| |
| |
| |
Rutger Kopland
Dankzij de dingen
door Remco Ekkers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Dankzij de dingen, de negende poëziebundel van Rutger Kopland (pseudoniem van Rutger Hendrik van den Hoofdakker, *1934 te Goor (Overijssel)), verscheen in 1989 bij uitgeverij G.A. van Oorschot te Amsterdam. De bundel bestaat uit 29 gedichten, verdeeld over twee afdelingen: ‘Portretten’ en ‘Zichtbaar en toch’. De titel Dankzij de dingen is ook gegeven aan een reeks van vijf gedichten in de tweede afdeling.
Er zijn twee motto's: ‘Daarom zie ik meer in dingen dan in mensen / die ene mens die in mij groeit / in richting en in zwijgen naar hen toe.’ (uit: ‘Meer in dingen dan in mensen’ van J. Bernlef) en ‘Gedenk de dingen die het overleven, / niet zij zijn in de steek gelatenen, / wij zijn het zelf die ons, steeds weer, verlaten.’ (uit ‘De dingen’ van T. van Deel). Bernlefs gedicht is in zijn geheel geciteerd in het dankwoord dat Kopland uitsprak bij de aanvaarding van de hem toegekende P.C. Hooftprijs 1988 en dat ook in druk verscheen.
Kopland maakt in dit dankwoord enkele opmerkingen die heel goed als achtergrond bij de bundel Dankzij de dingen gelezen kunnen worden. Zo schrijft hij dat het essay ‘Over het weg zijn van iets’ van Robert Anker uit Tirade (mei 1988) hem zeer heeft getroffen, ‘omdat er opmerkingen in worden gemaakt die de kern raken van waar het mij als dichter om gaat. Het “iets” dat weg is, is in dit essay, de vanzelfsprekendheid van de dingen.’
‘De dingen om ons heen,’ zo zegt Kopland verder, ‘horen op een vanzelfsprekende manier bij ons, maar als we hen op een bepaalde manier bekijken, als “dingen”, kunnen ze raadselachtig worden. We zien hen als het ware niet meer zoals ze eruit zagen toen wij hen nog niet bekeken als “dingen” [...].
De fascinatie van de rommelzolder is m.i. hierin gelegen dat wij het gevoel krijgen de dingen die wij terug vinden eindelijk te zien in hun “eigen” gedaante. Ze zijn weliswaar de dragers van talloze particulier historische betekenissen, maar ze zijn zo onveranderd, dat ze ons duidelijk maken dat deze betekenissen alleen de onze zijn, niet de hunne. Ze maken ons duidelijk hoe
| |
| |
vluchtig wij zijn. “Niet zij zijn”, om met Anker te spreken, “de verliezers, de weggeworpenen, de ontheemden, maar wij.” Het wekt een besef dat er iets weg is, maar niet alleen de kindertijd, de “temps perdu”, ook de tijd in al zijn aspekten, de tijd op zich.’
In Ankers essay gaat het ook om de uitbeelding van ‘de aanwezigheid van wat er niet is’. En dat, zo voegt Kopland eraan toe, ‘is bij uitstek het ambacht van de kunstenaar, althans, zo vat ik mijn poëtische taak op.’
| |
Inhoud en interpretatie
Portretten
De bundel opent met een reeks portretten. In het eerste portret, ‘Een middag op het land’, herkent de lezer in de beschrevene Geert van Oorschot, uitgever van Koplands werk. De dichter zocht hem op. De uitgever stond daar in zijn tuin, ‘heer / van de wereld, tussen de boterbloemen’. Hij zou niet lang meer leven en de dichter geeft al uiting aan zijn heimwee, maar het bezoek blijft onvergetelijk, zoals het gedicht de geportretteerde bewaart op de bladzij.
| |
Thematiek
De naar binnen gekeerde beweging, op weg naar de essentie, is ook te vinden in de andere portretten, waarbij het niet meer gaat om de afbeelding, maar om leven en liefde op de grens, droom van land, herinnering aan adem, aanwezige afwezigheid.
