| |
| |
| |
Tim Krabbé
Het gouden ei
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het gouden ei, de derde thriller van Tim Krabbé (*1943 te Amsterdam), verscheen in juni 1984. De roman of novelle van 98 bladzijden is verdeeld in vijf hoofdstukken, waarvan het laatste maar twee bladzijden beslaat; de andere tellen er 19, 16, 27 en 18. De resterende pagina's bevatten het voorwerk en de nummeraanduidingen van de hoofdstukken.
Het boekje kreeg veel aandacht in de pers en was vrijwel onmiddellijk een commercieel succes. In 1993 verscheen de elfde druk, waarmee de totale oplage op ruim 30 000 kwam. Daarnaast verschenen twee uitgaven voor middelbare scholieren: een als Bulkboek met een oplage van 40 000 en een als Grote Lijster met een oplage van 80 000. In 1994 waren de vertaalrechten verkocht aan Amerika, Engeland, Duitsland, Frankrijk, Zweden, Denemarken, Noorwegen, Italië, Polen en Japan. Vanwege de grote populariteit van het boek onder middelbare scholieren kreeg het in 1993 de Diepzee Prijs van het gelijknamige blad voor literatuuronderwijs.
In 1988 werd het verfilmd door George Sluizer onder de titel Spoorloos, naar een scenario van Krabbé zelf; de film kreeg een Gouden Kalf en de Prijs van de Nederlandse Filmkritiek. In 1993 werd het in Amerika opnieuw verfilmd (wederom door Sluizer) onder de titel The Vanishing met een gewijzigd - ‘happy’ - einde; artistiek noch commercieel had deze versie enig succes.
| |
Inhoud
1
In de zomer van 1975 zijn Rex Hofman en zijn negen jaar jongere vriendin Saskia Ehlvest op weg naar hun vakantiebestemming in de buurt van Dijon. Op aandringen van Saskia, die - ten onrechte - bang is dat ze zonder benzine komen te zitten, stopt Rex bij een Total-station. Hij tankt en ze rusten even uit aan de rand van het grote parkeerterrein. Voor ze vertrekken, wil Saskia nog twee blikjes drank kopen in de winkel.
| |
| |
Als ze erg lang weg blijft, gaat Rex haar zoeken, maar ze is nergens te bekennen. De caissière herkent haar van een foto en zegt dat ze een half uurtje geleden geld heeft gewisseld. De politie wordt gebeld, maar die laat weten nu nog geen actie te willen ondernemen. Enkele uren later doet ze - vergeefs - navraag in de naburige ziekenhuizen. Rex brengt de nacht door in zijn auto (Saskia had de contactsleutel bij zich) en wacht daar tot de volgende dag het echte onderzoek zal beginnen.
| |
2
Acht jaar later is Rex met zijn vriendin Lieneke (die vrijwel even oud is als Saskia destijds) op vakantie in Italië. Als ze op het strand een partijtje badminton spelen met twee Fransen, blijkt dat Rex nog regelmatig met zijn gedachten bij Saskia is. Tijdens het spel denkt hij aan een eventueel huwelijk met Lieneke: ‘“Misschien ga ik wel met haar trouwen,” zei Rex tegen Saskia die op haar knieën vanaf de zijlijn toekeek.’ (p. 37) Nadat hij Lieneke ten huwelijk heeft gevraagd, durft zij voor het eerst te vragen naar zijn gevoelens voor Saskia. ‘[A]ls ze terugkwam zou ik bij jou blijven. Maar als ik terug mocht naar dat benzinestation dan zou ik dàt doen,’ zegt Rex tegen haar (p. 42). Die nacht merkt Lieneke dat Rex een hevige nachtmerrie heeft die met de verdwijning van Saskia heeft te maken.
