| |
| |
| |
Gerrit Kouwenaar
het blindst van de vlek
door Jan van Luxemburg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De elfde dichtbundel van Gerrit Kouwenaar (* 1923 te Amsterdam), het blindst van de vlek, verscheen in 1982 bij Querido. De bundel is opgebouwd uit vijf delen: ‘aire’ (vier gedichten), ‘wat voorgoed’ (twaalf gedichten verdeeld over vier groepen), ‘vier gedichten voor aat verhoog’, ‘brief in een fles voor breyten breytenbach’ (vier gedichten) en ‘antwoorden / vragen’ (zes gedichten).
‘wat voorgoed’, ‘vier gedichten voor aat verhoog’ en ‘brief in een fles voor breyten breytenbach’ zijn, soms iets gewijzigde, herdrukken van gedichten bij het werk van de graficus Roger Chailloux (1979), van de schilder-graficus Aat Verhoog (1979) en van de dichter-etser Breyten Breytenbach (1980).
het blindst van de vlek is opgenomen in de verzamelbundel Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996, waarvan deze bundel het eerste deel is. Deze verzamelbundel uit 1998 is in 2002 herdrukt.
| |
Inhoud en interpretatie
De poëzie van Kouwenaar heeft een aantal opvallende formele kenmerken. Kouwenaar gebruikt bijna geen hoofdletters en weinig leestekens en deze schrijfwijze kan leiden tot meer mogelijke syntactische verbindingen. De gedichten eindigen meestal met een liggend streepje dat suggereert dat de tekst nog niet af is, door de dichter of door de lezer voortgezet kan worden.
De meeste gedichten in deze bundel hebben een vrije versvorm met een wisselend aantal strofen. Alleen het begingedicht, ‘Uitzicht’, heeft een verrassend traditionele vorm. Het is een sonnet, met een octaaf van twee vierregelige strofen en een sextet van twee drieregelige strofen. Ook kan men een volta, een verschuiving in de betekenis, lezen tussen octaaf en sextet. Het gedicht spreekt over meten en tellen, een speelse verwijzing naar het traditioneel afgepast zijn van het sonnet. Er is overigens geen vast rijmschema of een strak metrum. Dit begingedicht is exemplarisch voor taalgebruik en klankpatronen die men van Kouwenaar kent.
| |
| |
Uitzicht
Meetlint opgerold, uitgeteld, alle afstand
opgemeten: het uitgelegd pad
naar de bron die de wolken herhaalt
of gelest in zijn bed ligt
voetstap na voetstap geboekt, tijdstip
na tijdstip geledigd in lengte: dicht
gegroeid, uitgeroeid, bitterzoet, wespen: alles
aanwezig, zichzelf, overbodig
in het huis, het blindst van de vlek
in de oogappel van zijn bord eten
zit men voor zijn uitzicht
ziet men dag na dag de vervulde bergen
grondig als weinig, bevend van verte, haast
totaal uit de lucht gegrepen -
Het gedicht heeft verscheidene klankeffecten, zowel assonantie (‘gegroeid, uitgeroeid, bitterzoet’) als alliteratie - hier in combinatie met assonantie - in de beginregels van de tweede strofe. Alliteratie en assonantie spelen door de hele bundel. De metaforische uitdrukkingen ‘het blindst van de vlek’ en ‘in de oogappel van zijn bord’ zijn voorbeelden van het vaak bij Kouwenaar voorkomend afwijkend gebruik van een staande uitdrukking. Men heeft ‘een blinde vlek’ voor iets, en, iets of vooral iemand is je ‘oogappel’. Deze uitdrukkingen worden hier anders, verrassend, gebruikt maar toch blijft een deel van de traditionele metaforische betekenis gehandhaafd.
| |
Titel
Walter de Bruijn verklaart de metafoor ‘het blindst van de vlek’ die tevens de titel van de bundel is, als volgt: ‘In de wereld waarin alles kan worden opgemeten en geteld is je huis “het blindst van de vlek”. Men kan zichzelf niet kennen. De mens kijkt in de wereld.’ Deze metafoor wordt voortgezet in de beginregel van het volgende gedicht, ‘achter het oog gezeten’. ‘Uit de lucht gegrepen’ kan hier gelezen worden als de manier waarop de bergen schijnen voort te komen uit de lucht, als een luchtspiegeling, maar de traditionele betekenis (verzonnen zijn) blijft meespelen.
