| |
| |
| |
A. Koolhaas
Vergeet niet de leeuwen te aaien
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste druk van Vergeet niet de leeuwen te aaien en andere dierenverhalen van A[nton] Koolhaas (*1912 te Utrecht, † 1992 te Amsterdam) verscheen in 1957 en werd diverse malen herdrukt. Het stofomslag van deze (en vrijwel alle andere bundels van Koolhaas) werd ontworpen door Nicolaas Wijnberg. De bundel bevat vijf verhalen; het titelverhaal is met vijfenvijftig pagina's aanzienlijk langer dan de overige, die tussen de twaalf en de drieëntwintig bladzijden tellen. In 1990 werd de bundel opgenomen in de verzameling Alle dierenverhalen, die zelf ook enkele keren werd herdrukt. Enkele spelfouten (‘gichelig’) zijn daarin stilzwijgend verbeterd.
| |
Inhoud
De bijeenkomst
De oude meeuw Tractaal, die bijzonder kunstig kan landen, vindt het samenzijn met de andere meeuwen steeds onbevredigender en vliegt in zijn eentje naar een duinmeertje dat hem een goede plaats lijkt om een bijeenkomst van alle meeuwen te houden. Tot zijn verbazing heeft hij geen enkele aandrang meer om voedsel te zoeken. Hij voert een kort gesprek met de jonge meeuw Babanne en vraagt haar aan de anderen te vertellen dat het nog niet zeker is dat de bijeenkomst doorgaat. Tractaal vliegt op en bemerkt dat zijn verenpak niet meer helemaal in orde is. Hij vreest na een landing niet meer te kunnen opstijgen en vliegt steeds hoger, ‘in toenemende pijn’. Door zijn gesloten oogleden ziet hij eerst nog het blauw van de lucht, daarna wordt alles grijs en ten slotte wit. Als de dode Tractaal omlaagvalt, ziet en hoort niemand dat.
| |
Mijnheer Tip is de dikste mijnheer
Elke ochtend begroet het varken Tip eerst alle varkens in zijn eigen hok, dan de jonge biggetjes in het hok naast het zijne die nog niet over het schot kunnen kijken, en hij maakt een praatje met de beer Mort (‘hun aller verwekker’) in het hok aan de andere kant. Dan spelen de varkens in zijn hok het spel wie het hardste met zijn achterste tegen de muur kan botsen. De centra- | |
| |
le figuur van dit spel is steeds de dikste van het hok, die op zekere dag weggehaald zal worden en die soms al enkele dagen van tevoren het spel niet meer mee wil spelen. Tip vraagt zich af wat er met die diksten gebeurt als ze weggehaald zijn en kijkt daarom vaak naar Mort, die immers nog veel dikker is maar telkens weer terugkomt als hij naar buiten gebracht is. Op een gegeven moment wordt het dikke varken Simon Artzt weggehaald en blijkt Tip de nieuwe dikste te zijn. De andere varkens willen meteen het spel spelen maar Tip wil dat pas de volgende ochtend. Tijdens het gesprek met Mort dringt het pas echt tot hem door dat hij nu de dikste is. Hij begroet lusteloos de biggetjes van wie er één, Kerveltje, al bijna over het schot kan kijken. Toch kletst hij bij het spel harder met zijn achterste tegen de muur dan iemand anders het ooit vóór hem gedaan heeft. Plotseling komt de boer binnen en neemt hem mee met de woorden ‘Die kneust zijn gat nog’. Tip wil zich op allerlei manieren verzetten maar doet in feite niets en draaft zo snel mogelijk naar buiten waar de vrachtauto van de slachterij staat. Even zijn de achterblijvende varkens verbijsterd en Kerveltje blijkt ineens nu al over het schot te kunnen kijken, maar dan gaat het leven weer verder en wordt de nieuwe dikste aangewezen.
| |
Vergeet niet de leeuwen te aaien
I
De oude leeuw Basra en zijn jongere maatje Betoel vragen zich af of de dieren wel beseffen dat de leeuw gezag heeft over hen allen. Ze roepen de hyena Drauwdie naar zich toe en Basra vraagt hem ‘Weet je wie ik ben?’ De hyena raakt geheel in verwarring en staat sullig met openhangende mond en gebogen hoofd voor de twee leeuwen. Basra beveelt hem zijn kop wat omhoog te doen en geeft hem dan met één slag van zijn rechtervoorpoot zo'n geweldige klap dat de kaken keihard op elkaar klappen, de tanden eruit vliegen en de nek van de hyena breekt. Op Drauwdie zat de vlo Lyrus die alles heeft gehoord en het juiste antwoord wist maar zich niet verstaanbaar kon maken aan de hyena. Hij beseft dat hij in de ogen van de leeuw volstrekt nietswaardig is. Hij belooft zichzelf dat hij, mocht hij een nieuwe gastheer vinden, zijn leven in dienst zal stellen van de vraag ‘hoe staat het met de eerbied, het geloof, de erkenning en het gezag’ van de leeuw ‘die met één beweging van zijn poot de wereld van aanzien kan doen veranderen’.
| |
II
Na veel wederwaardigheden komt Lyrus in Nederland terecht op de hond Treffie, op wie ook al de teek Zomptu zit. Lyrus vertelt de teek over ‘de erkenning van de leeuw als koning en opperst wezen’. Zomptu durft niet te laten blijken dat hij nog nooit van een leeuw gehoord heeft, maar het verhaal van Lyrus spreekt hem zo aan dat hij al snel een gelovige wordt.