| |
3
In 1950 vraagt de 16-jarige Raymond Lemorne zich af wat er zou gebeuren als hij van het balkon van de tweede verdieping zou springen. Dat kan hij alleen te weten komen door daadwerkelijk te springen. Hij doet het en ligt zes weken in het ziekenhuis. In 1971 - hij is dan leraar scheikunde, getrouwd en vader van twee dochters - komt een soortgelijke gedachte bij hem op: hij redt een kind uit het water, geniet van de bewondering en vraagt zich opeens af: ‘Maar zou ik nu ook in staat zijn een misdaad te plegen?’ (p. 50)
Drie jaar later begint hij met zijn voorbereidingen: hij maakt in zijn schoollaboratorium chloroform en richt zijn vervallen, nooit gebruikte buitenhuisje in voor zijn plannen. Hij wil een buitenlandse jonge vrouw kidnappen en doden, maar hij slaagt er niet in iemand in zijn wagen te lokken. Ook als hij een arm in een mitella gaat dragen en vrouwen op parkeerplaatsen om hulp vraagt bij het vastkoppelen van een aanhangwagentje achter zijn auto, stapt er nooit iemand bij hem in. Hij heeft de moed al bijna opgegeven, als een jonge vrouw in de winkel van een benzinestation hem aanspreekt over de sleutelhanger die hij in zijn hand heeft. Die heeft de vorm van een R en ze wil er zo een kopen voor haar vriend. Hij zegt dat hij vertegenwoordiger is in die dingen en dat er een hele doos in zijn auto staat. Ze stapt bij hem in. ‘“Hebbes,” dacht Lemorne.’ (p. 73)
| |
| |
| |
4
Enige maanden na zijn vakantie met Lieneke plaatst Rex advertenties in Franse kranten met foto's van Saskia, in een laatste poging iets over haar lot te weten te komen. De vakantie is in mineur afgelopen en van een huwelijk is geen sprake meer. Hij krijgt enkele brieven uit Frankrijk, die echter geen opheldering verschaffen. Op een avond post hij een brief aan Lieneke. Op de terugweg wordt hij aangesproken door een Fransman van een jaar of vijftig die zich voorstelt als Raymond Lemorne en zegt dat hij weet wat er met Saskia is gebeurd. Hij wil alles vertellen, ‘maar er is maar een manier waarop ik dat kan doen. Door u hetzelfde te laten ondergaan.’ (p. 88)
Rex rijdt met Lemorne naar Frankrijk en ze stoppen bij het bewuste Total-station. Lemorne geeft hem een bekertje koffie met een slaapmiddel dat na een kwartier zal gaan werken. In dat kwartier vertelt hij hoe hij Saskia in zijn auto heeft gekregen. Als Rex wakker wordt, blijkt hij op een matras in een soort doodkist te liggen: ‘Dit moest zijn wat er met Saskia gebeurd was,’ beseft hij (p. 93).
| |
5
Lieneke ontvangt Rex' brief en probeert ruim een week later contact met hem op te nemen. Ze doet navraag bij zijn ouders en zijn werk, en belt uiteindelijk de politie. Maar van Rex noch Saskia ‘werd ooit nog iets vernomen - ze leken van de aardbodem verdwenen’ (p. 98; slotzin).
| |
Interpretatie
Motief/Titel
De hele roman draait om het gegeven van het opgesloten zijn. Dat komt al tot uiting in de titel, die verwijst naar een droom van Saskia: ‘Toen ze klein was had ze eens gedroomd dat ze opgesloten zat in een gouden ei dat door het heelal vloog. Alles was zwart, er waren niet eens sterren, ze zou er altijd in moeten zitten, en ze kon niet doodgaan. Er was maar één hoop. Er vloog nog zo'n gouden ei door de ruimte, als ze tegen elkaar botsten zouden ze allebei vernietigd zijn, dan was het afgelopen. Maar het heelal was zo groot!’ (p. 14)
Het begrip ‘ei’ is normaliter verbonden met geboorte en bescherming, maar hier staat het voor totale eenzaamheid en dood. Wanneer Rex aan het slot van hoofdstuk 1 vermoedt dat Saskia iets gruwelijks is overkomen, staat er: ‘Het was alsof hij voelde wat zij nu voelde - de angst en de eenzaamheid van het Gouden Ei, en alsof daarmee zijn wens eindelijk in vervulling was gegaan: één met haar worden.’ (p. 25) Die wens wordt daadwerkelijk vervuld aan het slot, wanneer Rex levend in zijn doodkist ligt en beseft dat hem hetzelfde overkomt als Saskia: ‘De eenzaamheid hiervan!’ (p. 94) Ook hij zit in een gouden
