| |
| |
| |
Gerrit Kouwenaar
Volledig volmaakte oneetbare perzik
door Jan van Luxemburg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De tiende dichtbundel van Gerrit Kouwenaar (*1923 te Amsterdam), Volledig volmaakte oneetbare perzik, verscheen in 1978 bij Querido. De tweede druk verscheen in 1982. De derde druk kwam in 1989, met toestemming van Querido, uit bij De Bezige Bij als een Bezige Bij-poëziepocket. Deze druk heeft een nawoord van dichter-criticus Jan Kuijper. Op de omslag ervan staat een foto van Eddy Posthuma de Boer van een wandschildering van Lucebert uit het Nederlands Letterkundig Museum.
De bundel Volledig volmaakte oneetbare perzik is opgebouwd uit zes delen: ‘neem bijvoorbeeld een gedicht’ (met acht gedichten), het driedelige gedicht ‘achtergelaten landschap’, ‘veranderingen’ (met vier gedichten), ‘in het wit’ (drie afdelingen met in totaal twaalf gedichten), ‘drie heldenzangen’ en ‘geen dag zonder vlees’ (met drie afdelingen van steeds één gedicht). De bundel werd vrijwel ongewijzigd opgenomen in Gedichten 1948-1978, waarvan het de laatst opgenomen bundel is.
| |
Inhoud en interpretatie
De poëzie van Gerrit Kouwenaar heeft niet zonder reden de naam moeilijk en zelfs hermetisch te zijn. Ook de gedichten van deze bundel stellen ons vaak voor interpretatieproblemen. Alleen de delen vijf en zes zijn makkelijker toegankelijk. We zullen het titelgedicht van de bundel uitvoeriger bespreken om daarna wat korter in te gaan op de overige gedichten.
De poëzie van Kouwenaar heeft een aantal opvallende formele kenmerken. Kouwenaar gebruikt bijna geen hoofdletters en weinig leestekens en deze schrijfwijze kan leiden tot meer mogelijke syntactische verbindingen. De gedichten eindigen meestal met een liggend streepje dat suggereert dat de tekst nog niet af is en door de dichter of door de lezer voortgezet kan
| |
| |
worden. De dichter gebruikt veel enjambementen waardoor de betekenisovergang van de ene regel naar de andere soms wordt belemmerd, soms tot meer interpretaties leidt. Zo leidt in het titelgedicht het enjambement vol/ ledig tot de mogelijkheid naast ‘volledig’ ook ‘vol’ in combinatie met ‘leeg’ te lezen, wat de notie van volledigheid ter discussie stelt.
Kouwenaar heeft een rijke beeldspraak. We zullen zien dat met name beeldspraak rond voedsel veel voorkomt (ook in de titel van de bundel) en we zullen daarbij ‘eten’ in verband brengen met dichten. Ook de tegenstelling zwart-wit speelt een rol bij de beschrijving van de dichterlijke activiteit: een activiteit van zwart op wit.
| |
Thematiek
Bij de interpretaties zullen we zien dat een paar thema's of motieven steeds terugkeren. Vaak beschrijven de gedichten de dichterlijke activiteit en de problemen die de dichter ondervindt om taal aan de wereld te koppelen. Het doel van de poëzie wordt vaak verwoord als een zo scherp mogelijke observatie van de wereld om ons heen. Voor die observatie moet de dichter grenzen stellen, een activiteit die onder meer verbeeld wordt door het afgrenzen van een tuin. Ziekte en dood en de noodzaak met de dood te leven komen herhaaldelijk aan de orde, vaak ook weer in combinatie met de dichterlijke activiteit, die een mogelijk antwoord is op de dood. In de afdeling ‘in het wit’ is er een spel van wit (van het ziekenhuis) en het zwart van de taal die op het wit wordt neergeschreven om de dood te bezweren.
Een paar gedichten beschrijven landschappen en de mogelijke of schijnbare veranderingen daarin. Verandering in schijn of werkelijkheid speelt ook verder een rol. Op persoonlijk vlak vinden we mogelijke verwijzingen naar de moeder en naar de dichter Hans Andreus. De vijfde afdeling heeft de thematiek van oorlog en geweld, intertekstueel gekoppeld aan de Ilias van Homerus; de zesde beschrijft de wereld van de schilder Rubens, zijn koortsachtige activiteiten maar ook zijn liefdes.
