. In 1972 verlaat de ikfiguur Marie en trekt hij naar Amerika: van New York via Dallas naar Mexico, Los Angeles, San Francisco en uiteindelijk naar een booreiland in de Beringzee, al kan die laatste locatie een droombeeld zijn. Dan vertrekt de ikfiguur naar Alaska, eerst naar Fairbanks en een goede maand later naar Anchorage, om daar Marie opnieuw te ontmoeten. Het moet dan 1973 zijn, maar het verhaal eindigt met een datering in de toekomst: ‘Fairbanks, september 1978.’ Aangezien de roman verscheen in 1973, kan de lezer zich afvragen of deze hereniging met Marie wel daadwerkelijk plaats heeft gevonden. Misschien is ze niet meer dan een gedroomde toekomst. De chronologie wordt helemaal op zijn kop gezet wanneer in de laatste bladzijden ‘het zangeresje Gall’ het Eurosong Festival wint, wat in werkelijkheid gebeurde in 1965. Ook dat suggereert dat het weerzien met Marie in 1973 geen feit is, maar in dit geval een herinnering.
De ikfiguur is niet alleen computerspecialist, hij is ook minnaar en schrijver. De roman toont hem in deze drie capaciteiten en gaat algemener over de raakvlakken tussen werk, liefde en literatuur. In zijn werk zoekt de ikfiguur orde en voorspelbaarheid, maar leidt hij evengoed een nomadisch leven. In zijn liefdesleven zoekt hij huiselijk geluk bij Marie, die alle traditionele vrouwentaken op zich neemt, maar als jager blijft hij voortdurend op zoek naar nieuwe liefdes. Zo is de kortstondige verliefdheid op Peggy, de vrouw van een collega, de oorzaak van een tijdelijke breuk met Marie. In Amerika, meer bepaald in Houston, heeft hij een affaire met Isis, die hem na korte tijd verlaat omdat ze hem te ongevoelig vindt. En op de achtergrond is er af en toe Hilde, het meisje uit zijn jeugd dat volgens het dorp en de familie zijn vrouw had moeten worden. Ook als schrijver zoekt de ikfiguur naar vastheid. Na een paar mislukte boeken wil hij nu eindelijk wel eens ‘zoiets akeligs als een “goede literaire roman”’ schrijven. Maar ook op dit gebied blijft het bij zoeken en steeds weer andere wegen inslaan.
| |
Interpretatie
Thematiek
Het hoofdthema van de roman is de tegenstelling tussen automatisering en vrijheid. De automatisering heeft goede en slechte kanten. Aan de pluszijde bevindt zich de perfecte overlapping van idee en realiteit. De automatisering zet een idee om in een programma dat op zijn beurt gaat bepalen wat er ge- | |
| |
beurt in de realiteit. Rond de twee polen van idee en werkelijkheid groeperen zich de tegenstellingen die centraal staan in het boek: droom versus daad; abstract ontwerp versus concreet product; taal versus realiteit; structuur versus verandering. Geluk is de vereniging van die polen: ‘Omdat voorstelling en werkelijkheid gebieden zijn die met elkaar in overeenstemming zijn te brengen, is iemand die ze bij zichzelf in overeenstemming heeft gebracht, een gelukkig mens.’
Dat geluk gaat samen met een gevoel van macht: de ontwerper, in dit geval de ikfiguur, voelt dat hij mens en ding kan sturen. De ikfiguur is een dromer en een denker, die daardoor wat los lijkt te staan van zijn omgeving. Dankzij de automatisering kan hij greep krijgen op die omgeving en zijn isolement opheffen. Zo krijgt een schijnbaar louter professionele en abstracte thematiek existentiële diepgang. De automatisering zorgt voor de zingeving: ze laat het ik toe zin te geven aan zichzelf en zijn omgeving. In de technische termen die de ikfiguur graag hanteert, wordt dat aangeduid als een functie. Wie een functie heeft, past in zijn omgeving en kan tegelijkertijd die omgeving aanpassen. Er is een evenwicht tussen de mens en zijn omgeving. Een harmonie tussen een vorm van onderworpenheid (het ik past zich aan) en onderwerping (het ik stuurt de omgeving).