| |
Stijl
De paradox blijkt hiermee nog steeds een geliefde stijlfiguur in Koplands poëzie te zijn.
| |
Thematiek
Met het ouder worden lijken mensen zich terug te trekken in zichzelf. In het tweeluik ‘Portret’ gaat het om het afscheid dat je moet nemen van degenen die je lief zijn, mensen die je al heel lang kent, je moeder bijvoorbeeld. De vergelijking van een verwinterend landschap - een landschap tot de essentie teruggebracht - met een ets is treffend. Het is zichtbaar in de hand, die dezelfde hand is als vroeger, maar toch anders is. In de reeks portretten wordt de hand trouwens vaak genoemd.
Een door Kopland geliefd dichter is Slauerhoff. Kopland getuigt ervan in een laat in memoriam, waarin hij citeert uit Slauerhoffs ‘De ontdekker’ en ‘Sala Y Gomez’. Wat hij in hem herkent, is het heimwee naar wat onbereikbaar is, ongekend. De paradoxale situatie is dat we verlangen naar een plek ‘om terug te keren en te zien / dat het er nooit was geweest’.
Veel gedichten schrijft Kopland op verzoek. Hij laat het onderwerp of thema met behulp van een foto op zich inwerken en wacht tot de woorden komen.
| |
Poëtica
Het schrijven van poëzie is in zijn opvatting een kwestie van concentratie. Wat heeft het beeld de dichter te zeggen? Welke mededeling vraagt om ver- | |
| |
heldering? Wat is de betekenis? Ze ligt niet klaar om beschreven te worden, maar ontstaat in het schrijven. Kopland schrijft om helder te maken waar hij het over heeft. Schrijven is voor hem een ontdekkingstocht. Ook dit verbindt hem met Slauerhoff.
‘Portret met bruid en bruidegom’ is geschreven op verzoek van een echtpaar ter ere van hun zilveren huwelijksfeest. Ook in dit gedicht wordt een foto onderzocht, in dit geval een bruidsfoto. De dichter probeert te zien wat er aan het portret voorafging. De man en de vrouw moeten zichzelf hebben bekeken en zich hebben gerealiseerd dat ze voortaan als paar verder zullen gaan. Wat gaat de tijd met hen doen? In het derde kwatrijn is een vreemd perspectief op de tijd aanwezig. Het is nog nu, het begin van het huwelijk, maar er is een verwachting van hoe zij ouder zullen worden. Daar lijkt heimwee te schuilen naar de jeugd van de beschouwer.
Ook in de overige ‘Portretten’ is de dichter op zoek naar wat er was, ongekend, geheimzinnig, een eenheid die verloren is gegaan. Asperges doen hem denken aan een hand, maar ‘zoals een hand / nooit kan zijn geweest’. Ook legt hij zijn hand als troost, uit compassie, op het lichaam van een stervende hond. De hond kijkt en lijkt te begrijpen wat de ikfiguur bedoelt. De hand, maar ook het gezicht van de ik en de mond waarmee hij iets mompelt, worden herkend door de hond: ‘iets dat ik heb gekend’, maar wat? De hond neemt het geheim mee in zijn dood.
In ‘Zelfportret’ wordt de dichter gespiegeld in hoge ramen. Het is goed zoals het is. Door het glas heen ziet hij de avond en het uitzicht op een vijver met eenden, een pad naar het woud, de heuvel, de hemel daarboven. Het gedicht eindigt met de vraag of de gordijnen al of niet gesloten moeten worden. Moet het uitzicht aan zichzelf worden overgelaten of moet de spiegeling erin opgaan? De ik ziet zich geplaatst tegenover een vanzelfsprekend landschap waar hij zijn gedachten en gevoelens over heeft. Hoe lang kun je opgaan in zo'n landschap? Moet je niet verder met je eigen leven?
| |
Poëtica
Volgens Van Domselaar geven woordkeus, zinsbouw, rijm en ritmiek aan dat de tweede strofe van het gedicht beschouwd kan worden als een typering van Koplands poëzie. ‘Het “zo moet het zijn, zoals nu” stelt de toevallige ervaring van een idyllische werkelijkheid ten voorbeeld aan de poëzie, die de ervaring moet verduurzamen. Maar als het romantische plaatje in de kunst gestalte heeft gekregen is er “niemand” om het te ervaren, is het leven eruit verdwenen.’