| |
Titel
De bundel Volledig volmaakte oneetbare perzik ontleent zijn titel aan de laatste regels van het gedicht ‘het meesterwerk: lichtrose maan, vol’:
Voor het eerst sinds jaren hangt de maan
weer als een vrucht in de lucht
en wat deed men elders en beter
deze nacht de kunst ontaarden
en liggen op de grond is voldoende
| |
| |
dus als een blinde met één dove hand
aan het hongerig uitgevierd zintuig
verslindt men de krekels de nachtwind de wereld, dit
is niet te verzinnen, geen zin, alles
zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan, vol
ledig volmaakte oneetbare perzik -
| |
neem bijvoorbeeld een gedicht
Dit gedicht is het laatste van de reeks ‘neem bijvoorbeeld een gedicht’ en in bijna al die acht gedichten wordt de dichterlijke activiteit beschreven of aangeduid. Dat is reden om juist in dit titelgedicht een dergelijk thema aanwezig te veronderstellen, zeker gezien het feit dat het beschrijven van de dichterlijke activiteit zo vaak voorkomt in Kouwenaars poëzie. Volgens Wiel Kusters herneemt hier de poëtisch zo vaak gebruikte en misbruikte maan en daarmee ‘de realiteit buiten het gedicht’, zijn rechten (Kusters 1983, p. 61).
Als men het gedicht zo leest, dan krijgt ‘ontaarden’ specifieke betekenissen. Men neemt de kunst weg uit de aarde, men ontneemt ook de kunst zijn aard - vergelijk de uitdrukking ‘dat het een aard is’ - en het is (even) voldoende om op die aarde - ontspannen zonder kunst - te liggen. In die situatie gaat de aandacht naar de werkelijkheid van krekels en nachtwind. ‘Dit is niet [door de dichter] te verzinnen’; ‘alles zit fit in zijn schil’, goed in zijn vel, zou men in minder poëtisch jargon zeggen. De wereld herneemt zijn rechten op de kunst. Er staat een maan die men niet (poëtisch) hoeft te verzinnen en die maan is een volledige volmaakte perzik. Je kunt die maan zelfs vanuit een gehandicapte waarneming (blind, met een dove hand) vinden, bereiken.
Maar toch: de perzik is oneetbaar, men kan er alleen maar naar kijken. Dat dat letterlijk zo is, is duidelijk, maar als men bedenkt dat perzik toch weer een beeld, een poëticisme voor maan is, dan kan men stellen dat in de slotregel de poëtische activiteit weer zijn rechten terugneemt, het oneetbare eetbaar, consumeerbaar maakt. Zoals gezegd is er bij Kouwenaar een rijke beeldspraak van eten. ‘Eten betekent in Kouwenaars gedichten [..] het behoud van energie. Het beeld wijst op de primaire inspanning van de dichter: het herkauwen van stof tot woorden, het omzetten van werkelijkheid tot gedicht’ (Heynders 1993, p. 39). Kouwenaar zelf zegt dat hij de uitspraak dat ‘eten’ bij hem voor dichten staat te absoluut vindt, maar het is ‘natuurlijk ook weer een poging tot concretiseren, het terugbrengen van al die metafysische blabla tot gezonde platvloers- | |
| |
heid’ (Roggeman 1979, p. 17). En, kan men toevoegen: dichten is net als eten een dagelijkse activiteit.
| |
Relatie leven/werk
Men kan aansluitend bij deze interpretatie in het gedicht ook een geschiedenis van de carrière van Kouwenaar lezen; dan is de vraag ‘waar was men al die tijd?’ ook de vraag waarom de dichter zolang zijn maatschappelijk engagement dat zijn leven en poëzie van na de Tweede Wereldoorlog kenmerkt, heeft laten liggen en gewerkt heeft aan een ‘poëtische’ maan?
Anders is de interpretatie van Jan Kuijper: ‘De wereld buiten onze wereld (op klassieke wijze verbeeld door de maan), de woorden van het gedicht, en de voorwerpen hier beneden, nadrukkelijk niet als verzonnen voorgesteld, maar simpelweg aanwezig gesteld - alles is één en hetzelfde’ (Kuijper 1989, p. 71). Wat in onze eerdere interpretatie een proces is, vindt hier simultaan plaats.
Het loont in de door en doorgeconstrueerde poëzie van Kouwenaar steeds de moeite naar de poëtische kunstgrepen van het gedicht te kijken. We wezen al op de eetmetaforiek die men ook in de beginregels vindt. Het slotstreepje, zoals gezegd standaard voor de meeste gedichten van Kouwenaar, ontbreekt alleen daar waar er een expliciete afsluiting gesuggereerd wordt. Die afsluiting is hier duidelijk niet aanwezig, omdat we met de reeks ‘volledig volmaakte oneetbare’ blijven zitten, waar de derde negatieve bepaling interpretatief verzoend moet worden met de twee positieve kwalificaties. Trouwens, de positieve kwalificatie ‘volledig’ is bij nader inzien ook minder positief dan de woordenboekbetekenis van dat woord. Het enjambement tussen de voorlaatste en laatste regel haalt het woord uit elkaar in zijn twee schijnbaar tegengestelde delen: vol en ledig/ leeg.