| |
III
Lyrus en Zomptu stellen een plan op om de boodschap verder uit te dragen. Via steeds grotere dieren moet ze uitein- | |
| |
delijk bij alle dieren terechtkomen. Ze beginnen met jonge muisjes aan wie ze zich nog nét verstaanbaar kunnen maken. Deze nemen de boodschap over en een van hen slaat op een gegeven moment zijn kaken zodanig op elkaar dat het enigszins doet denken aan de klap waarmee Drauwdie voorgoed zijn kaken sloot, iets wat alle muizen gaan nadoen. Via de muizen verspreidt het verhaal van de grote gele leeuw zich over andere dieren. Ook de hond Hertha, die een los-vaste relatie heeft met Treffie, hoort ervan en vertelt het door. Op een avond houden de honden een grote bijeenkomst ter ere van de leeuw, alleen Treffie blijft afzijdig en maakt slechts wat cynische opmerkingen. Uit ergernis over het idolate gedrag van de honden bespringt hij Hertha in het openbaar, waarop de anderen hem aanvliegen en er een gevecht op leven en dood volgt. Treffie valt in de gracht en weet dat hij gaat sterven. ‘Vergeet niet de leeuwen te aaien’ wil hij de honden nog sarcastisch toeroepen maar hij heeft er de kracht niet meer voor. Het laatste wat hij ziet is Lyrus die op de rand van zijn oog zit, en zonder zich ervan bewust te zijn slaat hij zijn kaken met een klap op elkaar. ‘Toch!’ zeggen de honden op de rand van de gracht.
| |
IV
Via een rat komt Lyrus in een haven en op een schip dat naar Afrika vaart. Na lange tijd is hij weer in de streek van de leeuwen en vindt een plekje op de hyena Kroewaai. Op zekere dag wordt Kroewaai door twee leeuwen, in wie Lyrus Basra en Betoel herkent, geroepen en vraagt Basra hem of hij weet wie hij is. Kroewaai geeft geen antwoord en komt op dezelfde manier aan zijn einde als eens Drauwdie. Lyrus beseft dat de vraag, die destijds serieus was bedoeld, geleidelijk is veranderd in een spelletje van twee leeuwen en dat zijn levenstaak misschien nooit een taak is geweest. Wéér zit hij op een kadaver maar nu zoekt hij geen nieuwe gastheer. Met een betraand gezichtje klimt hij in een grashalm en realiseert zich dat ‘het’ niet de leeuwen zijn. ‘Maar wie dan wel?’ vraagt hij zich af. Hij klimt in de top van de grashalm en kijkt uit over de wildernis ‘tot zo ver als hij kon zien’.
| |
Frederick Abstract
Het konijntje Frederick wordt door zijn broertjes en zusjes zeer gehaat vanwege zijn hooghartigheid. Als hun moeder enthousiast voorstelt voor het eerst samen te gaan graven, zegt Frederick sarcastisch ‘Een konijnenhol bedoelt u zeker’ en weigert mee te doen. Een voor een verdwijnen de anderen in de grond en Frederick blijft alleen achter. Woedend rent hij weg en gaat ver weg in de duinen ‘Je moet maar durven’ zitten roepen. Als hij daarmee eindelijk ophoudt, krijgt hij achtereenvolgens drie bijzondere ervaringen: hij begint zo hard op en neer te springen dat de aarde lijkt mee te trillen, daarna ziet hij voor het eerst de zee en als de nacht valt kijkt hij voor het eerst
| |
| |
naar de sterrenhemel. Maar een geweldige wind steekt op, er komen wolken en het begint hard te regenen. Hij rent door de duinen tot de zon opkomt en beseft dat hij niet meer dan een konijn is. ‘Dan zal je ook weten, dat je een konijn bent’, zegt hij nijdig tegen zichzelf en begint als een bezetene te graven. Diep in de aarde wil hij zichzelf opsluiten, ‘ver van de gruwel van het konijnenleven vandaan, dat niet toestaat zich te vereenzelvigen met de grote dingen van de wereld’. Als hij ver genoeg het duin binnengedrongen is, wringt hij zijn kop tegen het einde van de gang om daar voorgoed te blijven. Maar hij heeft min of meer horizontaal door het duin gegraven en duwt zijn kop aan de andere kant uit de grond, midden tussen zijn verbaasde broers en zusters.
| |
Het witte dak
De duif Piet is gefascineerd door de oudere duif Arie die altijd buitengewoon chagrijnig is. Wat Piet niet weet is dat Arie in zijn jeugd door zijn ouders ingeprent kreeg dat hij maar een stadsduif is. Toen hij eens aan de rand van de stad in een bosje bewonderend een stel houtduiven gadesloeg, maakte hij zichzelf wijs dat de houtduiven de scheppers van het bos zijn. In de stad probeerde hij met wat takjes een bos te bouwen, maar er kwam alleen een zeer zonderling soort nest tot stand, tot groot vermaak van de andere duiven. Hij werd een paria en verliet de wijk om elders te gaan wonen. Piet probeert erachter te komen wat Arie dwarszit. Deze vertelt hem dat Piet moet leren haten, maar echt haten, zegt hij schamper, kan alleen iemand die door ‘het land van de barre ellende’ is gegaan. Als Piet terug is in zijn eigen boom, merkt hij dat zijn geliefde Lena een beetje aan het flirten is met zijn rivaal Willem. Hij vliegt op en stijgt zo hoog als hij kan in de hoop ergens dat land van Arie te zien. Als dat niet lukt gaat hij op zoek naar Arie en vindt hem op een balkon van een oude dame waar hij allerlei kokette bewegingen maakt om meer voer te krijgen. Arie redt zich uit de situatie door te zeggen dat hij zich vol aan het vreten is omdat hij weer de tocht naar het land van de ellende gaat maken. Piet blijft voortdurend vlakbij hem om mee te kunnen, maar 's nachts weet Arie toch te ontsnappen. Piet blijft regelmatig de boom van Arie bezoeken maar deze lijkt voorgoed verdwenen. Op zekere dag ontdekt hij dat Arie elders in de stad voor toeristen hetzelfde toneelspel opvoert als eens bij de oude dame. Arie zegt dat hij terug is van zijn tocht naar het land van ellende, maar Piet gelooft hem niet meer. Arie doet er nog een schepje bovenop en zegt dat hij nu eindelijk zijn gram zal halen: hij zal het dak van de kerk aan het plein helemaal wit schijten: ‘Ze zullen me leren kennen, mijnheer!’ Maar Piet vliegt weg, zich afvragend ‘waarom de
grote bewegingen die er mogelijk in de wereld zijn, tegenwoordig zo weinig vat op hem hadden’.