| |
| |
ei en zal dus in zekere zin niet sterven, net als Saskia in haar droom: ‘“Stel je voor dat ik niet kan doodgaan,” dacht Rex, en hij barstte uit in snikken.’ (p. 94)
Het motief van het opgesloten zijn komt nog op een andere manier voor. De reden dat Saskia er zo op aandringt om benzine te gaan tanken, hoewel dat helemaal niet nodig is, heeft te maken met een vroegere vakantie van hen, toen ze 's nachts zonder benzine kwamen te zitten en Saskia drie uur in de auto moest wachten tot Rex terugkwam met een jerrycan: ‘De beklemming in het kleine zwarte hok van de auto had haar bijna gek van angst gemaakt.’ (p. 14)
Toch heeft ook de letterlijke opsluiting op nogal morbide wijze een positief aspect, want voor Rex betekent die niet slechts de dood, maar in zekere zin ook een verlossing uit zijn eenzaamheid. Zijn verlangen om één te worden met Saskia en om haar lot te ontraadselen wordt verwezenlijkt wanneer hij op zijn beurt in de doodkist ligt. ‘Er was maar één ding dat telde: weten wat er met Saskia gebeurd was. De bevrediging van dat verlangen zou samenvallen met de vernietiging van het bevredigde.’ (p. 90)
| |
Thematiek
Dood en liefde - de twee thema's van het boek - zijn verbonden met het gouden ei. Als de dood een gouden ei is, dan rest na de dood slechts de totale eenzaamheid. Tegenover Yvonne Kroonenberg formuleerde Krabbé het thema van zijn boek als: ‘dat er geen dood is en dat het einde die tocht in Het gouden ei zal zijn. Dat je niet kunt sterven en eeuwig eenzaam moet zijn.’ Maar in de droom wordt de mogelijkheid opengelaten dat eens de twee gouden eieren in het eindeloze heelal elkaar toch zullen ontmoeten en er dus ooit verlossing zal zijn. Tegen Henk van Gelder omschreef Krabbé het thema dan ook als: ‘hoe moeilijk het is de liefde te verwezenlijken en dat 't misschien alleen maar kan lukken in een denkbeeldige wereld.’
| |
Motief
Met de symboliek van het ei hangt het motief van de sleutel samen, die immers ook tegelijk verwijst naar opsluiting en bevrijding. Als Saskia drank gaat halen neemt ze de autosleutel mee omdat zij straks zal rijden. Het gevolg daarvan is dat Rex 's nachts vast komt te zitten bij het benzinestation. Voor haar betekent de sleutelhanger van Lemorne (een cadeau van zijn dochter) haar noodlot. In beide gevallen staat ‘sleutel’ voor opsluiting.
Elders echter verwijst ‘sleutel’ naar een opening. Lieneke en Rex gaan iedere dag zonnen en zwemmen in een kleine baai, die bijna geheel van de rest van het strand is afgesloten: het is een ‘door rotsen gevormde koker’ en de ingang tussen de rotswanden wordt een ‘sleutelgat’ genoemd (p. 29). De opsluiting heeft hier een positieve betekenis: samen alleen en
| |
| |
onbespied, maar via het sleutelgat blijft er wel steeds een band bestaan met de rest van de wereld.
| |
Opbouw
Het gouden ei is een thriller, een genre waarvoor ‘spanning’ een essentieel begrip is. Die spanning wordt hier opgewekt door de chronologische bouw en het perspectiefgebruik. In hoofdstuk 1 en 2 verkeren lezer en hoofdpersoon in dezelfde onzekerheid. In het derde hoofdstuk, dat in feite een grote flash-back is, komt de lezer te weten hoe Saskia ontvoerd is (maar nog niet wat er daarna precies is gebeurd) en weet hij dus meer dan Rex. Deze verneemt de ontvoering in het vierde hoofdstuk; aan het slot daarvan wordt hem en tegelijk de lezer duidelijk hoe Saskia gestorven is. Zowel de ontvoering als de moord komt Rex aan de weet op de plaatsen waar ze zich destijds afspeelden.