Kopland zegt hierover in een interview: ‘In de tweede strofe wordt er bijna een pastiche opgevoerd van mijn poëzie, zo her- | |
| |
kenbaar is de evocatie: het is avond, er is sprake van gras, van sneeuw, van dieren, van een heuvel en er komt ook een “jij” bij kijken. De derde strofe zet dat alles op de helling, want er staat dat er eigenlijk niemand is om dat landschap, dat gebeuren zo waar te nemen. Daarmee wordt aangegeven dat de opgeroepen wereld ingebeeld is. Tegelijk wordt met de idee gespeeld dat die wereld er toch echt is buiten de mens. De laatste strofe verwoordt de keuze tussen je opsluiten in de fantasie en de gordijnen sluiten aan de ene kant, en de blik naar buiten richten en de wereld onderzoeken aan de andere kant. Die keuze wordt opengelaten. In plaats van een vraagteken staat er echter een punt. Dat maakt de paradox en zo ook mijn “zelfportret” compleet. We “kiezen” nl. onvermijdelijk voor beide tegelijk. Zo zijn de dingen nu eenmaal: zichtbaar en toch.’
| |
Zichtbaar en toch Thematiek
In de tweede afdeling ‘Zichtbaar en toch’ staat een aantal reeksen waarin steeds opnieuw de vraag wordt gesteld naar wat de dichter herkent in de leefomgeving, wat de dingen willen zeggen over de essentie van het leven. Het lijkt of ze een beroep doen op verloren gegane kennis. Er is een hartstochtelijk verlangen naar het opgaan in de dingen en het pijnlijke besef dat we als mens tegen de dingen aankijken, dat we niet begrijpen hoe ze zijn.
In de vijf gedichten van de reeks ‘Water’ wordt deze problematiek omcirkeld. Water is een treffende metafoor, omdat het verandert van gedaante, omdat het er maar even is. Wat is het? Waar komt het vandaan? ‘[H]ier was het, hier heb ik het gezien // en zie ik water en weet niet wat het is.’ In elk van de vijf gedichten wordt de vraag gesteld. De dichter dwingt zichzelf en de lezer het water concreet te zien, te voelen, te horen, maar het verdwijnt in zichzelf.
| |
Poëtica
Misschien laat de essentie zich alleen maar even zien in de schepping van het gedicht en is dat de reden waarom gedichten geschreven moeten worden. Telkens licht het wezen van de dingen even op - precies op het moment dat het gedicht ‘rond’ is. Dat geldt ook voor de lezer: tijdens het lezen, het wakker lezen van de woorden, is het er, het geheim van de dingen en daarmee van het leven, maar dan stolt het weer en moet er een nieuw gedicht geschreven of gelezen worden.
| |
Thematiek
Dieren maken de problematiek van het niet-begrijpen misschien nog meer zichtbaar dan de dingen, omdat dieren leven en ons aankijken. Ze lijken ons vragen te stellen, woordloos. Zoals paarden opduiken uit de mist, in een vanzelfsprekende gemeenschappelijkheid. ‘[...] ik kende hen. // Ze waren gekomen uit een verleden, / aarzelden, en keerden daar in terug.’ Het gedicht ‘Hen’ beschrijft hoe een kip in de sneeuw staat. Het wordt donker en ze moet naar het nachthok, maar ze
| |
| |
blijft. Ze wordt ‘steeds meer // klein en alleen, groeit om haar / heen de wereld.’ Wat wil die kip, wat denkt ze? Ze lijkt een embleem voor de mens, die staat in de wereld, die moet gaan, maar nog even blijft. Ook in ‘Schapen’ voelt de dichter zich sterk verwant met het leven en bewegen van de dieren. Ze gaan naar het water en kijken naar de overkant:
Allemaal waren ze anders en toch, allemaal
aan elkaar volkomen gelijk, en ik, ik was
één van hen, maar we wisten beiden niet wie.
