| |
| |
| |
Rutger Kopland
Alles op de fiets
door Stefaan Evenepoel
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De dichtbundel Alles op de fiets van Rutger Kopland (pseudoniem van R.H. van de Hoofdakker, * 1934 te Goor) werd eind 1969 uitgebracht door Koplands vaste uitgever G.A. van Oorschot te Amsterdam. Deze derde bundel verscheen goed anderhalf jaar na de tweede. De gedichten zijn hoofdzakelijk tussen voorjaar 1969 en najaar 1969 ontstaan. Voorpublikaties verschenen vanaf midden 1968 in onder andere Tirade en Hollands maandblad. Zij verschillen aanzienlijk van de gebundelde versie. Alles op de fiets werd herhaaldelijk (anastatisch) herdrukt. In de definitieve versie werden dus geen wijzigingen aangebracht. Begin 1988 kwam de elfde druk op de markt. Voor Alles op de fiets kreeg Kopland de Jan Campertprijs 1970. De uitreiking vond plaats te Den Haag op 11 juni 1970.
Alles op de fiets telt 43 bladzijden en bevat 32 gedichten. Naast de debuutbundel Onder het vee (1966) is deze bundel de enige die geen indeling in afdelingen of cycli vertoont en waarin elk gedicht een aparte titel kreeg.
Het is bekend dat de bundels van Kopland chronologisch samengesteld zijn volgens de ontstaansdatum van de gedichten.
| |
Inhoud
Alles op de fiets heeft met de eraan voorafgaande bundels gemeen dat de anekdotische herkenbaarheid in een aantal gedichten vrij groot is, dat de ironie als stijlmiddel nog zwaarder weegt dan de paradox en dat sommige gedichten onverhuld emotioneel geladen zijn (‘huilen’ (p. 5); ‘tranen’ (p. 7)). Guépin noemde de auteur van Alles op de fiets niet voor niets ‘een dichter van het teloor’. Het vergankelijkheidsbesef en het terugverlangen naar de (boventijdelijkheid van de) jeugd zijn in deze bundel toonaangevend. Eigen aan Kopland is evenwel dat melancholie tot een toekomstgerichte kracht wordt omgebogen en dat het verwerven van inzicht in de ervaring minstens even belangrijk is als het ervaren zelf. Kopland wil de structuur en de algemeengeldigheid
| |
| |
van emoties aan de oppervlakte brengen. In Alles op de fiets gebeurt dat nog grotendeels via de invulling van goed herkenbare situaties en momenten uit het ‘gewone’ leven; bijvoorbeeld bij de dood van de vader: ‘Nu is hij dood, ben ik ineens zo oud als hij/ blijkt tot mijn verbazing dat ook in hem/ verval was ingebouwd.’ (p. 6)
Dat Kopland wars is van sentimentaliteit en van het cultiveren van mythen, zowel persoonlijke als maatschappelijke, blijkt uit de rol van de ironie en de ontmaskering in zijn poëzie. Dank zij de ironie (bijvoorbeeld in een overbekend gedicht als ‘Jonge sla’) kan Kopland een grote (literair oud-modieuze) gevoeligheid oproepen, zonder er poëtisch door verpletterd te worden. Daarnaast zien we in gedichten als ‘Terug naar de natuur’ of ‘De macht van het evangelie’ vormen van demystificatie aan het werk.
| |
Interpretatie
Titel
Omdat hij meer vragen oproept dan beantwoordt, is Alles op de fiets een typische Kopland-titel. Er gaat een programmatische betekenis schuil achter zijn extreme invulbaarheid, zijn ironische ondertoon, zijn verwijzing naar de leefwereld van alledag en zijn paradoxale gelaagdheid. Alles op de fiets geeft als titel een samenvatting van Koplands filosofisch getinte visie op de houding van het individu tegenover de werkelijkheid.
Het ironische effect komt voor uit Koplands hint naar de oer-Hollandse verknochtheid aan de fiets. Ook klinkt schertsend de toespeling door op de droom van elke knaap om eindelijk een grote fiets te krijgen en daar dan ook alles mee te doen. Het woord ‘fiets’ in de titel onderstreept de verbondenheid van deze poëzie met de realiteit van het gewone leven. Uit de titel blijkt al meteen het voor Kopland typische non-conformisme op inhoudelijk en vormelijk vlak. ‘Alles’, dus ook het ongebruikelijke gebeurt/ wordt waargenomen op de fiets.