De vijf afdelingen van het blindst van de vlek kan men niet zonder meer onder een noemer brengen. De drie middenbundels vinden hun oorsprong in gelegenheidspoëzie en de delen over Aat Verhoog en Breyten Breytenbach hebben niet zo sterk
| |
| |
de thematiek van afscheid en dood die in de rest van de bundel overheerst. Een bijna in alle delen terugkerend thema van de bundel is de activiteit van de dichter en de relatie tussen de tekst en de weergegeven of waargenomen werkelijkheid. Belangrijke inhoudelijke elementen zijn ook de vele verwijzingen naar eten, vaak eetmetaforen, en het gevarieerd gebruik van de kleur wit.
| |
Thematiek: afscheid
Het afscheidsthema komt het meest pregnant naar voren in het eerste deel, ‘aire’, waar afscheid van de zomer overgaat in afscheid van het leven, en in ‘wat voorgoed’, gedichten ter herdenking van de in 1977 overleden kunstenaar Chailloux. In het laatste deel ‘antwoorden / vragen’ is deze thematiek verbonden met oorlogsherinneringen.
De eerste twee gedichten van ‘aire’ - een aire is een pleisterplaats langs de Franse snelweg - beschrijven hoe de spreker afscheid neemt van zijn (vakantie)huis in Frankrijk. Het derde gedicht, ‘tijden’, sluit daarbij aan, en koppelt het afscheid van het huis aan een besef van de eindigheid van het leven. Het huis wordt afgesloten en dat leidt tot de overdenking dat men het volgend jaar een ander zal zijn, hoewel sommige dingen - het langzaam sterven van de hond, de hitte, de (trage) slak op de drempel, er volgend jaar weer bijna net zo zullen zijn. Overigens, wat geldt voor de hond geldt ook voor de spreker: men zal dan zelf dichter bij het sterven zijn. Afscheid van huis en zomer valt dan in het volgende gedicht nog duidelijker samen met het ‘grote afscheid’.
Het is zo vandaag als altijd, heel lang
zijn als altijd de dagen, als altijd
smelt elke dag te vlug het blokje ijs, terwijl
men nog dagen kijkt naar zijn huid, overal
gaten, die er gister niet waren, overal
heden ontwaart, af en aan snelt met afval
en water, als razend de lieflijke geile
maagdelijke wijnranken bijsnijdt, is het
met de misplaatste snoeischaar
in het dal vallend bewijst men steeds eindiger
Bij het afscheid van tuin en huis ontbreekt de aandacht voor alledaagse details niet (snel smeltende blokjes ijs, afval dat opgeruimd moet worden) maar dat ‘praktische’ afscheid voert ook tot het besef van het verval dat zal leiden tot de dood. Men
| |
| |
ziet tegelijk de aftakeling van de huid, wat weer scherp contrasteert met de geile (en benijde?) maagdelijkheid van de wijnranken die volgend jaar weer vrucht zullen dragen. Het lijkt misplaatst hier door snoeien aan mee te werken, terwijl het besef van eigen eindigheid steeds toeneemt.
De titel van de tweede afdeling ‘wat voorgoed’ alludeert op de - voor Chailloux al feit geworden - dood, op een leven dat voorgoed voorbij is. Het eerste gedicht beslaat vier pagina's, steeds met twee of drie korte strofen en is zowel een commentaar op creativiteit als op vergankelijkheid. De eerste pagina ervan beschrijft een transformerende grafische activiteit, maar - in de context van het gedicht - betreft de witte vlek ook dat wat verdwenen is door de dood.
Op de witte muur een witte vlek, iets
dat hier was is hier weg, niets
dat nableef invult samenvalt met
de sneeuw die je opriep op het moment
In de slotstrofe van het gedicht slaat de dood toe, zoals hij verteld wordt op de afscheidsplechtigheid:
Hoe je die hoek omsloeg en hoe verbazend
zinvol de wind je terugwees en hoe je
doodliep op een muur van vuilnis
men herhaalt vandaag je verhaal, het raadsel
van een wereld die eet prijsgeeft bestaat
Maar de dood, zo vindt men in een van de andere gedichten van de afdeling, ontloopt niemand.
men leeft, proeft, stilt iets inwendigs, ziet op
tegen de tijd die men doodloopt, voortzet
| |
Thematiek: dichterschap
De gedichten zijn een hommage aan de in 1977 overleden Chailloux, maar, zo suggereert Sötemann, de dichter slaagt er in zulke gevallen voortreffelijk in de aanleidingen te interioriseren in zijn eigenlijke dichterlijke wereld. Men kan ze dan ook, deels, tevens lezen als metaforen van de dichterlijke creativiteit.