‘Misschien,’ zegt Wiel Kusters, ‘schuilt in dit gedicht opnieuw een vage reminiscentie aan psalm 23, “De Here is mijn Herder”, dat op geabstraheerde wijze en in tal van profane variaties een rol speelt in Koplands hele oeuvre. Hoe dan ook, dat er sprake is van een psychische verplaatsing naar het standpunt van de dood is onmiskenbaar. De rivier lijkt stiekem Styx te heten.’
Tijdens een bergwandeling ziet men in de hoogte een dorp liggen. Het is de bestemming van die dag. In het eerste gedicht van het tweeluik ‘Over een dorp’ wordt deze klimtocht als een gebruiksaanwijzing, liever nog als een opdracht bij een speurtocht beschreven.
| |
Stijl
De stijl van reisgidsen wordt bewust overgenomen en in deze context geïroniseerd. Er zijn aanwijzingen om te rusten, goed te kijken, water te putten. In het tweede gedicht volgen de aanwijzingen om te dalen.
| |
Thematiek
De dichter vertelt wat er te zien zal zijn. Na de daling volgt de beklimming aan de overkant van het dal. Daar ziet men het dorp in de verte. Het dorp waar men was, dat men verliet. De hele wandeling lijkt een oefening in ontmoeten, afscheid nemen, herkennen. Wat het dorp is, blijkt onkenbaar. De tijd is voorbijgegaan. Men heeft het dorp benaderd en steeds weer in zich opgenomen. Aan het eind is het ‘het dorp [...] / dat men verliet’.
De reeks ‘De plek’, die uit drie gedichten bestaat, borduurt voort op dit thema, maar nu abstracter: ‘We gaan weer het spoor / dat zich verloor in de stenen’. Wat kunnen we doen? Kijken, luisteren, praten, slapen en dan weer praten, want we zijn mensen die de werkelijkheid met taal proberen te vangen. Er is iets machteloos in ons gepraat:
We verlieten de plek, keken om,
ergens tussen de stenen moest het nog zijn,
maar het was er niet meer.
We vonden het spoor terug.
Dat is het spoor naar beneden, naar ons alledaagse leven, waarin we met taal greep proberen te krijgen op ons handelen.
| |
| |
Maar ‘de plek’ is onvindbaar geworden. Even hebben we de essentie van leven ondergaan. Meer lijkt niet mogelijk. De dichter probeert steeds weer die essentie te vangen en schrijvend, afrondend - voor de lezer lezend en begrijpend - is het er even; een herinnering aan het onbekende.
| |
Titel
In het eerder aangehaalde dankwoord vertelt Kopland over een droom over een dag in het huis van zijn grootouders, die uiteindelijk heeft geleid tot de gedichtenreeks ‘Dankzij de dingen’. Het was niet alleen de droom, maar vooral het grote geluksgevoel dat de dichter overviel toen hij enige tijd na de droom aan zijn mahoniehouten keukentafel zat. ‘Ik zag alles in één beeld samengevat: de eetkamer, de woonkamer, de zolder, het was geen morgen, geen middag of avond, het was alles tegelijk. Tijd en ruimte waren weg.’
| |
Thematiek
‘Dankzij de dingen’ bestaat uit vijf gedichten. Steeds zijn er de dingen: ‘mahoniehout, tafelzilver, porcelein’, brood en thee, vitrage, stoelen, bloemen, breiwerk, krant, enzovoort. Het zijn de dingen die de dag vormen, een dag, ‘deze / dag tot in eeuwigheid’. Het is ochtend, middag, avond, nacht en dan volgt een samenvattende coda, waaruit blijkt dat het niet gaat om de dingen, maar om de tijd, om moment en eeuwigheid en het bewustzijn daarvan. De dingen constitueren de dag, het leven, maar een ik moet zich bewust worden van het voorbijgaan.