Het is juist dit creatieve ‘poëtische’ gebruik van woorden dat ons er mede toe brengt de slotregels inderdaad als herneming van het poëtische te lezen. Die nieuwe prioriteit van het poëtische dat hier tegelijk uiterste ontspannenheid suggereert, kan men ten slotte nog onderbouwen als men in de ‘aardse’ zesde regel de echo hoort van tijdgenoot en ooit bentgenoot Hans Andreus die dichtte ‘ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo’ een regel van het gedicht ‘Liggen in de zon’! Ook hier zijn aardsheid en poëzie spontaan met elkaar verbonden.
| |
Poëtica
Bijna alle gedichten in de eerste afdeling bevatten op zijn minst een toespeling op de dichterlijke activiteit. Het titelgedicht van de afdeling kan ons verder toegang geven tot de poëzieopvatting van Kouwenaar en zijn relatie met zijn publiek:
Neem bijvoorbeeld een gedicht, men plant
een tuin in het niks, denkt daarin ik
tem elke persoonsvorm, ik
| |
| |
zeg waar als een hek een gebrek, ben
zeg zo'n land, met veel grens, geef
aanzichten uit, men verzendt
mijn mooiste stilstand naar huis
men hijst mijn vlag, vloeken, gejuich, houdt op
waar ik rondom mij stop, schrikt
van het aanpalend wit en maakt
eindelijk luid want totaal overstemd
In de beginstrofe kan het temmen van de persoonsvorm grammaticaal opgevat worden, maar persoonsvormen worden tot personen, die de tuin van het gedicht en zijn bewoner komen bekijken. Neemt men de grammaticale betekenis van persoonsvorm (volgens Van Dale de vervoegingvorm van een werkwoord in een bepaalde persoon gesteld tegenover de onbepaalde wijs) dan is er een oppositie tussen de grenzen stellende, zich uitdrukkende ik, die het gedicht maakt en de onbepaalde ruimte buiten de tuin, buiten het gedicht. Maar er is ook een oppositie met de ‘men’ die bezit neemt van het gedicht, van het terrein van de dichter. Let men weer meer op persoon dan op persoonsvorm dan lijkt het dat de ander, de lezer, de criticus het gedicht geheel in beslag neemt, het zelfs letterlijk afmaakt, zeker als men het slotstreepje invult met ‘gedicht’. De lezer, de criticus, stuurt de mooiste beelden ‘naar huis’ (de dichter reikt die beelden wel zelf aan), hijst de vlag voor sommige details en keurt andere af. Die activiteit van de lezer wordt dus niet zonder meer gewaardeerd. Terwijl de lezer overstemd is door alles wat buiten het gedicht lijkt te liggen, door wat nog wit is, durft hij (toch) luidkeels over het gedicht te heersen, het zelfs af te maken.
De grenzenstellende activiteit van de dichter tegenover de te beschrijven wereld vindt men ook in het begingedicht van de bundel ‘kwart voor drie: het ideaal’, waarin, in de woorden van Kusters (p. 63), de wereld de taal voortdurend te snel af is en waarin tevens een reiziger optreedt (‘de reiziger staat op de weg’, in het begin van de laatste strofe). Het gedicht begint zo:
Kwart voor drie: het moet
de neus streelt stinkt ergens
Om kwart voor drie staan de beide wijzers van een klok bijna in een rechte lijn tegenover elkaar; maar de lijn kan nog precie- | |
| |
zer; de woorden moeten nog zorgvuldiger gekozen worden, ze stinken nog. Dat kiezen van de woorden is niet louter een poëticale opdracht, het gaat ook om een strategie om in leven te blijven (of om de dood te aanvaarden). Voor de reiziger geldt dat hij zijn weg moet vinden:
aankloppen om brood is helder, kauwen
op dood is helder, de mist
die de adem uitstelt en intrekt
Er is behoefte aan helderheid, aan duidelijkheid. Dat geldt voor de dichter die woorden zoekt, maar niet minder voor de levensreiziger.
Ook in het derde gedicht, ‘een woord’, spelen de dood en de dichterlijke activiteit (over de dood) om elkaar heen:
De dood was eigenlijk nooit hier
Behalve haast hier en nu even
geen letter die de grond haalt [..]
Maar het uittikken van levenswoorden is ook ‘onzin, genestel in schoonschrift’. Het zoeken naar leven is allerminst een betrouwbare activiteit en dat geldt ook voor de verwoording ervan.