Alles waaraan men ooit werkte
wat uit het oog in de hand viel, alles
| |
| |
wat zwart was en wit moest, alles
waaraan zich het leven herkend, nu
en passant sterft, trekt de cirkel recht
De laatste afdeling van het blindst van de vlek heet in een veelbetekenende omkering ‘antwoorden / vragen’. De antwoorden die er zijn roepen weer vragen op, zoals in:
Je pijn is je laatste huis zeg je, ja want alles
maar ik ben de nokbalk de steunbeer, ja maar niemand
draagt je want iedereen breekt
| |
Thematiek: afscheid
Het afscheid van het leven is ook een afscheid met pijn en niemand kan je daarbij echt steunen. Het eerste gedicht van deze afdeling is getiteld ‘antwoorden’: wat betreft uitzichtloosheid, zo luidt hier een antwoord, is er geen verschil tussen kind en hond en beide krijgen het onzijdige lidwoord ‘het’:
Leef dan maar mee dat het vlees is
of beter weeg af dat het gewoon
niet te dragen is en draag het
zoals de moeder het kind draagt
Een paar van de gedichten in deze afdeling koppelen de vergankelijkheid van het bestaan aan de leegte en opgeslotenheid in de oorlog. In ‘lege volière in artis’ zijn zowel de huizen van de stad als de kooien in Artis leeg. Het gedicht is volgens Kees Fens een gedicht over drie tijden: de tijd van de vader die tegelijk de tijd van vóór de oorlog is, en de tijd van de oorlog, toen de kooien van Artis leegstonden en de dieren die er nog waren hongerden. Die perioden komen bijeen in de volgende regels:
spelt men aan de hand van een alwetende vader
des zondags de ara de beo de condor
hoort men des nachts in een bezette kamer
het stampen en snuiven van hongerige beesten
dwars door de stilte van ontvolkte huizen
Ook twee andere gedichten koppelen de tijdelijkheid van het bestaan aan gebrek aan eten en het in de stad opgesloten zijn,
| |
| |
dingen die in deze combinatie de oorlog suggereren. De spreker in ‘nadat hij’ wil ook van voedsel naar woorden:
Nadat hij de tafel had volgezet met dingen
dingen die hij kon opnoemen opeten
sprak hij zijn lippen af in het boek.
Voedsel en woorden komen weer dicht bij elkaar in de slotregels van hetzelfde gedicht, waar schrijfinstrument en brood geconfronteerd worden:
wees hij op de broodbon toen de buurman kwam
om een potlood te vragen een boterham -
| |
Thematiek: eten
Hier stuiten we op het thema ‘eten’. Schrijven wordt in deze regels, lijkt het, boven eten gesteld, maar wel in een situatie van nood, toen het brood op de bon was. Met een zekere verdraaiing van de traditionele betekenis kan men zelfs van een broodschrijver spreken, van iemand die van schrijven zijn brood, zijn beroep wil maken.
Eten komt in de bundel steeds naar voren in cruciale situaties. Eerder zagen we de relatie met afscheid en zelfs met dood. Het begingedicht van de bundel spreekt over ‘in de oogappel van zijn bord eten’, gekoppeld aan de blik van afscheid. Bij de gedichten voor Chailloux vonden we
men herhaalt vandaag je verhaal, het raadsel
van een wereld die eet prijsgeeft bestaat
De onverwachte reeks ‘eet prijsgeeft bestaat’ koppelt vitaliteit aan prijsgeven (en misschien ook aan ‘een prijs geven’). Dezelfde paradoxale verbinding vinden we ook in de reeds geciteerde regels
men leeft, proeft, stilt iets inwendigs, ziet op
tegen de tijd die men doodloopt, voortzet.
In het slotdeel, in het gedicht ‘omdat men’ lezen we de regels:
Omdat men een mond vult een brood leegmaakt
een inhoud zoekt een wereld uitvreet
‘Eten’ treedt dus zowel op in situaties van creativiteit - de dichter vertaalt voedsel in tekst - als in relatie met afscheid en dood.