| |
Vertelsituatie
Het perspectiefgebruik hangt hiermee nauw samen. In de hoofdstukken 1, 2 en 4 is er een personaal perspectief vanuit Rex, terwijl in hoofdstuk 3 het perspectief bij Lemorne ligt. Het slothoofdstukje dient ter afsluiting en is auctorieel geschreven. Dit slot is gesloten (er wordt nooit meer iets van hen vernomen), maar in zekere zin ook open: de precieze details rond de dood van Saskia en Rex worden niet onthuld, wat een nieuwe spanning oproept die per definitie nooit wordt ingelost.
| |
Stijl
Kenmerkend voor thrillers en detectives is het uitzetten van verkeerde sporen. Een mooi voorbeeld daarvan komt voor in hoofdstuk 2. Aan het slot van het eerste hoofdstuk weet de lezer niet wat er met Saskia is gebeurd. Wanneer Rex tijdens het badmintonspel in hoofdstuk 2 opeens tegen Saskia begint te praten die aan de zijlijn zit, denkt de lezer automatisch dat ze blijkbaar terecht is. Pas later in dit hoofdstuk blijkt dat het acht jaar later speelt, dat Saskia nooit gevonden is en dat de scène klaarblijkelijk een gedachte van Rex weergeeft. De lezer is dus even op het verkeerde been gezet.
Eenzelfde onduidelijkheid zit in het begin van hoofdstuk 4. Aan het eind van hoofdstuk 2 vraagt Rex Lieneke ten huwelijk, maar dat daar niets van terecht is gekomen wordt maar zeer terloops en hoogst onduidelijk meegedeeld in de loop van hoofdstuk 4 (dat aansluit op 2): ‘Ze hadden elkaar na de droevige terugrit maar één keer gezien.’ (p. 81) In de brief die hij haar schrijft, laat hij ‘zijn melancholie vrijelijk vloeien zonder haar iets concreets voor te stellen’ (p. 85).
Beide zaken versterken het geheimzinnige karakter van de roman, wat ook gebeurt door het introduceren van een zekere Sandra in hoofdstuk 4: in het stof op een stationcar die dagenlang bij Rex' woning geparkeerd staat, heeft iemand geschreven ‘Rex ik vind je lief Sandra’ (p. 78). Hij raakt gefascineerd
| |
| |
door deze onbekende, wier naam zoveel op ‘Saskia’ lijkt. Maar wanneer de brieven uit Frankrijk binnenkomen en niets opleveren, is ineens ook de stationcar weg.
In dit hoofdstuk komt ook iets voor dat ervaren thrillerlezers zal irriteren: het is buitengewoon onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk dat Rex Lemorne vrijwel meteen herkent. Acht jaar geleden heeft hij hem inderdaad gezien, maar slechts zeer terloops als een van de klanten van het Total-station: ‘Een neger in een Afrikaanse jurk keek zoekend rond terwijl hij twee ijsjes aan de punten omhoog hield, een man met een mitella leunde tegen de glazen wand van de winkel en krabde met zijn goede hand op zijn hoofd, een vader maakte een foto van een meisje en een jongen met reclamepetjes van ricard.’ (p. 10)
Hoewel Het gouden ei vóór alles een spannende thriller is, is het ook een psychologische roman. Het gaat niet alleen om de ontraadseling van Saskia's lot, maar ook om de psychologie van Rex en Lemorne. Lemorne is het voorbeeld van iemand die volstrekt gewetenloos is, niet in de alledaagse betekenis van dat woord, maar in de psychologisch-pathologische: ‘zoals iemand anders een vinger mist, zo mist hij een geweten’ (Krabbé tegen Kroonenberg). Dit blijkt ook uit de haast terloopse wijze waarop hij twee kampeerders vermoordt die hij aantreft bij zijn buitenhuisje. Door hen dood te schieten kan hij bij zijn dichtstbijzijnde buurman controleren of daar iets te horen is van wat hij in het huisje uitspookt.
| |
Motieven
Lemorne is de eigenlijke hoofdpersoon van het boek, dat volgens Hans Vervoort in essentie gaat ‘over het testen van het Superego, het uitproberen van het Kwade. Iedereen heeft een geweten dat hem vertelt wat hij wel of niet mag doen, op straffe van uitstoting uit de groep en op straffe van schuldgevoel. De meeste mensen komen er niet toe om uit te testen of die sanctie inderdaad volgt, of dat het een ingehamerde mythe is.’ Lemorne test het wel en inderdaad ‘blijft het halt-bevel van zijn geweten uit en ook de wroeging’.