| |
| |
| |
Interpretatie
Thematiek
De hoofdpersonen van Koolhaas' dierenverhalen verkeren in de woorden van Hella Haasse ‘vaak in een grenssituatie’: ze passen niet meer in de dierlijke wereld, zijn ‘niet meer vanzelfsprekend één met de natuur’ en ‘vervreemden van wat zij oorspronkelijk waren’. Deze dieren nemen een uitzonderingspositie in omdat ze zich verheffen boven de dierenwereld doordat ze iets voelen of denken wat de andere dieren niet voelen of denken. Omdat ze fantasievoller, begaafder en fijngevoeliger zijn dan hun mededieren, worden ze kwetsbaar voor gevoelens als verdriet, angst en het verlangen naar iets ‘hogers’ dan de dierenwereld. De meeuw Tractaal wil zijn medemeeuwen een soort doel in hun leven geven. Het varken Tip beseft vagelijk dat er iets mis is met een leven dat alleen bestaat uit eten, slapen en malle spelletjes spelen. Frederick wil iets anders en grootsers dan een hol graven. De vlo Lyrus neemt een ware zendingstaak op zich en de duif Piet dorst naar inzicht in zijn mededuif Arie.
| |
Ruimte
De zin van het leven wordt door alle dieren met het begrip ‘ruimte’ in verband gebracht. Door in de verte, naar de lucht of buiten je eigen hok te kijken kom je misschien aan de weet wat je zo graag wilt weten. Tractaal en Piet vliegen beiden zo hoog mogelijk in de hoop van daaruit iets te ‘zien’. Tip kijkt over de schotten van zijn hok en naar de deur waarachter ‘het licht’ is. Frederick kijkt vanaf de duinen uit over de wijde zee en daarna omhoog naar de sterren. De stervende Lyrus kruipt over de grond en klimt dan in een grashalm ‘die toevallig een lange halm was’ en kijkt uit over de wildernis ‘tot zover als hij kon zien’, op zoek naar een zin in het bestaan. Maar die ruimte is tegelijk vaak ook het beeld voor de dood en het licht is tegelijk de eeuwige duisternis. Hoog in de lucht wordt het grijs achter de oogleden van Tractaal wit als hij sterft, achter de deur met het licht wacht Tip de gang naar het slachthuis, boven in zijn grashalm in de wijde savanne sterft het verdrietige vlootje. Want als de ‘drang tot zelfontplooiing en zelfbevestiging, tot intens leven’ (Fens) niet gevolgd wordt door een terugval in het anonieme bestaan van een gewoon dier, dan leidt hij tot de dood.
In ‘De bijeenkomst’ onderscheidt Tractaal zich van de andere meeuwen door zijn kunstige manier van landen die hij afsluit met de geheimzinnige spreuk ‘Het is de schraapzucht, gentlemen’. Hierdoor heeft hij een bijzondere positie verworven als ‘waardigste aller meeuwen’. Hij wil nu een bijeenkomst van alle meeuwen ter wereld organiseren, omdat hij is gaan beseffen dat het prachtige vliegen van de meeuwen (‘machtiger
| |
| |
en behendiger dan anderen’) tot niets zinvols leidt: ‘[W]ij doen er niets mee. We zoeken eten en staren.’ Maar Tractaal beseft ook dat zijn plan ‘het kenmerk van onuitvoerbaarheid met zich droeg’. Uiteindelijk blijkt dat die bijeenkomst alleen in de dood verwezenlijkt kan worden: daarin zijn immers álle meeuwen ooit verzameld.
De bijeenkomst die hem voor ogen staat is geen echte bijeenkomst maar een ritueel. Ze betekent niets, ze is alleen een teken voor zichzelf. Ze dient nergens voor, alleen om in de toekomst voorgoed te weten ‘dat alle meeuwen waren bijeengekomen, aangezien er een bijeenkomst was van alle meeuwen’. De bijeenkomst is net zo'n holle formule als de door hem gebruikte spreuk, die hij alle meeuwen tegelijk wil laten zeggen als ze landen voor de grote bijeenkomst. Zoals dat hoort bij een ritueel is ook dit alleen begrijpelijk voor ingewijden. De meeuw Larvik weet precies wat hij moet antwoorden in het volgende ‘gesprek’:
‘Onze afkomst is in ons vergaan’, sprak hij tot de meeuw Larvik.
‘Zo ging het onze afkomst’, antwoordde Larvik.
‘Dat wat achter ons ligt, vormde ons’, sprak Tractaal.
‘En vormen deed het ons’, antwoordde Larvik,
‘Wij moeten bijeen komen’, zei Tractaal na een tijd.
‘En bijeen komen moeten wij’, was het antwoord van Larvik.
‘En allen zullen er zijn’, riep Larvik.
De jonge meeuw Babanne weet nog niet goed hoe het moet. Als Tractaal haar de spreuk ‘Het is de schraapzucht, gentlemen’ laat opzeggen, voegt ze op eigen initiatief eraan toe: ‘Ik weet ook wat meeuweneieren zijn’, waarmee ze laat blijken geen onderscheid te kunnen maken tussen de verheven ernst van Tractaals spreuk en haar eigen triviale toevoeging. Babanne is als het ware nog te jong voor het ritueel, terwijl Tractaal - die door Babanne ‘de oude’ of nog eerbiediger ‘Le vieux’ wordt genoemd - nu zo oud is dat hij er vraagtekens bij kan zetten: ‘Het is niet onmogelijk, dat onze spreuken gewoon maar onzin zijn’, zegt hij. Nu in zijn ouderdom het houvast van spreuken en rituelen verdwijnt, begint bij hem tegelijk de onthechting aan het leven: hij heeft geen drang meer om eten te gaan zoeken of om op te vliegen. Geheel alleen zit hij bij zijn meertje, ‘wel iets anders dan een bijeenkomst van allen’, en ziet dat zijn poten zijn weggezakt in het zand. Omdat er ook een meeuwenspreuk is dat de grond vervloekt is, stijgt hij nog één keer op. Door een wolk bereikt hij de blauwe lucht, op weg naar een ander soort bijeenkomst waarvan hij niet weet ‘of het voor of achter was, onder of boven’ waar ze zal plaatsvinden. Achter
| |
| |
zijn ogen wordt het grijs en ten slotte wit. Dood tuimelt hij naar beneden, zonder dat iemand het ziet of hoort: ‘Want de ruimte van de bijeenkomst is daarvoor te groot.’ De ruimte van de dood is zo groot dat daarin alle meeuwen bijeen kunnen komen, maar tegelijk is ook voor een meeuw de dood de volstrekte eenzaamheid.
In ‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’ leiden alle varkens een zorgeloos bestaan dat bestaat uit eten, slapen en veel ‘lol’ trappen. Het dier dat als dikste wordt aangewezen, wordt telkens de komiek van het stel, totdat het vagelijk tot hem begint door te dringen dat hem iets onaangenaams te wachten staat. Het wordt dan gemelijk, begint te snauwen en wil enkele dagen voordat het weggehaald wordt niet meer meespelen. En dan volgt onvermijdelijk de dag waarop het de deur door moet naar het licht ‘waar mogelijk iets was voor als je niet meer mee wou spelen’. Dit algemene proces wordt in het verhaal beschreven met Tip als hoofdpersoon, bij wie het allemaal veel ernstiger is dan bij de varkens vóór hem, omdat hij een veel gevoeliger en begaafder dier is. Al voordat hij de dikste wordt, stelt hij zich vragen over wat er achter de ‘deur naar het licht’ is en realiseert hij zich dat de andere varkens na verloop van tijd óók zaken lollig zijn gaan vinden die eerst helemaal zo lollig niet waren, zoals de hardhandige manier waarop Jaap werd meegesleurd door de boer waarbij zijn oor inscheurde. Wat hem precies te wachten staat, weet Tip natuurlijk niet en ook het begrip dood is hem onbekend, maar op een of andere manier voorvoelt hij iets. Op een gegeven moment wordt hij dan ook heel bang: ‘Men zou een magere ijveraar moeten worden, dacht Tip angstig. Een magere ijveraar, die nimmer het hok verliet.’
Als hij de dikste wordt, kletst hij harder met zijn achterste tegen de muur dan enig varken vóór hem en daarom wordt hij door de boer veel sneller uit het hok gehaald: als gevoeligste en vitaalste dier sterft hij ook het snelste. Ook de manier waarop hij de stal verlaat is anders dan de eerdere diksten. Hij wil zich verzetten, ‘donderjagen, bijten, gillen, de zaak naar de verdommenis helpen, vloeken, schijten, rondrollen’, maar hij doet niets van dit alles en rent zonder op of om te kijken naar buiten: ‘Niemand had het nog ooit zo zien doen door een varken, dat in één ren uit de schuur, de loopplank van de vrachtauto op spurtte, en daar ging liggen; allerplatst op de planken ging liggen, tussen de andere varkens, die in de auto zaten.’
| |
Ruimte
Tip bevindt zich in de grenssituatie tussen verleden en toekomst, tussen jeugd (Kerveltje) en volwassenheid (Mort). Symbolisch hiervoor is de plaatsing van de hokken: dat van hem en de andere slachtvarkens ligt tussen het hok van de zeer
| |
| |
schone biggetjes met de zeug - het verleden, hun geboorte en de moeder - en dat van de zeer vuile beer Mort - de vader en de toekomstige dood (de naam van de beer verwijst naar het Franse ‘mort’, dood). Bij zijn rondgang 's ochtends begroet Tip eerst zijn medevarkens (het heden), dan kijkt hij naar zijn verleden als biggetje en dan naar Mort omdat die misschien iets over de toekomst weet. De biggetjes kunnen nog niet over het schot kijken, maar als Tip weg is kan Kerveltje het opeens wel: binnen het hok van de biggetjes is hij de uitzondering geworden en over niet al te lange tijd zal hij in het middelste hok geplaatst worden en eens zal hij de dikste worden.
Het duin waar Frederick Abstract zich afspeelt, is een ideale wereld voor konijnen, alleen voor Frederick niet want die wil helemaal geen konijn zijn. Op allerlei manieren onderscheidt hij zich van de anderen: hij is hooghartig, heeft overal kritiek op, praat deftig-plat, is sarcastisch, wil al heel snel niet meer bij zijn moeder drinken en wil zeker geen hol graven. Hij is woedend op een wereld die bij een nadere beschouwing niet ideaal blijkt te zijn, wat gesymboliseerd wordt door zijn moeder. Zijn grootste genot was altijd geweest naar zijn moeder te kijken ‘die zo prachtig kon glanzen en wier vel zo perfect om haar sloot’, en dit prachtige wezen verdwijnt voortdurend al gravend in de grond!
| |
Ruimte
Wanneer Frederick zijn duin verlaat, krijgt hij achtereenvolgens drie welhaast mystieke ervaringen. Allereerst begint hij op en neer te springen wat een bonzend geluid geeft. Hij vindt dat alle konijnen tegelijk zouden moeten bonzen (vgl. de bijeenkomst van Tractaal) want dan ‘zou de aarde onder al die springende konijnen als het ware gaan zingen’. Frederick springt steeds harder omdat hij beseft: ‘Men kan niet alleen eten [...] en slapen en spelen, maar men kan ook bonzen en uit de aarde klanken laten opstijgen.’ Als hij van vermoeidheid niet meer kan springen, rent hij naar een hoog duin en ziet vandaar de ‘eindeloze ruimte’ van strand en zee. Om één met die ruimte te worden ‘was het alsof hij alle beweging uit zijn lijf moest wegdoen’. Even denkt hij dat hem dat lukt, maar dan laat zijn konijnenlijf hem weer in de steek: hij kan zijn neus niet stil krijgen! Als hij zich bijna heeft neergelegd bij zijn konijn-zijn, kijkt hij omhoog en ziet de ruimte van de sterrenhemel. Misschien kan hij daarmee contact krijgen? Hij steekt zijn beide oren als een soort antennes omhoog, sluit zijn ogen maar blijft in zijn hoofd de sterren zien: ‘Dat is het innerlijk schouwen en dat was iets heel nieuws voor Frederick.’ Maar de wind wordt steeds sterker, hij kan zijn oren niet overeind houden en de door de wind aangevoerde wolken bedekken de sterren: ook deze ervaring loopt dus op een mislukking uit.