Als de automatisering lukt, wordt iets wat op papier staat omgezet in concrete acties. De taal wordt werkelijkheid, schrijven wordt voorschrijven. Als de ikfiguur een kraan opendraait en er een straal water te voorschijn komt, zegt hij: ‘Dat is in orde, dat werkt, en ik zou op papier kunnen vertellen wanneer hij zich sluiten moest, die kraan, dat zou ik hem kunnen voorschrijven.’ Toch kan de automatisering ook mislukken. ‘Zeggen: dit of dat moet gebeuren en dan meemaken dat ongeveer het tegenovergestelde gebeurt.’ In dat geval moet het programma bijgestuurd worden, en dat kan leiden tot een bijna eindeloze reeks van pogingen en mislukkingen.
Het ideaal zou erin bestaan ook deze pogingen te automatiseren. ‘Intussen zie ik de hele wereld als een karwei. Alles moet worden gedaan en steeds opnieuw. Sisyphus. Een automatische Sisyphus, dát zou mijn levenswerk zijn.’ Sisyphus rolt elke dag opnieuw zijn rotsblok naar de top van de berg, in het besef dat het blok weer naar beneden zal rollen, en dat hij de volgende dag weer van nul moet beginnen. De existentialistische auteur en filosoof Albert Camus gebruikte Sisyphus als symbool voor de moderne mens, die elke dag opnieuw zin moet proberen te scheppen. Dat is wat de ikfiguur van De chauffeur verveelt zich probeert te bereiken met de automatisering.
Tegenover de automatisering staat de vrijheid. Als de wer- | |
| |
kelijkheid tot in de kleinste details geprogrammeerd kan worden, wordt de mens een slaaf van zijn eigen programma's. De wereld wordt perfect voorspelbaar. Alles ligt vast. Dat is de negatieve kant van de automatisering. Ze druist in tegen de menselijke behoefte aan verandering en beweeglijkheid, ‘want dát was het waar ik op uit was: veranderen’. De vrije wil lijkt te botsen met de drang alles te automatiseren. Maar in zoverre de mens past in zijn omgeving, wil hij doen wat hij moet doen, en is zijn zogenaamd vrije wil een omarming van zijn lot. ‘Je kunt groeien zoals je wilt en je doet maar. Je bent vrij om te doen wat je wilt, aan alle kanten open en tegelijk aan alle kanten beknot.’ Het verlangen te groeien kan een persoonlijke keuze lijken, evengoed is het een opgelegde dwang. In die zin ontmoeten openheid en beknotting elkaar.
| |
Titel
De titel van de roman geeft het hoofdthema perfect weer. Als sturende instantie verwijst de chauffeur naar de macht van de programmeur, die via zijn ontwerpen mens en ding stuurt. Ook de chauffeur heeft macht. Dat is zijn status: ‘Status van ingenieur. Stuurgroep.’ De ikfiguur ervaart die macht wanneer hij met zijn auto rijdt: ‘Mijn wagen trekt krachtig langs de vangrail omhoog. Triomferend dus, ik, omdat ik een deel van deze dynamische wereld ben, een sturend deel.’ Toch is die macht relatief, want de zin gaat verder: ‘Maar bedroefd ook, ik kan het niet helpen, ik weet niet waarom, maar laat ik zeggen, misschien omdat ik mij zelf niet sturen kan?’
De chauffeur wordt zélf gestuurd, ten eerste door de eisen van de machine die hij zogenaamd beheerst, ten tweede door een grotere macht: de passagier. Die beveelt de chauffeur, en als deze laatste niet gehoorzaamt, loopt alles mis: ‘De passagier heeft het niet naar zijn zin. De chauffeur brengt hem waarheen hij wil, maar de passagier wil dat niet. Dies overmeestert hij de chauffeur door de arm om zijn niets vermoedende hals te slaan. De auto raakt van de weg af en komt tot stilstand.’ De passagier is een hogere versie van de programmeur: hij kan bevelen zonder technische kennis of abstract ontwerp. Zijn gelukservaring is wel dezelfde als die van de programmeur: ‘Er is één fijn moment. Het moment dat je instapt en zegt waarheen je wilt. De auto zet zich in beweging, rijdt weg. Het werkt. Op dat moment zou je moeten uitstappen.’ Waar de programmeur de schriftelijke taal omzette in werkelijkheid, doet de passagier hetzelfde met de mondelinge.