In het gedicht ‘het brood dat in de oven verbrandt’ heerst een gebrek aan zinvolle activiteit. De ‘je’ zit stil, onzeker over wat hij/zij ziet of niet ziet, leest of niet leest, terwijl het ‘brood in de oven verbrandt’, het leven uit de hand is gelopen. De verwijzingen naar het talige vindt men in ‘je spelt dat er sneeuw valt’, maar ook in het woord ‘boek’, dat een aantal regels verder allitereert met een ‘verwonderd boeket’, waarbij de verwondering van de beschouwer overgegaan is op het object:
maar het brood in de oven verbrandt
maar je zit waar je zit, in je hand
een verwonderd boeket, maar geen hand
die het bracht, geen geschenk -
| |
Relatie leven/werk
Sötemann leest dit gedicht als biografisch over de - oud geworden - moeder (Söteman 1998, p. 13), wat zeker past in de traditie van de vader- en moedergedichten van Kouwenaar.
Het gedicht ‘het overbodige heden’ spelt in allerlei beelden de overbodigheid of tegenstrijdigheid van activiteiten uit, uit- | |
| |
gedrukt met een repetitief ‘sinds je’:
de naam van de dader noteerde sinds je
sinds je opgezet in de provisiekamer
behoedzaam de idee van een voorraad opsloeg
Het gedicht eindigt weer in een zelfverwijzing als het ‘deze laatste twee regels’ aankondigt, maar het is ook en vooral een verslag van een desoriëntatie in het leven, misschien weer van de moeder:
In deze laatste twee regels
De twee voorlaatste gedichten van de eerste afdeling bevatten geen duidelijke verwijzingen naar de dichterlijke activiteit. Als men ze met het slotgedicht als een trits samenneemt vertonen ze een ontwikkeling van de circulariteit en onzekerheid van het gedicht ‘doe die deur open’, dat eindigt met ‘[maak] die open deur dicht’, via het verblijf in de benevelde tuin naar de haast tevreden stemming van het al geciteerde slotgedicht ‘het meesterwerk: lichtrose maan, vol’.
| |
achtergelaten landschap
De drie gedichten die samen de tweede afdeling ‘achtergelaten landschap’ vormen stellen wederom de verhouding tussen de werkelijkheid en het schrijven van poëzie aan de orde. In het eerste gedicht legt het woord ‘oneetbaar’ de relatie met de vorige afdeling en met de titel van de bundel.
Ook je landschap werd oud, zelfs
het geluk oneetbaar te zijn
‘Oneetbaar’ hebben we eerder in verband gebracht met: nog uit te drukken in poëzie. Tussen de drie gedichten van ‘achtergelaten landschap’ bestaat, naar het lijkt, een opeenvolging in de tijd. Het eerste gedicht vindt ‘thuis’ plaats en ‘ooit’, toen je misstapte
en wat gebeurde gebeurde, thuis viel
een engel je naam uit en je mond
| |
| |
kwam over je lippen, inktvlek
Kleine aanleidingen, misschien een ‘vlinderachtige relatie’, leidden tot een spontaan onder woorden brengen. Deze relatieve onschuld, de misstap, is in het tweede gedicht vervangen door een actiever misschien zelfs schuldiger thuiskomen van de jacht. Het landschap, de jacht waar de hij van thuiskomt, ligt, naar het lijkt, nu binnen. Vanuit een positie:
keek je neer op je langzaamste velden, bed
dat je éen dag onsterfelijk maakte
Deze situatie kan men lezen als een seksuele daad (gevolg van de jacht) die door voorplanting de onsterfelijkheid garandeert, maar wel weer in relatie tot de dichtende activiteit: in die situatie zegt, zo luidt een van de volgende regels, het gedicht ‘zichzelf op’, terwijl het derde en slotgedicht opent met ‘niets meer te schrijven’. In het landschap heeft het gedicht overal gaten nagelaten: ‘overal gaten/ waar het gedicht was’ (p. 565), met een ambigue betekenis van ‘gedicht’.
| |
veranderingen
De afdeling ‘veranderingen’ doet zijn naam eer aan omdat er talloze, vaak raadselachtige, veranderingen plaatsvinden, waarbij wel steeds de vraag gesteld wordt of verandering wel verandering is en of verandering meer dan een benaming is. Het vierde gedicht opent dan ook met: ‘Niets dat verandert maar de vaststelling/ dat het’. Het eerste gedicht van de vier begint dreigend:
Uit de lucht over de heuvel
dwars door de middaghitte
een angel gil van een kind nee varken
Maar de wesp, die zijn angel heeft gebruikt, zit aan het slot ‘in de fles, mes/ bot’. Aan deze geruststellende conclusie worden dan weer twee woorden toegevoegd in contrast met ‘bot’: ‘op scherp’. Dat past in de traditie van verspringingen bij Kouwenaar (zie Fens 1993, pp. 5-6). In het volgende gedicht lijkt alle verandering alleen maar schijn en slechts genoteerd op het ‘bloknoot’ van de dichter. We vinden in de beginregels de verzekering:
Gaat nergens over, zegt niets, altijd
| |
| |
het onland bij hargen bijvoorbeeld
in wat voor uitzicht heden bloknoot
waarna het gedicht verder vastlopende situaties schildert waar alle wegen eender zijn en alle doodlopen.