In het vlak van de anekdote is het beeld van de fietsende toeschouwer de meest voor de hand liggende invulling. Beweging en waarneming zijn daarin belangrijk. Gelezen tegen de achtergrond van Koplands levens- en werkelijkheidsopvatting, staat het fietsen als beweging in de ruimte even goed voor een evolutie in de tijd; voor het leven zelf eigenlijk. Kopland verwerpt stilstand in beide vlakken. Hij wil voortdurend in staat zijn om afscheid te nemen van wat voorbijgaat. In ruimtelijke termen uitgedrukt komt dat overeen met wat de fietsende toeschouwer doet. In het gedicht ‘De drie mogelijkheden van het menselijk denken’ staat het zo: ‘Op de fiets gaat alles wel langzaam maar toch nog behoorlijk hard.’
| |
| |
De fietser ontsnapt aan de neiging om het (beeld van het) waargenomene te bevriezen. Hij is de toeschouwer die net tijd genoeg heeft om de werkelijkheid door zijn bewuste perceptie tot werkelijkheid te maken, maar tegelijk ontbreekt hem de tijd om de wereld waarin hij zich beweegt vast te houden. De werkelijkheid wordt gelaten wat ze is: onverschillig tegenover de ik.
| |
Thematiek
Kopland valt scherp uit tegen een romantische werkelijkheidservaring, omdat zij de beleving van de ‘aardse’ wereld vertekent en ondergeschikt maakt aan een vermeende andere. Het ‘nu’ wordt in die ervaringswijze immers gezien in het licht van abstracties (‘leven en dood, tijd en eeuwigheid, de liefde, de definitie van kunst’ (p. 8)) en van onbestemde beloften, illusies en idealen, die aan de werkelijkheid een schijnorde en -zingeving dicteren. Kopland komt op voor de bevrijding van het individu, dat voor zijn eigen toekomst en leven verantwoordelijk wordt gesteld. Vandaar de omkering van gangbare zienswijzen en voorstellingen; vandaar ook de anti-esthetiserende geaardheid van zijn poëzie. Een voorbeeld uit de ‘anti-parabel’ ‘De macht van het evangelie’:
De heer was grauw en zocht ruzie,
maar toen ik vriendelijk zei dat ik
niet hier maar later vreselijk zou
worden gestraft, vroeg hij vergeving
en verdween door de deur, die ik
De slotsom mag ontnuchterend en illusieloos zijn, Kopland stelt relativisme en luciditeit boven elke vorm van zelfbedrog of inkapseling in systemen. De uiteindelijke ervaring van het individu is er één van onmacht. De ik is niet meer dan een onbeduidende toeschouwer, zijn conclusie deze: ‘Het is zo ingewikkeld en zo vaak veranderd/ dat het eenvoudiger is te stellen dat alles/ bij het oude bleef.’ (p. 31) Hij beseft dat zijn verlangen om even roerloos en onverschillig te worden als de werkelijkheid nooit vervuld kan worden en hij kiest daarom bewust voor het perspectief van Alles op de fiets: altijd veranderend, altijd ‘open’.
| |
Stijl
Kopland schrijft zogenoemde parlando-poëzie. Via een bewuste stijlhantering creëert hij het effect van spreektaal. Dat komt ten eerste voort uit het gebruik van een ogenschijnlijk alledaagse taal. Kopland weet de spanning tussen banale spreektaal en poëzie, onder meer via ongewone versafbreking, subtiel uit te buiten. Een enjambement als in ‘Niets bleef over van het oude/buiten,’ voegt een tweede betekenis (‘Er blijft niets over van het vroegere’) toe aan een op zich even gewone als heldere zin.
| |
| |
Koplands poëzie oogt eenvoudig, maar behoudt, zoals H. de Coninck schrijft: ‘zelfs na de zoveelste lezing iets mysterieus’ (De Coninck, 1974, p. 70). Voor de bundel Alles op de fiets geldt bovendien dat er in het vlak van de syntaxis een duidelijke evolutie merkbaar is. De recentste gedichten (achter in de bundel) zijn elliptischer van aard en doen cryptischer aan dan de vroegere.