| |
| |
Frederick rent dan terug naar zijn eigen duin en begint te graven, terwijl hij zichzelf toebijt: ‘Dan zal je ook weten, dat je een konijn bent.’ Hij wil zichzelf diep in de aarde begraven, ‘ver van de gruwel van het konijnenleven vandaan’, maar in werkelijkheid graaft hij zich dwars door de duintop heen en duikt op te midden van zijn familie. Als hij weer enigszins bijgekomen is, gaat hij samen met de anderen bonzen, maar ‘de aarde zong minder dan hij wel eens verondersteld had en minder triomfantelijk’. Hierover denkt hij nog wel diep na, maar het is nu een ‘nadenken, dat precies paste in zijn konijnenlijf, dat er een gewoon lijf van werd van een dier op de aarde’. En die aarde is boordevol ‘van heel wonderlijke dingen die een leven kunnen vullen’, daarvoor heeft een konijn de eindeloosheid van de zee of de sterren niet nodig, want dat is te hoog gegrepen.
In ‘Het witte dak’ is er de eenheid van de duivenwereld, waarvan de orde voor Piet verstoord wordt door de gemelijke Arie. Piet wil - net als Arie beweert ooit gedaan te hebben - naar het land van ‘de barre ellende’ vliegen om daar te leren haten. Inderdaad vliegt hij zo hoog mogelijk in een vergeefse poging het land te zien maar net als Frederick keert hij terug in de schoot van zijn familie en vrienden: ‘Aan het einde van alles wacht altijd Lena.’ Zijn crisis is minder ernstig dan die van de hoofdpersonen uit de andere verhalen en het uitbreken ervan heeft bovendien een tamelijk banale aanleiding: jaloezie op een erotische rivaal. Daarom eindigt het verhaal ook minder somber dan de andere. Piet vraagt zich, terwijl hij ‘zonder onrust’ naar huis vliegt, alleen af en toe af ‘waarom de grote bewegingen die er mogelijk in de wereld zijn, tegenwoordig zo weinig vat op hem hadden’.
| |
Thematiek
In het titelverhaal wordt de wereld van de hyena Drauwdie op zijn kop gezet door de vraag van de leeuw, zodat Drauwdie moet gaan nadenken, iets wat hij maar zelden doet en wat hem dus niet zo goed afgaat. Het gevolg is dat de leeuw hem doodslaat, waardoor de vlo Lyrus wordt gedwongen een nieuwe gastheer te zoeken. Maar tegelijk neemt Lyrus vrijwillig de taak op zich de boodschap van de leeuw over de aarde te verbreiden, want ‘leven en zien verder te leven, was niet meer het enige’. Lyrus raakt daardoor in een geëmotioneerde ‘lyrische’ staat van bewustzijn. De leeuw Basra krijgt steeds meer ‘majesteitelijkheid’: Betoel gaat hem ‘Sire’ noemen en gaat schuin achter hem staan als een voorname hoveling (Betoel betekent ‘inderdaad’ in het Maleis, een taal waarvan Koolhaas natuurlijk kennis heeft genomen tijdens zijn verblijf in Indonesië van 1952 tot 1955.) Die dienstbaarheid van Betoel zal echter slechts duren totdat ‘hij ook zo'n slag zou kunnen geven, of Basra niet meer’.
| |
| |
Als een echte vorst is Basra tegen zijn hoveling nu eens beleefd dan weer uiterst grof, al naar zijn luimen.
Basra gaat zelfs goddelijke trekken aannemen, wat blijkt uit het gebruik van allerlei woorden met een religieuze en bijbelse connotatie. Betoel denkt dat de dieren zijn ‘afgedwaald’ en niet meer weten van hun ‘bestemming’, de auctoriale verteller spreekt van ‘de gewassen des velds’ en noemt Lyrus een ‘voorganger’, Betoel scheldt Kroewaai uit voor ‘de reinste onnozelheid des velds’. Ook Lyrus zelf ziet zijn taak als iets godsdienstigs: wanneer hij hem op zich heeft genomen onthoudt hij zich ervan die nacht ‘te steken en zich te voeden met bloed, want enige ontzegging paste zijn nieuwe staat’. In Nederland blijkt dat de honden een echte religieuze cultus ontwikkelen rond een dier dat ze nog nooit gezien hebben en waarvan ze tot voor kort zelfs nog nooit hadden gehoord. Bij een religieuze cultus horen zaken als opoffering en onthechting: bij nacht en ontij zijn er bijeenkomsten (‘Vroeger zou niemand er aan gedacht hebben, om op zo'n avond de heerlijke mand te verlaten en nu stonden ze hier toch maar allemaal!’) en daarbij onthouden ze zich van plassen tegen de bomen.
Onder de honden is Treffie de zelfbewuste eenling die weigert bij iemand in de smaak te vallen: ‘Niemand lag Treffie en dat was dan ook zijn enige eerzucht om niemand te liggen.’ Als hij goed gegeten heeft roept hij monotoon ‘een volle pens, een volle pens’, terwijl de andere honden daar een sierlijk rijmpje van gemaakt zouden hebben als ‘Een volle pens/Dat gaat naar wens’. Van het verhaal over de leeuw moet hij niets hebben. ‘En wat willen jullie er nu mee?’ vraagt hij, waarop hij het vaste antwoord van gelovigen krijgt dat er ook dingen zijn ‘waar men niet direct iets mee wil. Er bestaan ook dingen, die beter zijn, dan de dingen waar men iets mee wil.’ Te midden van een geëxalteerde menigte honden die kreten slaken over ‘die heerlijke bestemming’ en ‘ons aller koning en leidsman’, begaat hij de onvergeeflijke grofheid om Hertha te bespringen, welke godslastering hem fataal wordt.