In de oorlogsgedichten van de laatste afdeling vinden we
| |
| |
iets terug van Kouwenaar de dichter die zo beïnvloed is door de Tweede Wereldoorlog, waarin hij ook verzet heeft gepleegd. In ‘brief in een fles voor breyten breytenbach’ vindt men een engagement dat herinnert aan de politieke gedichten uit de begintijd van de carrière van Gerrit Kouwenaar. Tijdens en na de oorlog. Breyten Breytenbach zat als tegenstander van het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime van 1977-1982 in de gevangenis. Vanuit de gevangenis in Pretoria waar hij eenzame opsluiting moest verdragen smokkelde hij tekeningen. Deze werden in 1980 in Nederland uitgegeven in de bundel Vingermaan. Onder meer Lucebert en Kouwenaar voegden daaraan gedichten toe. Kouwenaar dateert zijn eerste gedicht met 20 mei 1980, de dag waarop hij ‘zijn herinnering samenvoegt tot je gestolen gezicht’.
| |
Thematiek: wit
De bij Kouwenaar zo vertrouwde kleur wit is hier ook het wit van de blanke onderdrukkers, zoals in ‘onrecht, dat witte tablet in de melk’ of ‘vrijheid die al bleek wordt als je haar uitspreekt’. In de gevangeniscel wordt men bespied door de blanke bewaarder vanuit het (ge)wit(te) plafond:
alleen het volautomatische oog hoog boven je hoofd
in het fris gewitte gehemelte
werpt zijn allesomvattende blik
op je zindelijk gekortwiekte schim
In hetzelfde gedicht heeft Kouwenaar de zaken nog wat aangescherpt in vergelijking met de uitgave van 1980. Heette het daar ‘de rechtvaardiging van het onrecht’, hier wordt dit onrecht mede het onrecht van de Zuid-Afrikaanse kerk:
[...] de gewapend betonnen preekstoel
die recht spreekt wat krom is.
Het tweede gedicht voor Breyten Breytenbach plaatst de tegenstelling wit/zwart in de context van gevangenschap, apartheid, en betrekt daarbij tegelijk het papier van Kouwenaars gedicht. De afgesleten uitdrukking ‘het kruipt waar het niet gaan kan’ krijgt er een nieuwe en actuele betekenis en wordt tegelijk een commentaar op het dichterschap.
Een witte bladzijde zou misschien beter zijn
eenieder kon die dan naar believen
zwart maken met zijn grieven, of nat
met wat een lichaam bevat
aan woede verachting liefde
| |
| |
want wat zwart is is algemeen bekend
zwart is de nacht en de neger en het gat
waar geen licht in valt en waar alles
kruipt omdat het niet gaan kan en waar niets
We signaleerden al eerder het complexe gebruik van wit bij de gedichten voor de graficus Chailloux, ook daar in relatie met artistieke creativiteit.
De ‘vier gedichten voor aat verhoog’ kunnen gelezen worden als toelichting op het werk van Aat Verhoog, maar de relatie is vaak erg indirect en de meer luchtige toon past bij het vaak satirische werk van Verhoog. Het eerste gedicht, dat aansluit bij de vele ruitertekeningen van Verhoog, introduceert een blik van bovenaf, vanaf het paard, een blik die men ook heeft vanaf de reling van een schip dat je naar Amerika brengt (een gebeurtenis die niet direct aansluit bij Verhoogs werk). Het tweede van de verzen geeft weer een verrassende en ironische kijk van bovenaf, vanaf het Empire State Building.
geeft aan waar de hemel aanvangt
verboden te spuwen staat er
neerziend op de bouwplaat van een dame
Het derde gedicht verenigt in een erudiete verstrengeling de als opera gebrachte landing in Normandië van juni 1944, de Trojaanse Oorlog - met het verhaal van het houten paard - en de overgang naar de Onderwereld waarvoor men de veerman Charon een obool moet betalen, dit alles leidend tot de dood of een nog net daaraan ontsnappen:
de tijd blijft staan, schraapt
zijn hoef, maar even later
rijmt hij op water en ontwijkt met een roeispaan
zich vastklemmend aan zijn bijl
als hij met een obool gewapend
| |
| |
De gedichten in deze afdeling sluiten maar gedeeltelijk aan bij het thema dood en afscheid. Zelfs de invasie en het Charonmotief worden met enige luchtigheid gepresenteerd.
het blindst van de vlek eindigt men een reeks vragen onder de titel ‘wie is de echte?’
Wie is de echte?
Hij die op zijn kop in de wolken hangt?
hij die in het warkruid verward zit?
hij die als een karwats de dame ontrankt?
hij die in de open deur het uitzicht beneemt?
hij die de tuin wiedt die hem verbergt?