Naast de ogenschijnlijke eenvoud van de taal bestaat de tweede component van de spreektaligheid in de nadrukkelijke aanwezigheid van de ik in zijn spreken. Door het frequente gebruik van tussenvoegsels, aanspreekvormen en allerhande modale taalelementen krijgen we als lezer de indruk dat we bij een informele spreeksituatie betrokken worden. Vandaar ook het in de literaire kritiek herhaaldelijk geuite gevoel dat van de gedichten ‘een warme stem’, ‘een toon van intimiteit en vertrouwen’ uitgaat.
Ten derde wordt het spreektalige karakter versterkt door de inlassing van directe, indirecte en vooral vrije indirecte rede. In een aantal gedichten lopen vertellerstekst en aangehaalde rede haast ongemerkt in elkaar over.
Ook weinig of niet ‘poëtische’ taalelementen krijgen bestaansrecht in Koplands poëzie. Hij lokt bijvoorbeeld stijlbreuken uit door het gebruik van woorden uit de platte spreektaal (‘lullige leeuwen’ (p. 7); ‘lekkere kont’ (p. 9)), door de invoeging van clichés (‘maar beloofd is beloofd,/god weet door wie, dat hierna weer de zon zal schijnen. En daarna komt regen.’ (p. 13)) en door het formuleren van eigen volksspreukachtige wijsheden: ‘Wie niet sterk is moet bedroefd zijn’ (p. 17).
| |
Poëtica
Een en ander komt de realiteitsbetrokkenheid van zijn poëzie ten goede en werkt afdoende tegen de esthetisering van het werkelijkheidsbeeld. Wil zij de werkelijkheid op het spoor komen, dan moet de poëzie ‘onpoëtisch’ durven zijn.
Eenzelfde bekommernis om de grenzen van de literaire wereld open te gooien, spreekt uit de dialoog die een aantal gedichten uit Alles op de fiets aangaat met enkele niet-poëtische tekstsoorten zoals de smartlap (p. 8), het betoog (p. 15), de pop-song (p. 4), de grap (p. 41), de reclametekst (p. 39) en andere. Specifieke genrekenmerken worden overgenomen en wekken een bepaald verwachtingspatroon dat bij de verdere ontwikkeling van het gedicht radicaal teniet wordt gedaan.
Ironie (via over- en understatements) en cynisme versterken de tendens om gangbare zienswijzen en de voorstellingen daarvan in poëzie, categorisch om te keren en zelfs te parodiëren (bijvoorbeeld de terug-naar-de-natuur beweging (p. 16)). De eerste Kopland-paradoxen die we in Alles op de fiets aantreffen, doen, bij nader inzien, niets anders. Ze schaffen eenduidigheid
| |
| |
af en stellen er een meerduidige werkelijkheidservaring voor in de plaats (p. 21):
geweten, steeds beter, steeds
vaker, hoe alles hetzelfde
| |
Context
Omdat Kopland in Tirade debuteerde en zijn werk verwant was aan dat van de zogenoemde Tirade-dichters (onder wie J. Emmens, Chr.J. van Geel, J. Herzberg en Hanny Michaelis), werd hij van meet af aan tot die groep gerekend. De Tirade-poëzie wordt gekenmerkt door een personalisme en relativisme in kunst- en werkelijkheidsopvatting, door het gebruik van spreektaal en ironie, en door een sterk emotioneel geladen, anekdotisch realisme. Vooral Koplands vroege werk, dat met Alles op de fiets, zijn derde bundel, afgesloten wordt, heeft daar veel mee gemeen.