Het derde gedicht heeft in zijn tuimelende veranderingen een Andreus-achtige luchtigheid (Kouwenaar probeerde in die tijd een in memoriam te schrijven voor zowel Roland Holst als Andreus, zie Kusters 1983, p. 68).
ochtenden middagen avonden in vlug
Het gedicht eindigt in een beeld van stilstand van een bij uitstek dynamisch element: er is een ‘bevroren waterval’. Het slotgedicht bevat een andere maar toch aansluitende paradox in ‘geroep van verbazing langs de bekende weg -’
| |
in het wit
De afdeling ‘in het wit’ bestaat uit vier van één tot vier genummerde groepjes gedichten en heeft deels een verhalend karakter. De gedichten beschrijven ervaringen in een ziekenhuis en in relatie daarmee angst voor de dood en voor persoonlijkheidsverlies. Dit verhalend karakter houdt overigens geen makkelijke toegankelijkheid in. Het eerste gedicht introduceert in traditionele vertelvorm het verhaal van de gang naar het ziekenhuis, mee met een onbekende muziek, of op weg naar een nieuwe (poëtische) muziek:
Het was een stralende ochtend
toen hij naar het ziekenhuis ging
die muziek had hij nooit gemaakt
Volgens Kusters vernietigt hier de als onzeker ervaren toekomst (van het ziekenhuis) als het ware heden en verleden en verzwakt daarmee het identiteitsbesef van de man die daarheen gaat. Zijn huis wordt een (lege) huls, een worden dat zo wel semantisch als fonetisch is:
alles was leeg, zelfs het huis dat achteloos
tot huls werd verschreven
Dreigend identiteitsverlies wordt in hetzelfde gedicht gesugge- | |
| |
reerd door het gebruik van het meervoud ‘hoofden’ en ‘mondjes’. Verder eet een muis een pauw: schichtigheid eet zelfbewustzijn. Wat wel leeft, bloemen, vogels, is levenloos als stenen (Kusters 1983, p. 64).
De drie volgende gedichten combineren vervreemdende beelden van het ziekenhuisleven met de behoefte deze (voor later) op te tekenen zoals in: ‘door zijn verbandgaas/ drupten de momentopnamen naar later’ of, met een programmatisch enjambement:
wat hier staat: een man (waar?) een zelf
Het vierde gedicht sluit een ziekenhuisepisode af met de observatie van gladgestreken lakens die echter nog wel om woorden vragen, waarbij de machine zowel een strijkmachine als een schrijfmachine kan zijn, beide machines die ervaringen glad kunnen strijken:
als straks het linnen kraakt en de machine
zelfs dat gladstrijkt tot effen, schrijf maar
als straks van dale omvalt en nog even na
maakt op het matras zeg maar
In de twee volgende gedichten overheersen beelden van dreiging, van ziekte, van mogelijke dood, weer uitlopend op de nu bijna afgesloten weg van de woorden, die de hij afscheidt of wegslikt:
komt het zwart door het raam
ligt hij in watten levenslang op scherp
doordrenkt van een gebrek aan later
tijd gespeld terwijl hij ademt
terwijl hij uitmondt melk likt
in woorden woorden afscheidt wegslikt
Doodsdreiging beheerst ook de volgende reeks van vier moeilijk toegankelijke gedichten (pp. 578-581). Er is sprake van ‘verval’ en wellicht van medicijnen die niet aanslaan: ‘onverteerbare kiezels van de wetenschap/ loodzwaar, door maagsap geminacht’. Gebaren worden ongecoördineerd waarbij ook de betekenis van woorden zoals ‘mist’ (via een enjambement) verschuift:
| |
| |
zijn kruis de armen uit alsof
hij een dikke lucht pakt, een handvat
mist, geen halve maatbeker zicht
Het vermogen om de ervaringen onder woorden te brengen is verdwenen in de loutere lichamelijkheid: ‘inzicht misschien bazelt de geest/ alsof de tong niet al volmondig vlees is’. In het laatste van de vier gedichten wordt de dichter weer even baas over zijn woorden:
zelf zijn alfabet, spelt zelf
zijn afval, hij kan praten
Tegelijk is er echter een regressie naar de babytijd, misschien zelfs naar het vruchtwater:
maar zo is het eensklaps heel laat, de wieg
zijn lichaam zal alles verklaren, ledig
gaat hij liggen in het water
De afdeling ‘in het wit’ wordt afgesloten met een groepje van twee gedichten. In het eerste ervan verdringt het wit van het ziekenhuis de woorden, zodat het papier leeg, wit blijft. Het enjambement ‘hoorde de dag’ geeft aan zowel ‘hoorde’ als ‘dag’ een dubbele betekenis en zou in zijn alliteraties een aflopende klok kunnen suggereren:
Het is heel wit zoals vroeger
het schrijfpapier dat niet hoorde
Het potloodslijpsel, heet het verderop, is opgesloten in de brandkast. Het laatste gedicht lijkt een raadselachtige opsomming van activiteiten, die weer mogelijk zijn en die niet alleen van levenslust maar zelfs van beheerste agressie getuigen. Tegelijk zijn ook weer schrijven en letters mogelijk:
Zacht de beleefde zweep het dekschild het breukvlak
het zich neerleggen tussen scherven
| |
| |
de tijdbom neerleggen tussen radijzen
het vlees gras leren lezen, popcorn
de letters gebruiken om water te scheppen
het potlood in spek steken
| |
drie heldenzangen
De voorlaatste afdeling van Volledig volmaakte oneetbare perzik, ‘drie heldenzangen’, is eerder gepubliceerd in 1976 als tekst voor De Ilias van Homerus, een album met zeventien zeefdrukken van Jan Cox. De eerste zang is een herschrijving van de Ilias van de oude ‘alziende blinde’ dichter Homerus, in een tijd waarin de oorlog alle mogelijke glans van een heroïsche tijd verloren heeft en kunst uitloopt op kunstbenen en bloedmooie vrouwen tot bloedjonge weduwen zijn geworden:
Zing mij o muze op houthoudend
naoorlogs papier het hexametrisch gerochel
tel mij de versvoeten de voetnoten de kunst
rolstoelen in de boeken, kus mij
het dons van de bloed jonge weduwen
De tweede zang begint met hexametrische regels die in ‘gemoderniseerde’ en nog gruwelijker taal de plastische beschrijvingen van verwonding en dood van Homerus herhalen; daarbij gebruikt Kouwenaar speels de inversies zoals men die vindt in grecicerende vertalingen van de Ilias, waarbij hij alliteratie noch assonantie schuwt: ‘borend de bajonet in de buik hem,/ en glanzend als slangen warmden zijn darmen het zonlicht’. De gruwelijkheden worden gevolgd door even lieflijke als vervalsende tweeregelige verzen:
je ligt aan een vredig water
De slotregels bieden dan een schokkende combinatie van tellurische erotiek en gruwel na de dood op het slagveld:
nooit had een krijgsman de geur van de aarde zo heerlijk gesnoven
kunstenaar werd hij en minnaar
kussend haar mond met zijn anus
| |
| |
De laatste heldenzang is verhalend en merkwaardig doorzichtig van taal. De zang berust op een waar gebeurd verhaal dat de dichter door Amaat Bussens verteld was. Een overlevende van de Eerste Wereldoorlog vertelt aan de vader van een soldaat die ‘daags voor de vrede’ door ‘onze almachtige vader majoor’ de dood is ingezonden. De dode wordt opgegraven en opnieuw begraven in de tuin van de vader. Na de begrafenis vertelt de ik een enigszins verfraaide waarheid:
een dapper soldaat, gehoorzaam
maar niet zonder eigenwaarde, hij hield
van mozart, wagner, zijn land, luisterde
als zijn bomen ruisten/ ik deed
zijn waarheid weinig geweld aan, verzweeg
alleen al dat onzegbare de luizen de hoeren en hoe
wij huishielden als slagers
ach het was voorjaar, in de tuin
waar wij hem hadden begraven ruiste
| |
geen dag zonder vlees
De laatste afdeling ‘geen dag zonder vlees’ bevat drie gedichten die oorspronkelijk met vier andere in 1977 gepubliceerd zijn ter gelegenheid van de Rubensherdenking. De zeventiende-eeuwse Vlaamse schilder Pieter Paul Rubens (1577-1640) heeft niet alleen een indrukwekkende carrière als schilder gehad, maar was ook als diplomaat zeer actief in de bloedige conflicten tussen Spanje, de Nederlanden en Engeland. Hij kreeg vele opdrachten van het Habsburgse hof en van de kerk. Vaak beklaagde hij zich dan ook over zijn drukke leven. Rubens was ook een zeer ‘vlezige’ schilder, bekend om zijn barokke naakten. We vinden een neerslag van deze biografie in de Rubenstrits. Zij nog vermeld dat het Latijnse ‘rubens’ rood betekent, ook rood van schaamte. Het eerste gedicht begint zo:
Nooit vrede in de jaren dat hij leefde
zichzelf was zijn naam werd, altijd zijn weg
bevuild met soldaten prelaten padden
in brokaat handelaren in zielen
en pelsjes rederijkers ketters spionnen
nooit vrede - altijd aan zijn grenzen
de brandlucht de lijkstank, geen dag
| |
| |
De stem van Rubens (die liefdevolle portretten schilderde van zijn vrouwen Isabella Brant en Helène Forment) geeft in het tweede gedicht zijn voorkeur aam zijn erotische of amoureuze schilderijen.