De sturende macht van chauffeur én passagier blijkt illusoir. Zodra het programma begint te lopen en de wereld zich schikt naar het voorgeschreven protocol, wordt alles voorspelbaar. Op dat moment moeten ook de chauffeur en de passagier zich aan het systeem onderwerpen. Zo treedt de verveling in:
| |
| |
‘De passagier die de ander zegt hoe hij rijden moet en zich daarbij verveelt.’ De chauffeur wordt hier het symbool van de man die zozeer opgaat in zijn omgeving en zo volgzaam is, dat hij haast onzichtbaar wordt: ‘Als ik erover schrijf en als ik over mezelf schrijf, dan heb ik een persoon bij de kop die zich niet onderscheidt van zijn omgeving, zozeer past hij daarin. Een man aangepast aan het leven. Met de handschoenen aan het stuur rijdt hij terug naar zijn kantoor.’
De perfecte automatisering lijkt geluk te beloven, maar produceert uiteindelijk vooral verveling. Mislukt de automatisering en daardoor ook de inpassing in de omgeving, dan ontstaat er agressie. Haat. Dat is de achterkant van de verveling. Verveling onstaat door een naadloze inpassing van het ik in de omgeving; haat door een volledige vervreemding. Haat wil geen aanpassing maar vernieling: ‘Mijn verlangen een nuttig lid van de maatschappij te zijn of, soms, zonder dat het nodig is, deze maatschappij te vernietigen. Ik kan beide.’
Hoe kunnen verveling én destructie vermeden worden? Zijn er dingen die ontsnappen aan de complete automatisering én aan de complete vereenzaming? Een drietal van die dingen wordt in deze roman gethematiseerd: de liefde, de kunst en de humor. Liefde lijkt een onvoorspelbaar en onbeheersbaar fenomeen, maar het blijkt algauw voorspelbare vormen aan te nemen. Dat geldt voor de liefde tussen de ikfiguur en zijn vrouw Marie. Het huwelijk lijkt een protocol dat verandering uitsluit. De werkverdeling tussen man en vrouw is hier volstrekt clichématig en voorspelbaar: de vrouw verzorgt de man, ze kookt, maakt schoon en is trouw, terwijl de man verzorgd wordt, geen huishoudelijke taken verricht en op zijn minst in gedachten overspelig is.
Zelfs het flirten blijkt te verlopen volgens een voorgeschreven routine. De ikfiguur probeert Peggy te verleiden en volgt daarbij de bekende paden: ‘Ik zei, terwijl ik zorgvuldig om me heen keek, dat ik het gevoel had dat ik haar al jaren kende. Het was niet bepaald origineel dit te zeggen, het was plat. Maar wat gaf dat? (...) Ze schoot in de lach.’ Wanneer hij haar zegt dat hij van haar houdt, blijkt dit weer het gewenste effect te hebben, als was het een computerprogramma dat een bepaalde actie uitlokt: ‘Weer waren dit de goede woorden, aangezien zij het de moeite waard vond mij daarna op een onweerstaanbare manier de rook in mijn gezicht te blazen.’
Als ook de liefde ten prooi valt aan de automatisering, kan misschien de kunst fungeren als uitweg uit de voorspelbaarheid. Kunst is ontwerpen, verzinnen en programmeren, maar dan zonder de praktische implementatie van het ontwerp: ‘Als dit idee, dat heb ik al vaker gezegd, ook nog eens wordt uitge- | |
| |
voerd, dat is geen kunst.’ In het Guggenheim Museum van New York bezoekt de ikfiguur een tentoonstelling: ‘Art By Confusion (ABC) heette het evenement dat aan het volk werd vertoond, het was inderdaad wat ik nodig had. Vrijheid!’ De kunstenaar wil zijn ontwerpen niet reduceren tot middelen om de omgeving te sturen en te beheersen. Ze blijven zonder functie. In de beeldspraak van de titel is een kunstenaar geen chauffeur: ‘Een wiel zonder auto. Dát ben je, als je een kunstenaar bent. Geen stuur, geen doel, anders dan om een mooi wiel te wezen.’