In eerste instantie roepen de dingen het leven op van de oude mensen, hun handelingen, bewegingen, heel concreet beeldend, maar de dingen lijken een eigen leven te leiden. De dingen ‘verlangen / naar verdwijnen’. In het vijfde gedicht realiseert de ik zich:
maar het is de dood die zoekt naar
woorden voor het moment waarop
Over de laatste strofe zegt de dichter in een interview: ‘In de dood vallen we samen met de wereld van de dingen. Maar dat levert natuurlijk een paradox op: er is dan wel geen subjectief gezichtspunt meer, maar evenmin een “wij”. Zoals het in het gedicht staat: “het is de dood die zoekt naar woorden”.’
Een voorwerp kan even de essentie van het onbekende laten oplichten. In ‘Over een glas’ is dat beschreven. Denk aan de titel van deze afdeling.
geen spoor van herinnering, zo
| |
| |
‘Over een glas’ is een emblematisch gedicht dat in zijn eentje de hele bundel weerspiegelt. We kunnen bij dit gedicht verhalen verzinnen met dramatische kracht, over eenzaamheid, mislukte verhoudingen, vergeefsheid, maar uiteindelijk komt het neer op onze vluchtige aanwezigheid. De dingen overleven ons zonder enige twijfel. Dit gedicht heeft de kracht van een zeventiende-eeuws stilleven.
| |
Stijl
Bovendien is het met vakmanschap geschreven. De enjambementen laten verschillende regels even oplichten.
| |
Thematiek
Op verzoek van de dienst Cultuur van de stad Groningen schreef Kopland de tekst voor een affiche, die niet alleen op verschillende plekken in de stad zou komen te hangen, maar die ook gebeiteld in hardsteen in de vloer van de Openbare Bibliotheek werd aangebracht, bij de ingang naar het leescafé. De bedoeling is dat de passant even stilstaat bij de tekst. De tekst brengt hem in verwarring, want er is een dubbelzinnigheid in de taal:
Je bent in Groningen, maar hier
ben je dat niet, dit is een onbekende
plek, dit is een gedicht in
waarin je al die jaren kwam en
ging, door altijd zon, altijd regen,
altijd wind, totdat je hier
Je kwam en gaat weer weg, ook nu.
Zo zal het blijven tussen ons, ik ben
De verwarring wordt veroorzaakt door de plaatsbepaling ‘hier’, die in eerste instantie wordt opgevat als ruimtelijk, in Groningen of in de bibliotheek, maar dan wordt de lezer die werkelijk even stilstaat het gedicht ingetrokken.
| |
Vertelsituatie
Er is ook een verwarrende perspectiefverschuiving. De aangesproken passant, lezer, wordt ‘je’ genoemd, maar dit persoonlijk voornaamwoord heeft in de literatuur ook de betekenis van een ‘versluierd ik’. In de tweede strofe spreekt de dichter over zichzelf, die vanuit Glimmen de stad bezoekt. Aan het slot van de strofe lijkt het weer te gaan om de onbekende lezer. In de laatste strofe spreekt Kopland over de relatie tussen lezer en dichter. De dichter blijft in laatste instantie onbekend. Maar ook de plek blijft onbekend. Hier heeft de tekst een dieper liggende betekenis. De relatie tussen ons ik en de ruimte is geheimzinnig. Nooit zullen
| |
| |
we ons vanzelfsprekend kunnen identificeren met een plek, of, eenvoudiger gezegd, ons werkelijk thuis voelen.
| |
Context
Toen Rutger Kopland in 1966 debuteerde met de bundel Onder het vee, ging hij in tegen de heersende mode die de autonomie van de poëzie dicteerde of aandacht vroeg voor de gewone, alledaagse werkelijkheid. Gevoelens van weemoed en verlangen, het verloren paradijs, hoewel nuchter en relativerend verwoord, kondigden een nieuwe poëtica aan, wel eens neoromantisch genoemd, die in de jaren zeventig ook bij andere dichters, Gerrit Komrij bijvoorbeeld, maar dan vooral spottend, te vinden is.
Vanaf Een lege plek om te blijven (1975) neemt de dichter een beschouwender, nadenkender positie in. Zijn verhouding tot de taal wordt anders. Taal blijkt ontoereikend. Het raadsel van het leven kan alleen mompelend omcirkeld worden. De critici constateerden dat Kopland meer verwantschap ging vertonen met Kouwenaar en Faverey en de Bernlef van het tijdschrift Raster.