In Alles op de fiets, zo meent T. van Deel, voltrekt zich de inhoudelijke en vormelijke evolutie ‘van anecdote naar idee, van concreet naar abstract, van buiten naar binnen, van ironie naar paradox’ (Van Deel, 1979, p. 44). Zocht Kopland aanvankelijk het ontroerende van de werkelijkheid onder woorden te brengen, van de derde bundel af ontleent hij zijn poëtische kracht steeds duidelijker aan de werking van de taal. In de latere poëzie zet de evolutie verder door en gaat zij gepaard met een toenemende versobering. Alles op de fiets is daarom een scharnierbundel in Koplands oeuvre.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Met de publikatie van Alles op de fiets begint de ontvangst van Kopland in Nederland goed op gang te komen. Het aantal kritische reacties - en interviews - neemt toe. Door de toekenning van de Jan Campertprijs wordt ook de aandacht van de dagbladpers getrokken. Het voorbehoud dat de bundel Het orgeltje van yesterday opriep, namelijk dat Koplands poëzie te huiselijk, te voorzichtig en te anekdotisch van aard was, ebt nu grotendeels weg. Bovendien blijken de positieve reacties minder te zijn ingegeven door een anti-modernistische houding. Vroege voorstanders gingen inderdaad nogal eens af op het poëtische en menselij- | |
| |
ke rustpunt dat ze in Koplands werk meenden te vinden en dat sterk afstak tegen het door experiment en objectivisme overheerste poëzieklimaat. Koplands nieuwe ‘verdedigers’ (Van der Vegt, Van Deel) blijken op zijn poëzie en op de complexiteit van zijn poëtica een beter, omvattender zicht te hebben.
Koplands toenemende bekendheid en reputatie hebben anderzijds ook tot gevolg gehad dat zijn poëzie vanaf de derde bundel geregeld door poëticaal andersgezinde critici op de korrel wordt genomen. Waskowsky's extreme afwijzing van Alles op de fiets wordt voor de latere bundels onder meer gevolgd door K.L. Poll, R. Bloem, H. Verhagen en B. Büch.
De enige Vlaamse recensie van Alles op de fiets is ook de eerste die in Vlaanderen aan Kopland wordt gewijd. Ze is van de hand van H. de Coninck en past in het kader van de rol die de zogenoemde nieuw-realistische dichters (H. de Coninck was één van hen) in de vroege Koplandreceptie hebben gespeeld. Deze nieuw-realistische dichters herkennen in Koplands werk het subjectief realisme dat hun zelf poëticaal voor ogen staat.
Kort na het verschijnen van Alles op de fiets meent Kopland ongeveer 2 000 lezers te hebben, goed voor 4 000 verkochte exemplaren van zijn eerste drie bundels (zie Beenker, 1970). Wellicht mede als gevolg van de bekroning met de Jan Campertprijs verschijnt er van Alles op de fiets binnen zes maanden al een tweede druk.
De bundel geniet ongeveer dezelfde bekendheid als Het orgeltje van yesterday, Koplands populairste en meest typische ‘vroege’ bundel. Bij het lezerspubliek krijgt het vertrouwde klaarblijkelijk meer gewicht dan de verschuiving naar een meertalig gerichte poëzie die zich in Alles op de fiets voordoet.