en eeuwiger dan het mes van de clerus
is mijn uit het gouden boek der grote meesters
onophoudelijk geschaakte venus
Zijn laatste jaren (1635-1640) bracht Rubens door op zijn landgoed Het Steen in Elewijt. Daar kwelde hem de jicht of artritis. Deze periode vinden we verdicht in de laatste strofe van Kouwenaars bundel:
veel niets veel alles - nooit vrede
behalve toen hij nog even
met al zijn vlees in het steen ging huizen
en koude voeten kreeg in het landschap
waarin hij stilstond en dat hij verzon -
| |
Context
Gerrit Kouwenaar is geboren in 1923. Zijn gedrukte debuut vond plaats in 1942. Na de oorlog schreef hij maatschappijkritische gedichten en polemieken over poëzie. In die tijd schreef hij ook kritieken voor het communistische dagblad De Waarheid. Later distantieerde hij zich van het communisme. Met Lucebert was hij de meest invloedrijke figuur in de beweging van de Vijftigers. Heynders (1993, p. 15) vergelijkt de poëtische activiteit van beiden door tegenover de romantisch-mystieke inslag van Lucebert de aardse nuchterheid van Kouwenaar te stellen. Kouwenaars eerste officiële eigen bundel achter een woord wordt in 1953 gepubliceerd in de reeks ‘De windroos’. In de eerste strofe van zijn eerste gedicht van die bundel beschrijft hij zijn geboortedag in de stad Amsterdam, een stad die vaak terugkomt in zijn poëzie. Tekenend voor zijn verdere carrière is ook het derde gedicht (‘mama gedicht’) dat zowel beide ouders als de dichterlijke activiteit vermeldt. De bundel verwerkt ook oorlogservaringen en heeft een zekere politieke inslag, die eerder pessimistisch dan partijdig is. Sötemann noemt de derde bundel, het gebruik van woorden uit 1958, Kouwenaars ‘eerste “rijpe” bundel’ (Sötemann 1998, p. 50). Daarin distantieert Kouwenaar zich in ‘november 1956’ - de maand van de Russische inval in Hongarije - van zijn communistische verleden
| |
| |
(‘dit huis op het ijs/ van de man die niet wijs was’, p. 142) en ruilt hij, naar het lijkt, met ‘Er is geen mens/ er zijn mensen’ (p. 145) een sociale dichter in voor een individuele. Die sterk individualistisch dichter zal vanaf dan altijd proberen steeds preciezere woorden te vinden voor zaken, mensen en emoties. De titel van één van de afdelingen van de bundel, ‘l'amour la poésie’, kijkt vooruit naar zijn latere praktijk om in zijn poëzie steeds poëzie te beschrijven. Misschien vinden we deze geschiedenis terug in het boven besproken titelgedicht van onze bundel. Volgens Sötemann is de bundel Volledig volmaakte oneetbare perzik een verdere stap in een voortdurend versoberingproces (p. 60). Zowel critici als Kouwenaar zelf constateren een sterke verwantschap met en invloed op Hans Faverey.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De recensies die verschenen in de dagbladpers hebben een positieve toon, al klaagt Anton Korteweg (Het Parool) over de ontoegankelijkheid van de poëzie. Voor Korteweg is de poëzie van Kouwenaar in deze bundel nog hermetischer geworden dan die van eerdere bundels. Dat geldt alleen niet voor de twee afsluitende afdelingen, de herschrijving van Homerus en de gelegenheidsgedichten over Rubens. Korteweg vindt in de bundel veel gedichten die apocalyptisch op het einde der tijden preluderen. R.L.K. Fokkema (Trouw) verwerpt bezwaren tegen de ontoegankelijkheid en de onpersoonlijkheid van Kouwenaars poëzie. Wel stemt hij in met Kouwenaars opvatting dat een gedicht ontdaan moet zijn van de tarra van het particuliere en een mate van zelfstandigheid moet vertonen ten aanzien van de wereld. De dichter wantrouwt de abstracties van de dagelijkse omgangstaal. Maar hoewel hij de taal wantrouwt, laat hij niet na de afstand tussen taal en werkelijkheid zo miniem mogelijk te maken. Fokkema leest in het titelgedicht van de bundel de stellingname dat niets, ook het gedicht niet, opweegt tegen het leven. Jan van der Vegt (NRC Handelsblad) zegt dat in de latere poëzie van Kouwenaar schrijvenderwijs een werkelijkheid ontstaat. Dat geldt ook voor de meeste gedichten in Volledig volmaakte oneetbare perzik. Kouwenaar schrijft een huis, niet óver een huis. Men vindt daarbij een verlangen naar stilstand, helderheid, stremming van de stroom gebeurtenissen. Sommige van die gedichten vertonen tegelijk een grote emotionaliteit. Willem Roggeman (De Nieuwe Gazet) zegt dat bij Kouwenaar het gedicht zo wordt uitgepuurd dat elk woord op het andere gaat werken. Kouwenaar schrijft geen belijdenisverzen maar toch gaan zijn verzen duidelijk over
| |
| |
tijd, ouder worden en dood. Schrijven is daarbij het stilleggen van de werkelijkheid. De oneetbaarheids-metafoor is voor hem een aanduiding dat hoe concreet de dichter de woorden ook probeert te maken, de taal toch oneetbaar blijft: het blijven woorden.