Volgens Guus Middag ligt ‘de breuk tussen de oude en de nieuwe Kopland’ in het gedicht ‘Zoals de pagina's van een krant’ uit de bundel Al die mooie beloften (1978), ‘om precies te zijn in de witregel tussen de achtste en de negende regel’. Daar werd, na een paar aanzetten met ‘zoals’, een betekenisvolle tournure gemaakt over de strofescheiding heen: ‘zo // niets is het’.
In 1982 verscheen Dit uitzicht, waarin pogingen worden ondernomen het ongekende te formuleren. Kopland zelf heeft het over ‘de herinnering aan het onbekende’. Herinneringen aan het onbekende is ook de titel van de bloemlezing uit eigen werk die Kopland in 1988 samenstelde. Het is, zegt Kees van Domselaar, ‘een déja-vu-sensatie als resultaat van het creatieve proces, het “in kaart” brengen van een ongekend maar hoogst eigen gebied van de mentale werkelijkheid’.
De wetenschapper Van den Hoofdakker en de dichter Kopland moeten gescheiden blijven, maar hun activiteiten komen uit dezelfde bron: nieuwsgierigheid naar de structuur van de werkelijkheid. De werkelijkheid is in laatste instantie onkenbaar. Er is geen objectieve werkelijkheid. Onze vragen bepalen wat wij van de werkelijkheid te zien krijgen. De vragen zijn interessanter naarmate ze met minder vooringenomenheid worden gesteld. Zowel in de wetenschap als in de kunst zijn we op zoek naar een verband waarvan we nog niet wisten dat het bestond.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Rob Schouten betreurde in zijn kritiek op Dankzij de dingen het vrijwel afwezig zijn van de ‘vroegere, luchtige toon’. Koplands poëzie gaat volgens hem meer lijken op die van Faverey en de latere Bernlef: kariger en meer ingetogen. En wanneer hij Koplands dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooftprijs citeert, geeft hij als commentaar dat het allemaal ‘ernstig en gewetensvol, maar een beetje bejaard, degelijk en saai’ klinkt.
Sprankelend en aantrekkelijk hoeft het van Kopland volgens Schouten al lang niet meer te zijn, maar is het nog ‘pakkend’? Slechts gedeeltelijk. ‘De verzen zijn uiterst ingekeerd maar lijden tegelijkertijd aan maniërismen die weliswaar van Koplands eigen makelij zijn, maar na zoveel bundels beginnen te storen.’ Ook inhoudelijk beginnen Koplands gedichten op elkaar te lijken. ‘Er wordt steevast aan getwijfeld of wat we zien en voelen wel zo is, en er wordt steevast vastgesteld dat wat buiten ons bestaat al maar zichzelf is. De eindeloze grammaticale herhalingen, alsof het gedicht steeds opnieuw begint, geven het daarbij allemaal iets aftastends dat, bij alle authenticiteit, onderhand toch ook op de zenuwen begint te werken.’
Hugo Brems heeft daar geen moeite mee: ‘Sommigen zullen dat banaal vinden of te ijl, of teveel van hetzelfde, dezelfde motieven, stilistische tics. [...] Sommige van deze gedichten, de meeste, zijn in al hun soberheid en abstractie zo diep emotioneel geladen met zulke essentiële emoties, dat ze in hun voegen kraken.’
Guus Middag zegt dat Kopland na Al die mooie beloften steeds soberder ging schrijven. ‘Zijn woorden werden nog gewoner, zijn zinnen nog alledaagser en mompelender. Het arsenaal aan motieven werd drastisch ingeperkt. [...] het ging steeds meer om subtiele variaties op één thema.’ Middag laakt het meditatieve karakter van de poëzie en verklaart dat hij verveeld raakt door de ‘grijsheid’ van de gedichten. Hij maakt een uitzondering voor de gelegenheidsgedichten over Slauerhoff en Geert van Oorschot, omdat die nieuwe elementen binnen de ingekeerde wereld van de gedichten brengen.