Rex Hofman is - vanzelfsprekend, zou men bijna zeggen - een heel ander figuur. Maar er moet een zekere verwantschap tussen beide mannen bestaan, anders is het psychologisch volkomen onaannemelijk dat Rex aan het slot met Lemorne meegaat in de wetenschap dat hij zal sterven. Die overeenkomst ligt in het zelfbeschouwende van hun karakter. Beiden kunnen naar zichzelf kijken alsof ze iemand anders zijn. Lemorne stelt zich voortdurend iemand voor die een moord beraamt en speelt dat na. Letterlijk staat op p. 54: ‘Hoe kreeg de man wiens voorbereidingen hij stap voor stap naspeelde zijn slachtoffer in het huisje?’ Iets verderop denkt hij na over de vraag
| |
| |
‘of hij nu wel of niet tot het uiterste de stappen zou volgen van degeen die ook de laatste zou doen’ (p. 66).
Ook bij Rex kom dit ‘naspelen’ voor. In de auto bij Lemorne ervaart hij ‘een gevoel van volmaaktheid’ dat hij herkent uit de tijd dat hij nog poëzie schreef. Een paar keer had hij toen ‘het opwindende besef [...] dat hij iets nadeed; dat hij eindelijk deed wat iets heel hoogs van hem wilde, en dat hij de zware verantwoordelijkheid droeg dat stap voor stap te blijven doen’ (p. 90). Zoals Lemorne stap voor stap een moordenaar naspeelt, zo gaat Rex dwangmatig stap voor stap met zijn moordenaar mee.
Een zekere wreedheid is ook Rex niet vreemd. Zo heeft hij ooit een rijksdaalder uit Saskia's beurs genomen, ‘gefascineerd door zijn slechtheid’ (p. 13). Op een keer belt hij haar op voor een citaat dat hij niet kan vinden. Tijdens het draaien van haar nummer schiet het hem al te binnen en ‘terwijl zij de passage op dicteersnelheid voorlas en hij in zijn opengeslagen boek meelas had hij een griezelige wellust gevoeld’ (p. 13). Tegenover Lieneke heeft hij een soortgelijke houding: ‘Die Lieneke [...], wat zullen we daar nou eens van vinden? Eindelijk eens ruzie maken om te kijken of er een touwtje is dat het breken waard is? Afwachten of ze uit zichzelf weer weggaat?’ (p. 33) Het grote verschil met Lemorne is dat Rex wel een geweten heeft: hij is tegelijk gefascineerd door en beschaamd over zijn eigen ‘slechtheid’.
Over zijn gedrag tegenover Saskia vraagt hij zich af waar dit vandaan komt. ‘Bij geen enkele andere vriendin had hij ooit iets dergelijks gedaan. Saskia was de enige met wie hij er werkelijk naar had verlangd één te zijn - uitte hij met die martelingen zijn machteloosheid dat dat zelfs met haar niet kon?’ (p. 13) Deze diepe band met Saskia verklaart dat Rex acht jaar later nog steeds met haar verdwijning bezig is. Zijn bijna willoos meegaan met zijn aanstaande moordenaar wordt psychologisch gemotiveerd door zijn bezetenheid om achter Saskia's lot te komen. Het mislukken van zijn relatie met Lieneke is uitsluitend daaraan te wijten - in ieder geval wordt het zo door Lieneke ervaren: ‘Ik hou van hem. Maar ik kan hem toch nooit van Saskia afpakken.’ (p. 97)
Misschien heeft het artikel over Cantor dat Rex in die periode aan het schrijven is voor een populair-wetenschappelijk jeugdblad hier iets mee te maken. De grote Duitse wiskundige Georg Cantor (1845-1918) besteedde de laatste twintig jaar van zijn leven aan maar één wiskundig probleem (de ‘continuüm-hypothese’), maar wist dit nooit op te lossen. Hij raakte regelmatig in diepe depressies en moest enkele malen in een psychiatrische inrichting worden opgenomen. (Ironisch genoeg
| |
| |
werd in 1963 bewezen dat de continuüm-hypothese onoplosbaar is.) Misschien dient die verwijzing naar Cantor om aan te geven dat ook Rex' obsessie ziekelijke trekken heeft, wat het meegaan met Lemorne plausibeler maakt. (Als schaker zal Krabbé genoeg van wiskunde weten om van Cantors problemen op de hoogte te zijn.)