Wiel Kusters heeft in 1979 in De Vlaamse Gids een artikel aan de bundel gewijd dat we ook grotendeels terugvinden in zijn Een tuin in het niks uit 1983. Uit dit werk hebben we al het een en ander geciteerd. Kusters komt tot de conclusie dat Kouwenaar uiteindelijk niet voor ‘witte’ poëzie kiest - deze metafoor wordt hem ingegeven door de afdeling ‘in het wit’ - maar voor zwarte poëzie: dat is een keuze ‘voor aktiviteit in plaats van voor indolentie, voor aardsheid en materie in plaats van mysterie en transcendentie’ (Kusters 1979, p. 34; vergelijk 1983, p. 66). In dezelfde aflevering van De Vlaamse Gids staat een interview van Roggeman met Kouwenaar. Kouwenaar merkt naar aanleiding van een uitspraak van de Franse dichter Ponge (‘poëzie is een manier van de geest om in de dingen te bijten’) ironisch op dat hem de moed opvalt waarmee Ponge het woord ‘geest’ gebruikt. In Kusters proefschrift De Killer komt de bundel niet systematisch aan de orde, dat geldt ook voor andere belangwekkende publicaties over Kouwenaar, die van Fens en Sötemann en de special van het tijdschrift De Revisor uit 1994.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerrit Kouwenaar, Volledig volmaakte oneetbare perzik. In: Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978, Amsterdam 1982.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anton Korteweg, Moeilijke gedichten: Gerrit Kouwenaars ‘Volledige volmaakte oneetbare perzik’. In: Het Parool, 10-06-1978. |
R.L.K. Fokkema, Tikken op leven en dood. In: Trouw, 17-06-1978. |
Jan van der Vegt, De autonomie van de perzik. In: NRC Handelsblad, 20-10-1978. |
Willem M. Roggeman, Poëzie doet de tijd stilstaan: sterke bundel van Gerrit Kouwenaar. In: De Nieuwe Gazet, 15-03-1979. |
De Vlaamse Gids, nr. 5, 1979. Speciaal Gerrit Kouwenaar-nummer, waarin onder meer:
- | Willem H. Roggeman, Gesprek met Gerrit Kouwenaar, pp. 9-20. |
|
Graa Boomsma, Indikken is het wachtwoord. In: De Waarheid, 8-03-1983. (Over Gedichten 1948-1978) |
Wiel Kusters, Een tuin in het niks. Vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar, Amsterdam 1983. |
Wiel Kusters, De Killer: over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar, Amsterdam 1986. |
Jan Kuijper, ‘Nawoord’. In: Gerrit Kouwenaar, Volledig volmaakte oneetbare perzik, derde druk, Amsterdam 1989. |
De Groene Amsterdammer, 16-06-1993. Speciale uitgave over Gerrit Kouwenaar. |
Odile Heynders, Gerrit Kouwenaar ‘Zonder namen’. Lexicon van Literaire werken, nr. 20, november 1993. |
Revisor, nr. 3, 1993. Speciaal Gerrit Kouwenaar-nummer, waarin onder meer:
- | Odile Heynders, Voedzame sterfelijkheid: de eetmetafoor bij Kouwenaar en Rodenko, pp. 31-39. |
|
Kees Fens, Van huis tot huis. Over de poëzie van Gerrit Kouwenaar, Amsterdam 1993. |
A.L. Sötemann, Verzen als leeftocht: over Gerrit Kouwenaar, Groningen 1998. |
lexicon van literaire werken 52
november 2001
|
|