Verscheidene recensenten suggereren dat de dichter de echte is, maar er is geen enkelvoudig antwoord. In dit gedicht komen de verschillende in de eerste afdeling van de bundel beschreven activiteiten juist gelijkwaardig tezamen: uitzien, tuin wieden, het snoeien van de wijnranken en dichten. De dichter is tegelijk ook degene die toch de dichtwoorden niet vindt en zich in de tuin verbergt.
| |
Context
Gerrit Kouwenaar is geboren in 1923. Zijn gedrukte debuut vond plaats in 1942. Na de oorlog maakte hij deel uit van de Experimentele Groep in Nederland en schreef hij maatschappijkritische gedichten en polemieken over poëzie. In die tijd schreef hij ook kritieken voor het communistische dagblad De Waarheid. Met Lucebert was hij de meest invloedrijke figuur in de beweging van de Vijftigers. Kouwenaars eerste officiële eigen bundel achter een woord wordt in 1953 gepubliceerd in de reeks ‘De windroos’. In de eerste strofe van zijn eerste gedicht van die bundel beschrijft hij zijn geboortedag in de stad Amsterdam, een stad die ook in het blindst van de vlek weer terugkomt.
| |
| |
Sötemann noemt de derde bundel, het gebruik van woorden uit 1958, Kouwenaars ‘eerste “rijpe” bundel’. Daarin distantieert Kouwenaar zich in ‘november 1956’ - de maand van de Russische inval in Hongarije - van zijn communistische verleden (‘dit huis op het ijs/ van de man die niet wijs was’) en ruilt hij, naar het lijkt, met ‘er is geen mens/ er zijn mensen’ een sociale dichter in voor een individuele. Die sterk individualistische dichter zal vanaf dan altijd proberen steeds preciezere woorden te vinden voor zaken, mensen en emoties. De bundel voorafgaand aan deze bundel is volledig volmaakte oneetbare perzik. Ook in die bundel vindt men de thema's eten, dichterschap en dood. Zowel critici als Kouwenaar zelf constateren een sterke verwantschap met en invloed op Hans Faverey.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De bundel het blindst van de vlek is in de meer uitgebreide recensies in het algemeen goed tot zeer goed ontvangen. Maar er zijn ook negatieve geluiden. Aarzelend is Walter de Bruijn. In Dagblad voor Noord-Limburg stelt hij dat de poëzie van Kouwenaar steeds kaler wordt in een ‘Beckett-achtig proces van reductie. Het woord dat nu resteert lijkt een gladgepolijste steen, waar je geen schilfertje meer afkrijgt. In feite kan Kouwenaar zijn pen neerleggen’.
Hans Warren bespreekt in de Provinciale Zeeuwse Courant de bundel samen met een aantal bundels van andere dichters die volgens Warren geen van alle veel nieuws bieden. Kouwenaar komt steeds weer met de gedachte dat het leven maar kort duurt. Zijn poëzie is bovendien moeilijk toegankelijk. De lezer moet associëren om achter Kouwenaars bedoelingen te komen. Dat wordt wel heel duidelijk wanneer in het slotgedicht, ‘Wie is de echte?’, het antwoorden aan de lezer wordt overgelaten.
Laurens Vancrevel noemt in NRC Handelsblad de bundel ‘een hartstochtelijk en vaak hartverscheurend uitzicht op de huidige wereld, waar het onderzoek naar de werkelijkheid eerder tot vragen leidt dan tot zekerheden’. Vancrevel noemt de bundel verder een ‘indrukwekkende bespiegeling over de eigen individualiteit en de wezenlijke vragen van het leven’. De vriendschapsgedichten acht hij even evocatief als zijn in 1949 in Cobra gepubliceerde ‘Ode aan Bessie Smith’, waar men de oppositie tussen het ‘echte’ leven en het ‘dode film van het blind netvlies’ vindt. Hij roemt ook de ‘intimiteit en hartelijkheid’ van deze bundel, die hij een hoogtepunt in Kouwenaars werk acht.