| |
Motieven
Bij de hondenceremonies hoort ook het dichtklappen van de kaken, dat als een leidmotief door het hele verhaal loopt. De hyena Drauwdie kon zijn bek dichtklappen met ‘een bol en vermakelijk geluid’, wat hem bij de andere dieren ‘de roep van een oorspronkelijk type had verschaft’. Dit dichtklappen wordt enorm uitvergroot door de verpletterende klap van Basra: de kaken van de hyena slaan zo hard op elkaar dat de tanden eruit vliegen en hij zijn nek breekt. Maar op het moment dat dit gebeurt kan hij nog nét denken ‘dat zijn bek luider en humoristischer sloot dan nog ooit tevoren gelukt was’. Als later het muisje Ignaat het verhaal van de leeuw aan de andere mui- | |
| |
zen vertelt en op zijn donder krijgt van de hoofdmuis Alsatubel, slaat hij van schrik zijn kaakjes zodanig op elkaar dat het ‘een bol en vermakelijk’ geluid geeft. Omdat dit op de anderen indruk maakt doet hij het telkens weer na zijn verhaal, zodat het een onderdeel van het verhaal gaat worden en de andere muizen en later de honden het overnemen. In zijn doodsuur doet Treffie het ook, maar niet meer bewust; toch wordt dit door de anderen geïnterpreteerd als een overgave aan het ritueel.
Vlak daarvoor heeft Treffie spottend tegen de andere honden ‘vergeet niet de leeuwen te aaien’ willen zeggen, maar ook dat lukte niet meer. In hun gesprekken prezen de honden de leeuw omdat ‘deze niet geaaid zou worden, anderzijds voelde men dat hij dit mogelijk als een bron van verdriet zou kunnen beschouwen’. Dit aaimotief komt helemaal in het begin ook voor wanneer Basra als een hond in de aaihouding gaat liggen: op zijn rug met alle vier de poten in de lucht.
Als Lyrus terugkeert in Afrika blijkt ook daar een ritueel ontstaan te zijn. De leeuwen stellen de vraag niet meer om een antwoord te krijgen, het is zelfs niet eens de bedoeling dat er een antwoord komt want de hyena's (wier domheid toch dusdanig is dat men mag aannemen dat ze geen vreemde talen kennen) worden nu aangesproken in het Nederlands, Duits, Frans en Engels tegelijk: ‘Je verveelt me beest, bestie, animal, beast’, waaruit ook volgt dat de leeuw zichzelf nauwelijks meer als een dier onder de anderen ziet. Het rituele karakter van de gebeurtenis wordt nog versterkt doordat de hyena's worden toegesproken in de beleefdheidsvorm en op een toon ‘die glansde van sierlijkheid, alsof de vraag geheel en al zonder doel gesteld werd en alleen maar omdat hij zo mooi metaalachtig klonk in de ruimte’. Lyrus beseft dat de vraag die zijn leven heeft beheerst tot een spelletje van twee moordlustige leeuwen is verworden. Dan beseft hij dat ‘zijn aandrift’ om de heilsboodschap te verkondigen zinloos is geweest, maar tegelijk dat hij in ieder geval een aandrift hád: de wil om iets anders te doen dan alleen maar verder leven. En dan klimt de kleine vlo niet op een nieuw lichaam maar in een grashalm terwijl hij denkt: ‘Het zijn de leeuwen niet.’ En zich afvragend ‘Wie dan wel of wat dan wel?’ klimt hij in de top van een lange halm die uitsteekt boven de andere en hij kijkt ‘uit over de wildernis; tot zo ver als hij kon zien’. Lyrus verheft zich hier door die extra lange grashalm boven de savanne en daarmee boven de wereld van de leeuwen en hij kijkt uit over de hele wildernis op zoek naar wie dan wel de dragers zijn van ‘de eerbied, het geloof, de onderwerping en het gezag’.
| |
Opbouw
Alle vijf de verhalen beantwoorden aan wat Jacques Kruit- | |
| |
hof in zijn studie Vertellen is menselijk ‘het onvermijdelijke vijfvoud’ noemt: het stramien waarop alle dierenverhalen van Koolhaas gebouwd zijn, te weten: 1. eenheid, 2. ordeverstoring, 3. gescheidenheid, 4. hereniging of afscheiding, 5. anonimiteit of dood. De hoofdpersoon ervaart een ingrijpende verstoring van zijn ordelijke wereld en wordt daardoor een eenling binnen de dierenwereld; na verloop van tijd wordt die toestand ofwel verergerd doordat het dier geheel van de anderen afgescheiden raakt en uiteindelijk de dood vindt (Tractaal, Tip, Lyrus), of de individualiteit verdwijnt weer doordat het zich herenigt met de anderen en weer opgaat in de anonimiteit (Frederick, Piet).
| |
Thematiek
Beide stramiens eindigen dus in mineur: met anonimiteit of de dood. Aan de aspiraties van de hoofdpersonen is een einde gekomen doordat ze zich hebben neergelegd bij het onvermijdelijke (Frederick, Piet) of er is een einde aan gemaakt door de mens (Tip), door een veel machtiger dier (Lyrus) of gewoon door het verlies van de lust tot leven (Tractaal). De andere dieren merken vrijwel niets van dit alles: de dood van Tractaal speelt zich geheel buiten het gezichtsveld van de meeuwen af, zijn broertjes hebben Frederick niet gemist en zijn dus nauwelijks verbaasd als hij opeens voor hun neus uit de grond opduikt, Lena en Willem hebben niets in de gaten van de zielenroerselen van Piet, de varkens in het hok zijn slechts heel even van slag als Tip zo pardoes uit hun midden verdwijnt en beginnen meteen weer lol te trappen alsof er niets is gebeurd, en de hyena's zijn veel te dom om te merken wat er telkens met een van hen gebeurt: aan het einde is Kroewaai het zoveelste onnozele slachtoffer.