De schoonheid van de industrie is instrumenteel en functioneel. Ze is de schoonheid van de auto, symbool voor de automatisering: ‘Wat hier over het autorijden gezegd wordt geldt voor elke geautomatiseerde reeks van handelingen.’ De schoonheid van de kunst is niet instrumenteel. Kunst is een systeem dat mooi is op zichzelf. Het behoeft helemaal geen toepassing om esthetisch te zijn. Daardoor vermijdt de kunst het gevaar van de perfect voorspelbare en dus vervelende wereld. Vervelende kunst is een contradictio in terminis, of zou dat moeten zijn. Want er is natuurlijk wel kunst die zichzelf dienstbaar maakt (zoals de chauffeur dat doet) aan de eisen van het publiek en de omgeving. De traditionele roman is daar een voorbeeld van: hij levert een rechtlijnig verhaal met een finale ontknoping en volgt op die manier dezelfde logica als een computerprogramma. Dat is niet de roman die de ikfiguur wenst te schrijven. Hij wil boeken die ‘op elke bladzijde opnieuw beginnen’. Het beeld van de geautomatiseerde en voorspelbare Sisyphus vindt hier zijn artistieke en onvoorspelbare tegenhanger: zoals Sisyphus elke dag opnieuw moet beginnen, zo moet de goede roman op elke pagina opnieuw beginnen.
Probleem is dat de ikfiguur nooit onverdeeld kan kiezen voor het kunstenaarschap. Hij hangt te zeer vast aan programma's en voorspelbaarheden om ondubbelzinnig kunstenaar te zijn, en omgekeerd is hij te kunstzinnig om de perfecte automatisering te omarmen. De kunstenaar wil geen stuur of doel, de ikfiguur kan blijkbaar niet zonder: ‘Dit hele boek gaat over het doel dat ik mij in dit leven stel, zo'n doel heb ik nodig.’ Hij probeert dat doel enigszins in overeenstemming te brengen met de doelloze beschrijving van de kunst. Zo definieert hij ‘het doel dat ik mij enigszins stel: beschrijven hoe deze wereld in mekaar zit zonder het oogmerk deze te veranderen of te doen veranderen’.
Op deze manier wordt de ikfiguur een twijfelaar, die niet kan kiezen tussen de polen die zijn bestaan grondvesten: idee en realiteit, abstract ontwerp en concrete toepassing, kunst en techniek. Die twijfel wordt psychologisch verwoord in zijn
| |
| |
‘wankelmoedigheid’; symbolisch in zijn eindeloze reizen. Hij pendelt letterlijk en figuurlijk tussen tegenstellingen. Aan Isis legt hij uit dat zijn denkkracht ‘voornamelijk bestond uit de woorden “hoewel” en “maar”’. Met andere woorden: zodra hij iets denkt of wil, denkt en wil hij meteen ook het tegenovergestelde.
Dat conflict geeft aanleiding tot humor, de derde uitweg uit de complete systematisering en programmering. ‘Denk maar aan een trekbiljart,’ zegt de ikfiguur. Het balletje lijkt na een tijd steeds dezelfde baan te volgen: ‘Daar is weinig aan te doen. Het enige dat er aan te doen is, is zich voor te stellen dat het balletje op een zeker ogenblik achteruit gaat rollen. Humor. Het zal dan, tamelijk spoedig, een weg volgen die nog niet eerder gevolgd is.’ Grappig is het moment waarop het systeem ontspoort, waarop afgeweken wordt van het voor de hand liggende. De kracht die daarvoor nodig is, is een vorm van creativiteit, vergelijkbaar met de artisticiteit. Het gaat hier om een grotere kracht dan die van de chauffeur, want die volgt uiteindelijk de auto en het verkeersreglement. Hij kan zich geen serieuze ontsporing permitteren. De schrijver kan dat wel. En hoopt net op die manier au sérieux genomen te worden: ‘Dus toch doorgaan met mijn grapjes? Twijfel. Hier plaats ik een vraagteken. Als ik serieus ben, het is waar, dan luistert niemand naar mij.’