Elout Roeland brengt Cantor in verband met de getallensymboliek in het boek. Cantor hield zich bezig met oneindig grote getallen en het wiskundige symbool voor oneindigheid is een liggende acht. Het getal acht komt voortdurend in de roman voor: Rex en Saskia begraven munten bij een achtste paal (‘acht was haar geluksgetal’, p. 12), Saskia verdwijnt rond 8 uur, Rex zet de advertenties acht jaar na haar verdwijnen, wat hem 80.000 gulden kost, Lemorne is acht jaar ouder dan Rex, het jongetje tegen wie Rex een videospelletje speelt, is 8 jaar. Hiernaast speelt ook het getal drie een grote rol: drie jaar voor deze vakantie zat Saskia drie uur opgesloten in de auto, de badmintonwedstrijd bestaat uit drie sets en duurt drie kwartier, Lemorne denkt drie jaar na voor hij met zijn voorbereidingen begint, enzovoort.
Ook in de naamgeving zit een zekere symboliek. De naam Lemorne lijkt te verwijzen naar het Franse ‘morne’, dat ‘doods’ betekent. Roeland ziet in de naam Hofman een verwijzing naar ‘de hoop die Rex acht jaar koestert dat hij nog ooit iets van Saskia verneemt’. Roeland wijst ook op de verwantschap tussen de namen Raymond en Rex, die respectievelijk ‘sterke beschermer’ en ‘koning’ betekenen, wat verwijst naar de neiging van beide personen om tot het uiterste te gaan. En volgens Rody Chamuleau is de naam Saskia Ehlvest ‘bijna een anagram’ van ‘'t leven is schaak’.
| |
Context
In Het gouden ei zitten autobiografische elementen, die Krabbé in enige interviews heeft onthuld. Zo is de droom van Saskia gebaseerd op een nachtmerrie die hij ooit als kind had. Ook vertelde hij aan Yvonne Kroonenberg dat hij vroeger wel eens eenzelfde ‘mentale oefening’ deed als Rex Hofman: ‘Later heb ik dat gehad met mijn eerste grote liefde. Ze kwam een keer naar me toe rennen, struikelde en bezeerde zich erg. Het was verschrikkelijk zielig. “Stom wijf!” dacht ik toen. Ik was twintig en geloofde dat het betekende dat ik dus niet van haar hield. Ik wist dat ik wel van haar hield, maar het feit dat ik zo iets gemeens over haar kon denken, dat ik die oefening kon volbrengen, betekende voor mij dat ik het uit moest
| |
| |
maken. Ik heb dat ook gedaan en ik heb er vreselijk spijt van gehad.’
Het gegeven van de roman is ontleend aan een bericht in de Vlaamse krant Het laatste nieuws over een jonge vrouw die tijdens een busrit naar Spanje bij een pompstation spoorloos verdween. Veel later zocht Krabbé uit hoe het met haar was afgelopen: de volgende dag bleek in dezelfde krant al het bericht gestaan te hebben dat ze per vergissing in een andere toeristenbus was gestapt.