Voor Rein Bloem in Vrij Nederland is de bundel toeganke- | |
| |
lijker dan andere bundels. Bloem analyseert zorgvuldig het openingsgedicht in de voor Kouwenaar ongebruikelijke sonnetvorm. Hij treft daarin een variant aan van het oneetbaarmotief van de laatste bundel volledig volmaakte oneetbare perzik. ‘Er zijn momenten dat men de werkelijkheid gerust aan zichzelf kan overlaten, dat er niet gekeken, niet geconsumeerd hoeft te worden, dat er in het geheel niets meer van node is.’ Hij treft in de slotregels van de tweede strofe (met ‘aanwezig, zichzelf, overbodig’) een haast Faverey-achtige stilstand aan. Bloem signaleert verder het klankspel en het geslaagde concreet of letterlijk lezen van spreekwoordelijke uitdrukkingen. Hij acht de bundel ‘opnieuw een meesterwerk’.
Peter Zonderland noemt in de Volkskrant de bundel ‘wat opener’ dan Kouwenaars eerdere poëzie, zowel vanwege de verwijzingen naar de concrete werkelijkheid van Chailloux, Verhoog en Breytenbach als door de vormgeving. Zoals in volledig volmaakte oneetbare perzik is het thema weer de dood en weer gaat het Kouwenaar om het vastleggen van ‘tijd’ en van de ervaren werkelijkheid. Zijn poëzie is voor sommigen misschien te complex, maar voor Zonderland gaan bij Kouwenaar complexiteit en helderheid op indrukwekkende wijze samen.
De recensent van de Drentse en Asser Courant is zeer lovend. Hij noemt Kouwenaar de meest interessante dichter van het Nederlandse taalgebied. Het is technisch volmaakte poëzie. De afdeling ‘aire’ noemt hij een serie ragfijne grensbepalingen.
Volgens Graa Boomsma in De Waarheid voedt Kouwenaar zich met woorden en laat hij de clichés staan. ‘De dichter Kouwenaar verdicht, nee verdikt de tijd om aan de dood te ontkomen.’ En: ‘De dood, de gelijkschakeling, kan elk ogenblik als een bom inslaan. Kouwenaar verzet zich daartegen, elke keer weer.’ Boomsma noemt instemmend de politieke stellingname in de gedichten voor Breyten Breytenbach. Zo'n opstelling vindt men zelden in Kouwenaars werk.
Kees Fens bespreekt, zoals we boven zagen, zowel in de Volkskrant als in zijn bundel uit 1993 het gedicht ‘lege volière in artis’, dat hij ‘een van de mooiste gedichten uit de bundel’ noemt.
Sötemann prijst de bundel in zijn Kouwenaar-studie Verzen als leeftocht. De gedichten over (het werk van) concrete personen leiden niet tot geringere kwaliteit maar tot interioriseringen in zijn eigen dichterlijke wereld.
Erik Kyly bespreekt in 1998 in de Haagsche Courant de verzamelbundel Helder maar grijzer. In deze bundel waarvan het blindst van de vlek deel uitmaakt gaat het om het besef van het feit dat er een einde komt aan de beleefde werkelijkheid.
| |
| |
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerrit Kouwenaar, Helder maar grijzer: gedichten 1978-1996, Amsterdam 1998.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Walter de Bruijn, Een jaar vol gedichten. In: Dagblad voor Noord-Limburg, 20-11-1982. |
Hans Warren, Nieuwe poëzie. In: PZC-Provinciale Zeeuwse Courant, 18-12-1982. |
Laurens Vancrevel, Kijkende naar een barstende spiegel: hoogtepunt in het werk van Gerrit Kouwenaar. In: NRC Handelsblad, 7-1-1983. |
Rein Bloem, Gerrit Kouwenaar: nog steeds onderweg In: Vrij Nederland, 8-1-1983. |
Peter Zonderland, Laatste Kouwenaar lijkt wat opener. In: de Volkskrant, 14-1-1983. |
Drie dichters mooiere bundel waard. In: Drentse en Asser Courant, 5-3-1983. |
Graa Boomsma, Indikken is het wachtwoord. In: De Waarheid, 8-3-1983. |
Kees Fens, Een kooi is een hoofd is een tuin is een tijd. In: de Volkskrant, 22-4-1983. |
Kees Fens, Van huis tot huis: over de poëzie van Gerrit Kouwenaar, Amsterdam 1993. |
A.L. Sötemann, Verzen als leeftocht: over Gerrit Kouwenaar, Groningen 1998. |
Jan ter Wee en Yra van Dijk, Gerrit Kouwenaar. In: Kritisch Literatuur Lexicon, nr. 75, 1999. |
Jan van Luxemburg, ‘Volledig volmaakte oneetbare perzik’. In: Lexicon van Literaire Werken, nr. 52, november 2001. |
lexicon van literaire werken 64
november 2004
|
|