| |
Stijl
Met de humor en de ontsporing zijn twee belangrijke stilistische kenmerken van De chauffeur verveelt zich aangegeven. Het boek volgt niet de gebaande wegen van de traditionele roman. Het ontwricht de rechtlijnige opbouw van de conventionele roman. Het heeft geen duidelijk einde, geen echte ontknoping. De negen hoofdstukken mogen dan genummerd zijn als in een wetenschappelijk werk, de opeenvolging van de passages is niet vanzelfsprekend. De vele korte stukjes, gescheiden door witregels, lijken op het eerste gezicht nauwelijks met elkaar verbonden. Die indruk wordt versterkt doordat uiteenlopende registers en tekstsoorten met elkaar geconfronteerd worden. Zo bevat het verhaal advertenties en tekeningen. Het maakt gebruik van typografische technieken eigen aan leerboeken, zoals accolades, genummerde opsommingen en bronvermeldingen. Een lyrische beschrijving volgt op een wetenschappelijke tekst; een essayistisch stuk gaat over in bekentenisproza; verhalende passages worden onderbroken door fragmenten die zo uit een handboek weggelopen lijken: ‘Opgaven 1. Laat zien dat mensen in een menigte, als ze op een bepaald verschijnsel spontaan reageren, allemaal reageren op dezelfde manier.’
Dat dwingt de lezer tot een voortdurende herziening van zijn leeshouding, en net daardoor ervaar je aan den lijve wat de
| |
| |
hoofdfiguur beschrijft: twijfel, onzekerheid. Het brengt de lezer ook aan het lachen, want hij (of zij) wordt vaak verrast door de eigenaardige kronkels van het verhaal. Telkens wanneer hij meent iets door te hebben, wordt die illusie mild spottend ondermijnd. Zo wordt de uiteenzetting over het balletje in het trekbiljart gevolgd door een samenvatting die over iets heel anders gaat. Op die manier moet de lezer, net als de ikfiguur, de relativiteit van zijn systematisering inzien. De leesautomatismen worden voortdurend op de proef gesteld in deze roman over automatisering.
| |
Verteller
De twijfel die de lezer voelt, wordt nog in de hand gewerkt door de onzekerheid en onbetrouwbaarheid van de ikverteller. Die erkent dat hij op vele punten tekortschiet. Zo zegt hij al op de eerste bladzijde dat zijn geheugen niet deugt: ‘Maar mijn geheugen, dat heb ik ervaren, is niet geschikt voor het onthouden van vreemde woorden en volgordes; waarvoor het wel geschikt is, is nog steeds een onderwerp van veel gepieker.’ Voor een ikverhaal dat zich aandient als een terugblik op het leven, wekt dat niet echt vertrouwen. Ook als alwetende duider van de dingen slaat de hoofdfiguur een zwak figuur: ‘Diepte, dat wil zeggen oorzaken, zie ik niet.’
Het is niet alleen een kwestie van onmacht, maar ook van onwil. Soms liegt de verteller gewoon. Zo zegt hij: ‘Het was in de tijd dat ik een keer met Hilde op stap ben gegaan. Ik heb verteld hoe ze altijd ons huis voorbijliep en wuifde.’ Hoewel hij inderdaad al een en ander over Hilde verteld heeft, heeft hij nooit iets gezegd over dat voorbijlopen en wuiven. Als verteller is hij dus onbetrouwbaar. Dat blijkt ten overvloede uit de vele zogenaamd verhelderende uitspraken over het boek, die de lezer slechts meer verwarren. Aan het eind van zijn verhaal zegt hij bijvoorbeeld: ‘Dit hele boek gaat over iemand van de NASA, een astronaut die naar de maan gaat en daartoe in zijn auto stapt.’ Er is tot dan toe nog niet gesproken over een astronaut of de maan, en de symbolische interpretatie van die beelden moet de lezer zelf maar zien te verzinnen.
| |
Context
Gerrit Krol debuteerde in 1963 met een novelle (De rokken van Joy Scheepmaker) die nog vrij traditioneel geschreven was. Ook zijn eerste verhalen waren formeel niet echt verrassend. In 1967 publiceerde hij Het gemillimeterde hoofd, dat er wel degelijk erg ongewoon uitzag. Het bevatte wiskundige figuren en tekeningen, formules en tabellen, zelfs een ‘summary of the contents’ en een index. De ziekte van Middleton, de roman die in 1969
| |
| |
volgde, zette deze haast wetenschappelijke experimenten voort. Een jaar later verscheen De laatste winter, een roman die het verhalende in ere leek te herstellen, al ging dat gepaard met een groot aantal vertellers en invalshoeken. In De chauffeur verveelt zich lijkt Krol het vertellen en het wetenschappelijke voor het eerst echt en succesvol te integreren.