Het gouden ei is de derde thriller van Krabbé. In 1967 publiceerde hij De werkelijke moord op Kitty Duisenberg en in 1970 Flanagan of het einde van een beest. In beide boeken nemen perspectiefwisselingen en sprongen in de chronologie een nog veel grotere plaats in. Met name het eerste is zeer geraffineerd opgebouwd: de identiteit van de ik-verteller wordt pas aan het slot onthuld en de verhaallijn wordt telkens onderbroken door hoofdstukjes waarin de schrijver zelf aan het woord komt - maar ook diens identiteit blijkt telkens een andere. Rody Chamuleau ziet de overeenkomst tussen deze thrillers en Het gouden ei vooral in de obsessies van de hoofdpersonen: ‘De bezetenheid van Flanagan, die in zijn haat-liefdeverhouding zijn vergeldingsactie tot in het absurde doorvoert, is vergelijkbaar met de krankzinnige jaloezie van Wilbert Pafort (in De werkelijke moord op Kitty Duisenberg) en de morbide experimenteerdrift van Raymond Lemorne.’
Krabbé zelf staat niet meer achter dit vroegere werk en weigert het te laten herdrukken. Vergeleken met zijn twee voorgangers is Het gouden ei inderdaad veel helderder en strakker gecomponeerd. ‘Het taalgebruik is na die tijd veel verzorgder geworden, de stijl soberder, meer suggestief dan uitweidend. De dialogen zijn pregnanter en de voorkeur voor een opeenvolging van korte filmische scènes is aanmerkelijk afgezwakt zonder dat het ten koste van de plastische beschrijvingen is gegaan’ (Chamuleau).
Dit geldt ook voor Krabbés vierde thriller Vertraging (1994), die thematisch heel sterk verwant is aan Het gouden ei. Evenmin als Rex Hofman kan Jacques Bekker het verleden met rust laten, ook voor hem is de eenwording met de vroegere geliefde een - fatale - obsessie. Beiden verliezen de controle over hun daden en geven zich willoos over aan een ander, die hen naar het ongeluk leidt. Krabbé tegen Elma Drayer: ‘Dit boek gaat óók over de onmogelijkheid van de grote liefde. De ultieme vereniging tussen twee geliefden is, net als in Het gouden ei, alleen mogelijk in de dood.’
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het boek werd enigszins gemengd ontvangen. Vrijwel iedereen noemde het spannend, luguber of macaber, maar er werden veel aanmerkingen gemaakt op stijl (Braet) en compositie (Warren); anderzijds noemde Vervoort het ‘uitstekend geschreven’ en De Boer het ‘intelligent opgebouwd’. Over de psychologische uitwerking waren de meningen grotendeels negatief: Braet vond de ontknoping ‘van een ten hemel juichende ongeloofwaardigheid’, Schouten noemde het boek ‘totaal a-psychologisch’, Dautzenberg zag ‘een diepe breuk’ tussen de rationeel handelende Rex in de eerste drie hoofdstukken en diens ‘pathologische obsessie’ in het laatste hoofdstuk. Anderzijds sprak Warren van een ‘groot inlevingsvermogen’ in de ‘gevaarlijke gek’ Lemorne. Het eindoordeel was ofwel gematigd positief (Braet, De Boer), soms met een licht denigrerende ondertoon (‘een sympathieke plaats in het hedendaags realisme’ - Schouten), ofwel gematigd negatief (Dautzenberg, Warren). Echt positief was alleen Hans Vervoort, die het boek een ‘juweeltje’ noemde binnen het genre van de ‘fantastische vertelling’.
De matige ontvangst weet Krabbé tegenover Yvonne Kroonenberg aan het feit dat het boek door typisch ‘literaire’ critici werd besproken (wat ook verklaart waarom vrijwel niemand er blijk van gaf de eerdere thrillers te kennen): ‘In de Nederlandse literatuurkritiek bestaat geen waardering voor het goede verhaal. De critici kijken of er wel genoeg lagen zijn. De lagenziekte heerst in Nederland!’ en: ‘Dat mag niet in Nederland, literatuur mag niet spannend zijn, spanning is verdacht.’ Tien jaar later tegen Elma Drayer: ‘Ik voel me verwant met de jonge Hermans [...]. In heldere, beeldende taal spannende verhalen vertellen, waarvan je zeker weet dat ze diepgang bevatten. Dat is wat ik óók wil. De oppervlakte moet boeiend zijn, en tegelijk een vermoeden geven van diepte. Goede literatuur heeft altijd allebei nodig. Maar ik heb meer respect voor mooie oppervlakten zonder diepte, dan voor mooie diepten zonder oppervlakte.’ Ook Vervoort noemde W.F. Hermans als een verwante schrijver (‘soms’), naast Bordewijks debuutbundels, Belcampo, een enkel werk van Mulisch, Johan Daisne en Rico Bulthuis. Hij doelde hierbij op ‘verhalen waarin Escher-achtige constructies voorkomen, gespeeld wordt met het gebrekkige waarnemingsvermogen van mensen, ik- en hij-figuren in elkaar overgaan, de tijd achteruit loopt, en zo meer’.