Voor Kees van Domselaar heeft de ‘ingetogen stijl waarmee Kopland schrijft [...] alles te maken met precisie, maar vooral ook met respect, respect voor datgene waarover hij schrijft. Maar hoe ingetogen de gedichten ook mogen zijn, ze hebben een grote emotionele kracht, want het is een vorm van ingetogenheid die gaat tot op het bot.’
Tot op het bot. Volgens Wiel Kusters is de bundel geschreven vanuit het standpunt van de dood. Kopland ‘pleegt “Roof- | |
| |
tochten in het niet”, zoals Achterberg dat noemde’. Kusters citeert het gedicht ‘Schapen’, dat hij een ‘heel mooi’ gedicht vindt. ‘Maar het perspectief van de dood wordt in Dankzij de dingen toch het aangrijpendst verbeeld in de cyclus waaraan de bundel zijn titel ontleent.’
Ook Goedegebuure wees op het toegenomen streven alleen de essentie uit te beelden: ‘Het thema van de leegte (waarin het steeds evoluerende, maar tegelijk langzaam afkalvende leven zijn eindpunt bereikt), en de uiterst gedempte dictie zijn tekenend voor het zoeken naar de essentie van het dichten.’ Hoewel Kopland is gaan lijken op Kouwenaar en Faverey ‘is hij als dichter toch onvervreemdbaar zichzelf gebleven. Zijn eigenheid is geworteld in de neiging zoveel mogelijk aan te sluiten bij de taal en de ervaring van alledag. Zelfs nu hij de anekdote is gaan mijden, kiest hij veelal herkenbare situaties tot uitgangspunt van zijn bespiegelingen.’
Zelf zegt Kopland in een interview over de poëticale verschuiving: ‘Ik denk dat mijn poëzie nuchterder, constaterender en aanvaardender is geworden als ik schrijf over herinneringen of over de beleving van onze tijdelijkheid. Anderzijds ben ik nu minder abstract, minder verstandelijk bezig dan in mijn vorige bundels. In Dankzij de dingen heb ik minder “gedacht” dan vroeger. De gedichten zijn zintuiglijker geworden.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Rutger Kopland, Dankzij de dingen. Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Piet Piryns, ‘Er is nog zo veel dat ongezegd is.’ Interview met Rutger Kopland. In: Vrij Nederland, 7-5-1988. |
Rutger Kopland, Dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooftprijs 1988 uitgesproken in het Letterkundig Museum op 30 september 1988. Amsterdam 1988. Ook in: Tirade, nr. 318, september-oktober 1988, jrg. 32, p. 397-403. |
Wiel Kusters, De Niemand die ik daar ben. In: De volkskrant, 17-3-1989. |
C.O. Jellema, Op zoek naar sporen van het verleden. In: Nieuwsblad van het noorden, 7-4-1989. |
Rob Schouten, De onthechting van een teleurgesteld verstand. In: Vrij Nederland, 15-4-1989. |
Guus Middag, De kip maakt zich klein. De ingekeerde wereld van Rutger Kopland. In: NRC Handelsblad, 21-4-1989. |
Jaap Goedegebuure, Sporen. In: Haagse post, 22-4-1989. |
Kees van Domselaar, Wat weg moest, is weg. Nieuwe poëzie van Rutger Kopland. In: Utrechts nieuwsblad, 12-5-1989. |
Hugo Brems, Dankzij de dingen. In: Ons erfdeel, nr. 4, september-oktober 1989, jrg. 32, p. 587-589. |
Remco Ekkers, Studie van een hand. In: Poëziekrant, nr. 5, september-oktober 1989, jrg. 13, p. 8. |
Stefaan Evenepoel, ‘Zichtbaar en toch’. Interview met Rutger Kopland. In: Poëziekrant, nr. 2, maart-april 1990, jrg. 14, p. 2-6. |
W.P.F. de Geest, Semantisch lek gedicht. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 4, augustus 1992, jrg. 137, p. 482-485. (Bespreking van de titelcyclus.) |
lexicon van literaire werken 35
augustus 1997
|
|