Dat hij het boek zelf geslaagd vindt, zou men kunnen afleiden uit het feit dat hij het niet herschreven heeft, terwijl dat wel geldt voor de drie romans die eraan voorafgaan. Dat hij niet helemaal tevreden was over die boeken, zou men kunnen afleiden uit De chauffeur verveelt zich, meer bepaald uit die passages waarin de schrijvende ikfiguur zich kritisch toont voor al wat hij tot dan toe heeft geproduceerd. Zo wil hij tekstschrijver worden, omdat het hem dan ‘makkelijker zou vallen een roman te schrijven, want dat was mij nog steeds niet goed gelukt’. In zijn bijdrage aan het Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur omschrijft Zuiderent De chauffeur verveelt zich terecht als het eerste boek waarin Krol ‘zijn draai definitief gevonden lijkt te hebben’.
Staat de roman in het oeuvre van Krol aan het begin van zijn volstrekt unieke en eigenzinnige vorm van literair proza, zo staat hij in de literatuurgeschiedenis aan het eind van het modernisme en het begin van het postmodernisme. Modernistisch is het verlangen naar echtheid en identiteit, het streven naar harmonie en helderheid, de haast intellectualistische poging een samenhangende wereld op te bouwen. De verteller is een systeembouwer. Maar hij beseft dat systemen slechts bestaan als en zolang ze vernietigd (kunnen) worden, en dat is een typisch postmodern inzicht. ‘Een reeks handelingen zal niet geautomatiseerd worden als daarin de mogelijkheid om ervan af te wijken ontbreekt (besturing).’ Slechts wanneer de mogelijkheid bestaat een systeem kapot te maken, kan een systeem opgebouwd worden. Deze milde vorm van deconstructie gaat in de roman gepaard met een onbetrouwbare verteller, een mix van tekstsoorten, een expliciete etalering van een woekerende intertekstualiteit (inclusief bronvermelding) en een verregaande ontregeling van de historische chronologie - kenmerken die in heel wat postmoderne romans terug te vinden zijn. Het gaat daarbij vooral om technische en formele karakteristieken. Op het inhoudelijke vlak, bijvoorbeeld op het gebied van het mens- en wereldbeeld, is De chauffeur verveelt zich nauwelijks postmodern te noemen. Zo is er geen verwerping van het ik en geen aanvaarding van de realiteit als tekstuele fictie. Zuiderent spreekt in Een dartele geest met recht en reden van ‘het dubieuze postmodernisme van Krol’ En Van Alphen, die zich in De Nieuwe Taalgids kritisch uitliet over de studie van
| |
| |
Zuiderent, heeft evenzeer gelijk als hij in Forum der Letteren schrijft dat Krols werk ‘eerder laat-modernistisch dan postmodernistisch’ is.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Wanneer De chauffeur verveelt zich verschijnt, behoort de term ‘postmodernisme’ niet tot het vocabularium van de dagbladkritiek. Om het boek enigszins te positioneren in het literaire landschap wordt verwezen naar de Nederlandse tradities van de Nieuwe Zakelijkheid en het neorealisme, en naar de internationale traditie van de antiroman (de roman die voortdurend over zichzelf praat en daarbij duidelijk maakt dat het onmogelijk is een echte roman te schrijven). Wat dat laatste betreft, gaat het om een nogal lapidaire verwijzing in de recensie van Guus Luijters. Hij refereert aan Nabokov, Gogol, Sterne en Borges, niet om te wijzen op poëticale verwantschappen tussen Krol en deze auteurs van antiromans, wel om te zeggen dat de boeken van al die literaire grootheden de lezer ‘halve huilbuien van het lachen’ bezorgen. Fens gebruikt geen namen, maar ook hij plaatst De chauffeur verveelt zich in de traditie van het schrijven over schrijven.
P.M. Reinders verbindt Krol expliciet met de Nieuwe Zakelijkheid van Bordewijk, Revis en Last. Als raakpunten vermeldt hij de zakelijke stijl, de lof op de industriële wereld, de aandacht voor cijfers en de niet-psychologiserende analyse van de mens. In de Volkskrant heeft Fens het algemener over ‘zakelijk proza’.