Blijkbaar beschouwde de adviescommissie van het Fonds voor de Letteren het boek als een mooie oppervlakte zonder diepte, want een aanvullend honorarium werd geweigerd
| |
| |
‘wegens te geringe literaire kwaliteiten’, een uitspraak waartegen Krabbé in 1986 tevergeefs in beroep ging. In 1994 was hij hierover nog steeds geërgerd. Tegen Elma Drayer: ‘Maar nu, na tien jaar, kun je zèker zeggen dat het geen verwaarloosbaar boek is geweest in de Nederlandse literatuur. Ik weet niet wie die mensen uit de adviescommissie van het fonds waren, dat blijft altijd geheim, maar ik vind eigenlijk: laat die zich eens melden om toe te geven dat ze zich vergist hebben. Of om uit te leggen waarop hun oordeel was gebaseerd.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Tim Krabbé, Het gouden ei. Amsterdam 1984.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hans Warren, Gruwelverhaal van Tim Krabbé. In: Provinciale Zeeuwse courant, 9-6-1984. |
Yvonne Kroonenberg, Schrijver Tim Krabbé: ‘De lagenziekte heerst in Nederland!’. In: Haagse post, 9-6-1984 (interview). |
Hans Vervoort, Het geweten uitgeschakeld. In: NRC Handelsblad, 6-7-1984. |
Peter de Boer, Een gouden ei en een van doublé. In: Vrij Nederland, 21-7-1984 (ook over 43 Wielerverhalen). |
Jaap Goedegebuure, De combinatie van expert en schrijver. In: Haagse post, 4-8-1984 (ook over 43 Wielerverhalen en De kampioen van Colombia van Garcia Márquez). |
Rob Schouten, Het sportieve proza van Tim Krabbé. In: Trouw, 30-8-1984 (ook over 43 Wielerverhalen). |
Hanneke Savenije, Desillusies. In: De tijd, 5-9-1984 (interview). |
J.A. Dautzenberg, Krabbé's eerste thriller onovertroffen. In: De volkskrant, 21-9-1984 (ook over de eerdere thrillers). |
Jan Braet, Beter een nep-ei dan een lekke binnenband. In: Knack, 7-11-1984 (ook over 43 Wielerverhalen). |
J.C. Linthorst & H.A. Poolland, Het gouden ei (1984). In: Uittreksel-pocket. Apeldoorn 1985, p. 99-105. |
Johan van Ommen & Lizet Penson, Tim Krabbé: Het Gouden Ei. In: Prisma uittrekselboek 2. Utrecht 1986, p. 209-214. |
Rudy [sic] Chamuleau, Tim Krabbé. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur, februari 1989. |
Jan Croes e.a. (red.), Tim Krabbé: Het Gouden Ei. In: De ideale bibliotheek. Amsterdam 1990, p. 130-133. |
Henk van Gelder, Het allerergste was te erg. Tim Krabbé over de verfilmingen van Het gouden ei. In: NRC Handelsblad, 1-10-1993 (interview). |
Tonny van Winssen, Nawoord bij de heruitgave in de Grote Lijsters reeks 1994, no. 3. Groningen 1994, p. 87-93. |
Elma Drayer, Dompteur Tim Krabbé krijgt de zinnen op hun tonnetjes. In: Vrij Nederland, 18-6-1994 (interview). |
Elout Roeland, Voorbeeldleesverslag. In: Diepzee, nr. 1, september 1994, jrg. 12, p. 8-12. |
lexicon van literaire werken 27
augustus 1995
|
|