| |
Humor
Deze ernstige en zelfs sombere kant van de verhalen vindt een tegenwicht in de vrijwel altijd aanwezig humor. Die zit niet alleen in sommige situaties (varkens die zo hard mogelijk met hun achterste tegen de muur kletsen, de duif Arie die een heus bos wil bouwen, Frederick die zich dwars door een duintop graaft in de mening ergens diep in de aarde te zijn) maar ook en vooral in het taalgebruik van de dieren: hun rijmpjes en spreuken (waarvan er boven diverse zijn geciteerd), hun scheldwoorden (darmboender, stuipekop, keuteldrummer, makke zemelap, sprotluis, griepschot, dreumelbreuk) en hun vreemdsoortige en duistere mededelingen (‘Het is de dag van de tulpenbol en de dwaze windhandel’, ‘Het is daar de desem van de gespleten tong’, ‘Je mot je oren plooien, dan ken je zeilen’). Bovendien ontstaat er met name in het varkensverhaal een zeer treurig soort humor door het contrast tussen de jolige en soms heel platte pret van de dieren en het tegelijk bij hen aanwezige vage besef van hun tragische situatie.
| |
| |
| |
Vertelwijze
Ook de auctoriale verteller drukt zich soms humoristisch uit: zijn manier van spreken wordt gekenmerkt door ‘een vaak geraffineerde afwisseling van gestileerde, literaire taal en reclametaal, van quasi-verheven en banale taal’ (Van Aart). Soms wordt de aanwezigheid van deze verteller enigszins verdoezeld. Wanneer in het konijnenverhaal woorden als ‘zenith’ en ‘inclinatie’ voorkomen, is het door de vrije indirecte rede (‘le style indirect libre’), waarbij geen aanhalingstekens gebruikt worden en niet duidelijk is wie ze nou eigenlijk zegt of denkt: de auctoriale verteller of Frederick. In andere gevallen wordt wel de directe rede gebruikt en dus letterlijk geciteerd met toepassing van aanhalingstekens: de teek Zomptu gebruikt woorden als ‘bioscooporgel’ en ‘eruptief’. Kruithof noemt dit ‘grensoverschrijdingen’ tussen dier en verteller. Maar het komt ook al voor dat de verteller zich echt op de voorgrond dringt: het toespreken van de lezer met een zin als ‘“De jeugd”, zult ge mogelijk uitroepen’ (in ‘Frederick Abstract’), een zinswending als ‘Er dient iets over de duif Arie gezegd te worden’ (in ‘Het witte dak’), een becommentariërende mededeling als ‘Dit is geen reisbeschrijving en vermeld kan alleen worden...’ of een voetnoot die bevestigt dat het ‘inderdaad waar’ is wat een dier vertelt (beide in ‘Vergeet niet de leeuwen te aaien’).
| |
Context
Koolhaas schreef zijn eerste dierenverhalen tussen 1935 en 1939 voor de NRC, waar hij toen werkzaam was als redacteur buitenland. Tussen 1946 en 1952 schreef hij als redacteur cultuur voor De Groene Amsterdammer rond Pasen een dierenverhaal. Tien NRC-verhalen bundelde hij samen met het in 1955 geschreven verhaal ‘Gif van de overkant’ in Poging tot instinct en andere dierenverhalen (1956). Zelf noemde hij de oude verhalen later ‘oefeningen in het geven van karakteristieken’ (tegen Bibeb) en beschouwde hij het nieuwe als ‘de inzet van een nieuwe fase in de dierenverhalen’. Alleen dit verhaal is dan ook gebouwd op het door Kruithof aangegeven stramien. Over de oude verhalen zegt Kruithof dat de dieren te veel weten en te veel mens zijn: ‘ze zijn te goed van tongriem gesneden: taal en bewustzijn annexeren menselijke mogelijkheden. In de latere verhalen is dat bovendierlijke vermogen geslonken’. Ook Bonten oordeelt tamelijk negatief over de tien oude verhalen, omdat ze ‘geen wezenlijk probleem’ bevatten: het zijn ‘nog oefeningen in het weergeven van de motoriek der dieren’ en daarom ‘niet meer dan amusante, uitsluitend ter verpozing bestemde’ vertellingen.
| |
| |
Vergeet niet de leeuwen te aaien kan dan ook beschouwd worden als de eerste ‘echte’ bundel dierenverhalen van Koolhaas. In elk geval weigerde hij tot 1976 de eerste bundel te laten herdrukken. In de tweede en volgende bundels gaat het niet meer om het karakteriseren van de dieren en hun leefwereld maar om ‘pogingen tot inleven in de dierenpersonages’, met als consequentie het ‘mee-sterven en het thema van de dood in het leven en dat van de ondeelbaarheid van alle leven’, zoals Koolhaas zelf het formuleerde in het voorwoord van de herdruk van Poging tot instinct.
Tegen 1970 begint Koolhaas afstand te nemen van het dierenverhaal en gaat hij romans over mensen schrijven, waarin slechts sporadisch nog een dier voorkomt. Een reden hiervoor was naar eigen zeggen zijn werk voor de film Bij de beesten af van Bert Haanstra, waarvoor hij zoveel moest lezen over dieren, dat hij zijn onbevangenheid ertegenover verloor. Daarom begon hij in die tijd ook met het verzinnen van fantasiedieren, zoals de ‘hoedna's’ in de roman Vanwege een tere huid uit 1973. (Overigens kwamen er ook al twee verzonnen dieren, een ‘snook’ en een ‘gormol’, voor in het titelverhaal van Een gat in het plafond uit 1960.)
Koolhaas heeft in talrijke interviews verteld dat zijn belangstelling voor dieren en hun gedrag te maken heeft met persoonlijke omstandigheden. ‘Ik weet nog, en dat is een vroege jeugdherinnering, dat ik als kind in het gras werd gezet op het erf van mijn grootouders en dat ik toen eigenlijk helemaal beroerd raakte door alles wat daar aan bijen en ander klein goed om me heen ging. Daarna richtte mijn belangstelling zich op kippen. Uren en dagen heb ik naar kippen zitten kijken. En daarna heb ik in Normandië nog eens drie weken in een kippenhok gezeten, de godganse dag’ (tegen De Moor).