In eerdere recensies had Bernlef Krols werk al verbonden met het neorealisme van het tijdschrift Barbarber, dat over de kleine dagelijkse realiteit wou schrijven met grote verwondering en verbazing. Bernlef eindigt zijn bespreking van De chauffeur verveelt zich met de zin: ‘Om die verbazing weer eens op peil te brengen is een boek als “De chauffeur verveelt zich” een uitnemende remedie.’ Ook Han Steendijk heeft het over ‘barbarberachtige opmerkingen’ in de roman.
De meest voor de hand liggende link tussen De chauffeur verveelt zich en het overige proza uit de vroege jaren zeventig zoeken de meeste recensenten in het fragmentarische. ‘Het boek is nogal fragmentarisch van opzet, zoals zoveel tegenwoordig,’ zegt Reinders. Vogelaar volgt hem daarin. Bernlef, Visser en Fens (in Standaard der Letteren) verwijzen in dit verband naar de fragmentarisch opgebouwde romans van de Vlaming Hugo Raes, toen een naam zo groot als Hugo Claus. Die band met de literaire tijdsgeest belet niet dat Krol ook hier een
| |
| |
eigen geluid laat klinken. Zo zegt Van Deel: ‘Het fragmentarische aanbieden van een verhaal is het handelsmerk van Krol geworden.’ Hij beoordeelt het werk van Krol als ‘fris’, ‘nieuw’ en ‘oorspronkelijk’.
Dat blijkt een algemene tendens: ondanks de verwijzingen naar binnen- en buitenlandse verwanten beschouwen de meeste critici Krol als een origineel, uniek en vernieuwend auteur. ‘Op zijn eentje is hij bezig het romanproza te vernieuwen,’ schrijft Fens in Standaard der Letteren. Volgens Han Steendijk heeft Krol met De chauffeur verveelt zich ‘een heel nieuw “type” verhaal geschreven’. De titel van Bosma's recensie luidt: ‘Gerrit Krol introduceert futuristische vormgeving’. Komrij oordeelt: ‘Zoals Krol schrijft, schrijft op het ogenblik niemand.’ En hij gaat verder: ‘Krol schrijft de boeken van de toekomst.’ Vogelaar is het daar niet mee eens. ‘Zo nieuw is dit procédé niet,’ beweert hij, al zegt hij er niet bij wie Krol hierin voorgingen. Misschien doelt hij op het ‘Ander Proza’ van schrijvers als Polet en Robberechts, dat op dat moment opgang maakt in Nederland en Vlaanderen.
Over het algemeen oordeelt de kritiek positief over De chauffeur verveelt zich. Direct aansluitend bij de vaak geconstateerde originaliteit is er een grote bewondering voor de formuleringskracht van Krol. Fens, Bernlef en Komrij loven die kracht. Een belangrijk effect van Krols formulering is de humor, die geprezen wordt door totaal uiteenlopende recensenten als De Moor, Fens en Luijters.
De eerder schaarse negatieve geluiden hebben te maken met de complexiteit van het boek. Ab Visser noemt De chauffeur verveelt zich ‘een typische vrucht van onze tijd d.w.z. van de specialisatie met zijn eigen geheimtaal’. In de toekomst zal een auteur ‘nog alleen maar verstaanbaar zijn voor zijn eigen kleine kring van vakgenoten’, en daarom ziet Visser Krol als een architect van de ‘tweede Toren van Babel’. Toch ontwaart hij, tussen ‘al die computerflauwekul’ ook ‘dingen die echt de moeite van het overdenken waard zijn’ en looft hij de eerlijkheid waarmee het boek geschreven is. Een soortgelijke dubbelheid ervaart Hans Warren: ‘Dit is allemaal heel dicht bij gezeur en dwaalpraat, maar toch blijf je als lezer een zekere noodzaak voelen.’ Anke Bosma bespreekt de dubbelzinnigheden in de roman en ontdekt die ook in haar eigen lectuur, die ze ‘boeiend en vermoeiend’ noemt. Impliciet kleurt die dubbelheid ook de bespreking van Sus van Elzen, die enerzijds lof heeft voor de beknopte stijl van Krol, maar anderzijds erkent dat zijn lectuur veel lijkt op een Sisyphusarbeid. Van Elzen is een van de weinige Vlaamse recensenten die aandacht heeft voor De chauffiur verveelt zich. Krol is op dat moment haast een onbekende in Vlaanderen.