De vraag hoe Koplands poëzie - die toch bepaald niet gemakkelijk is - zo populair kan zijn, werd al talloze malen gesteld en is ook met betrekking tot Alles op de fiets bijzonder pertinent. Volgens T. van Deel is er een misvatting in het spel. De lezer gaat af op de ogenschijnlijke idylle en vertrouwde nostalgie in zijn gedichten, zonder de faillietverklaring daarvan te willen zien. ‘Het is mooie poëzie, die goed klinkt, er zit verlangen in en intimiteit, het gaat vaak over iets dat verloren is en dat terug gewonnen wil worden, er komt veel dood en liefde in voor, en ook veel scheiding en afwezigheid. Kortom, ingrediënten die erg geschikt zijn voor vlotte consumptie’ (Van Deel, 1979, p. 45). Kopland zelf lijkt hem bij te treden: ‘Mijn bundels worden bijna verontrustend goed verkocht. Oppervlakkig gezien hebben mijn gedichten de tendens van: terug naar de natuur, terwijl ze in feite juist het échec van die romantische gevoelens laten zien. (...) de vorm is geglazuurd, ik speel met de gedachte dat er een mooiere en betere wereld zou zijn en prik dat dan door.’ (Van Marissing, 1969)
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Rutger Kopland, Alles op de fiets, 11e dr., Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Liddy van Marissing, Rutger Kopland: Poëzie in dienst van wat dan ook kan alleen maar motieven verdoezelen. In: de Volkskrant, 8-10-1969. (Interview net voor het verschijnen van Alles op de fiets) |
Kees Fens, Van spreektaal tot kunsttaal. In: de Volkskrant, 17-1-1970. |
J.P. Guépin. Een dichter van het teloor. In: Tirade, nr. 154, 1970, jrg. 14, p. 111-128. |
Hans Warren, Nieuwe poëzie van Hanny Michaelis en Rutger Kopland. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 31-1-1970. |
Riekus Waskowsky, Rutger Kopland: ‘Alles op de fiets’. In: Nieuwsblad van het Noorden, 31-1-1970. |
Willem Wilmink, Moeilijke dingen simpel onder woorden brengen. In: De Tijd, 31-1-197c. |
Cees Buddingh', Alles op de fiets van Rutger Kopland. In: Algemeen Dagblad, 7-3-1970. |
T. van Deel, Koplands sterke poëzie groeit in versobering. In: Trouw, 2-4-1970. |
Jan van der Vegt, Wie niet sterk is moet bedroefd zijn. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 4-4-1970. |
Klaas de Wit. Over de fiets, het zwerk en Leo. In: Leeuwarder Courant, 4-4-1970. |
Gerrit Krol. Echte poëzie van Kopland. In: Algemeen Handelsblad, 4-4-1970. |
Herman de Coninck. Opnieuw Kopland, opnieuw aanbevolen. In: De Standaard. 7-5-1971. |
E. Beenker, De dichter Rutger Kopland over ‘het échec van het grote gevoel’. In: Nieuwsblad van het Noorden, 5-6-1970. (Interview n.a.v. de Jan Campertprijs 1970) |
Hanneke Holzhaus, Rutger Kopland: ‘Mijn gedichten zijn ogenschijnlijk mooie plaatjes’. In: De Tijd, 6-1-1971. (Interview over thematiek van Alles op de fiets). |
Willem M. Roggeman, Rutger Kopland. In: De Vlaamse Gids, nr. 1, 1972, jrg. 56, p. 2-5. (Interview n.a.v. Alles op de fiets) |
Herman de Coninck. Rutger Kopland en ‘de regelrechte grote gevoelens waar het om gaat’. In: Kreatief, nr. 4/5, 1970, jrg. 8, p. 70-74. |
Peter Berger, De tijd van het jaar. Liefde in drie gedichten van Rutger Kopland. In: Bzzlletin, nr. 62, 1979, jrg. 7, p. 3-12. |
Tom van Deel, Ik ga het slaan dat het voelt. Over de poëzie van Rutger Kopland. In: Bzzlletin, nr. 67, 1979, jrg. 7, p. 44-46. |
Bert de Haar, Kopland en Kouwenaar - Planimetrie van twee dichterlijke ontwikkelingen. In: Dimensie, nr. 2, 1980, jrg. 4, p. 44-56. |
Hugo Brems, Terwijl je nog streelt, dat je weggaat. In: Hugo Brems, Al wie omziet, Antwerpen, 1981, p. 110-123. |
Lionel Deflo, De poëzie van Rutger Kopland: een proces van denken en voelen tussen herinnering en verwachting. In: Ons Erfdeel, nr. 3, 1981, jrg. 24, p. 334-347. |
Herman de Coninck, Over de troost van pessimisme. In: Herman de Coninck, Over de troost van pessimisme, Antwerpen, 1983, p. 7-31. |
| |
| |
Wilbert Smulders, ‘Johnson Brothers Ltd.’ van Rutger Kopland. In: De nieuwe taalgids nr. 4, 1986, jrg. 79, p. 289-298. |
Stefaan Evenepoel, Twintig jaar Kopland in Vlaanderen. 1965-1985. In: Ons Erfdeel, nr. 5, 1988, jrg. 31, p. 721-731. |
lexicon van literaire werken 2
juni 1989
|
|