| |
| |
Vogelaar vindt het boek niet te moeilijk en al helemaal niet zeurderig, maar hij vraagt zich wel af of Krols ‘mechanies beeld van de dingen - alles wordt letterlijk een mechaniekje’ geen vorm is van ‘sociale bijziendheid’: de ikfiguur meent dat hij het systeem en het mechaniek stuurt, terwijl hij er in feite zelf door bepaald wordt.
In 1989 verschijnt, onder de titel Een dartele geest, het bijna 500 bladzijden tellende proefschrift van Ad Zuiderent. De studie is haast volledig gewijd aan De chauffeur verveelt zich. Het is geen toeval dat de roman in datzelfde jaar zijn derde druk beleeft. Krol is rond die tijd een gevestigd en gewaardeerd auteur geworden, die kan rekenen op de aandacht van vele belangrijke recensenten, essayisten en literatuurwetenschappers. De grote waardering voor zijn werk mag voorts blijken uit de toekenning van de Constantijn Huygens-prijs in 1986 en de P.C. Hooftprijs in 2001.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerrit Krol, De chauffeur verveelt zich, eerste druk, Amsterdam 1973.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Bernlef, Gerrit Krol brengt de verbazing weer op peil. In: Algemeen Dagblad, 21-4-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Kees Fens, Gerrit Krol bijna constant de humorist van eigen leven. In: de Volkskrant, 21-4-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Wam de Moor, Gerrit Krol: De chauffeur verveelt zich. In: De Tijd, 28-4-1973. |
P.M. Reinders, Alles is buitenkant. In: NRC Handelsblad, 4-5-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Guus Luijters, Ontzag voor Krol, best; maar lachen mag ook! In: Het Parool, 12-5-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Ab Visser, Gerrit Krol schrijft computertaal. In: Leeuwarder Courant, 12-5-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Gerrit Komrij, Het boek van de toekomst. In: Vrij Nederland, 19-5-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Hans Warren, De chauffeur verveelt zich. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 19-5-1973. |
Kees Fens, Aangepaste hoeveelheden. In: Standaard der Letteren, 25-5-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Sus van Elzen, De verbijsterende weerbarstigheid van Gerrit Krol. In: Knack, 27-6-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
J.F. Vogelaar, De wereld een meccanodoos voor Gerrit Krol. In: De Groene Amsterdammer, 27-6-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Han Steendijk, [over De chauffeur verveelt zich.] In: Brabants Nieuwsblad, 14-7-1973. |
Anke H.B. Bosma, Gerrit Krol introduceert futuristische vormgeving. In: Haarlems Dagblad, 25-8-1973. (over De chauffeur verveelt zich) |
Tom van Deel, Hoe ziet onze SNIF eruit? In: Tom van Deel, Recensies, Amsterdam 1980, pp. 162-165. (aangepaste versie van recensie over De chauffeur verveelt zich in Trouw, 23-10-1973) |
Ernst van Alphen, Naar een theorie van het postmodernisme, over de postmoderne postmodernisme discussie. In: Forum der Letteren, nr. 1, maart 1989, jrg. 3, pp. 21-37. |
Ad Zuiderent, Een dartele geest. Aspecten van ‘De chauffeur verveelt zich’ en ander werk van Gerrit Krol, Amsterdam 1989. |
Ernst van Alphen, Ad Zuiderent, ‘Een dartele geest. Aspecten van “De chauffeur verveelt zich” en ander werk van Gerrit Krol’. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 1, januari 1991, jrg. 84, pp. 71-76. |
Bart Vervaeck, Een naslagwerk met een kwinkslag. Postmoderne aspecten in ‘De chauffeur verveelt zich’ van Gerrit Krol. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 2, april 1996, jrg. 141, pp. 254-265. |
Ad Zuiderent, Gerrit Krol. In: Ad Zuiderent, Hugo Brems, Tom van Deel (red.), Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur, Groningen, mei 2004. |
lexicon van literaire werken 67
september 2005
|
|