In zijn NRC-tijd woonde hij in Rotterdam in een kamer die vergeven was van muizen: ‘Ik werd daar lijfelijk bij betrokken. Ik had er zoveel dat er een soort van omkering ontstond. Ik was niet de hoofdbewoner die last had van muizen, maar zij vormden de hoofdbewoners die last hadden van een man. In mijn vatbaarheid voor deze omkering die op een gegeven ogenblik een soort vereenzelviging werd ligt de basis voor de dierenverhalen’ (tegen De Moor). Door deze empathie met het dier krijgen de verhalen een hoge schijn van authenticiteit: de lezer krijgt het gevoel dat de betreffende dieren inderdaad zo denken en voelen.
In beschouwingen over de dierenverhalen wordt heel vaak de uniciteit ervan benadrukt. Bronzwaer spreekt van een ‘volkomen eigen genre, waarin twee creatieve energiebronnen te onderscheiden zijn’, te weten de bovengenoemde empathie
| |
| |
met dieren en het vermogen het dierenleven te zien als een ‘vervreemde’ weergave van menselijke ervaringen: ‘Het dier is een “misvormende” spiegel waarin de lezer zijn menselijkheid herkent.’ In de verhalen blijven de dieren weliswaar dieren maar tegelijk worden ze ook beelden van de mens, en het is deze tweespalt die ten grondslag ligt aan het groteske en humoristische karakter van de verhalen.
J. Brants schreef zelfs: ‘[Z]o, als Koolhaas het deed, is in geen enkele taal over dieren geschreven.’ Het vereist nogal wat belezenheid om dit te kunnen zeggen maar in elk geval is het zo dat Koolhaas' verhalen sterk afwijken van traditionele dierenverhalen, die vrijwel steeds de gedaante van een fabel, een satire of een allegorie hebben, en waarin het dier de drager van een (menselijk) idee is, en dus geen individu is maar een marionet. In Vergeet niet de leeuwen te aaien heeft alleen het titelverhaal een allegorische en satirische kant: een vlo als missionaris of zendeling, de bekering vanuit Afrika naar Nederland in plaats van omgekeerd, het idolate godsdienstige gedrag van de teek en de honden, de uitstoting en het doden van de ketter Treffie.
Waarschijnlijk is het ook zo dat Koolhaas een van de weinige zo niet de enige literaire schrijver van dierenverhalen in de moderne tijd is (incidentele uitstapjes in deze richting, bijvoorbeeld van Kafka, buiten beschouwing gelaten). Dierenfabels en -satiren bloeiden in de rationalistische zeventiende en achttiende eeuw, het dierensprookje in de romantische negentiende. Rond 1900 is er een aantal literaire schrijvers van dierenverhalen zoals Rudyard Kipling en Jack London, maar die ‘stichtten geen traditie [...]. Verhalen over dieren raakten als gesunkenes Kulturgut op kinderen aangewezen’ (Kruithof). Bovendien worden de dieren bij Kipling en London toch min of meer van buitenaf beschreven, ook al wordt verteld wat ze denken, terwijl Koolhaas' verhalen in de woorden van Bonten ‘zielsverhalen’ zijn en dit ‘binnendringen in het dier, het beleven van emoties via het dier’ noemt hij ‘volkomen nieuw’. Of zoals Van Aart het uitdrukt: Koolhaas ‘tracht in en door het dierenverhaal zijn inzicht in de eigen belevingswereld van het dier te verwoorden’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De besprekingen van Vergeet niet de leeuwen te aaien waren allemaal zeer positief. Smit prijst de ‘werkelijk uitnemende stijl’ en vindt ‘Frederick Abstract’ het allerbeste, net als Hoornik die het vergelijkt met Nijhoffs Het lied der dwaze bijen: ‘Het ver- | |
| |
haal is volkomen gelijkwaardig aan het lied en daarom meteen al klassiek.’ (Ook Kees Fens zal later deze vergelijking maken.) Wagener noemt de bundel ‘een even speelse als diepzinnige verrijking van onze literatuur’ en vindt het titelverhaal het meest geslaagde. Hijmans wijst vooral op de ‘cynische psychologische humor’ van Koolhaas die hij ‘adembenemend boeiend’ vindt en noemt hem ‘een van de knapste schrijvers van deze tijd’. Net als verschillende andere critici vindt hij ‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’ het meest komische verhaal. Huët vergelijkt de bundel met Koolhaas' eerste en vindt hem ‘nog beter dan de vorige’. Hij legt vooral de nadruk op de tragiek van de verhalen: ze zijn ‘gaver, naadlozer, maar ook verwoeder en meer geladen.[...] Het nihilisme is thans verstevigd, de wanhoop schriller en verbetener geworden en het drama blijkt nog duidelijker toegerust met metafysische accenten.’ Koolhaas kreeg in 1959 voor zijn derde bundel (Er zit geen spek in de val) de Van der Hoogtprijs, maar in het juryrapport werd geschreven dat Vergeet niet de leeuwen te aaien net zo goed voor deze bekroning in aanmerking had kunnen komen.
In latere artikelen over de dierenverhalen in het algemeen is de lof nog steeds heel groot. Ook de reacties op de verzamelbundel Alle dierenverhalen van 1990 waren zeer positief. Een dissonant in dit koor was Hans Warren die ‘vrijwel alle’ verhalen ‘voorspelbaar en banaal’ noemde en die vond dat Koolhaas ‘zich niet echt voor dieren’ interesseerde. De bioloog-schrijver Midas Dekkers daarentegen gaf zijn artikel bij de toekenning van de P.C. Hooftprijs (1992) als kop mee: ‘Dieper kan een mens niet in een pimpelmees doordingen.’ Zijns inziens is Koolhaas ‘als enige doorgedrongen tot de kern waar het in de biologie om draait’, namelijk de vraag ‘hoe is het om een dier te zijn?’ Over Mijnheer Tip is de dikste mijnheer schrijft hij dat dit verhaal antwoord geeft ‘op de huiveringwekkende vraag hoe het in godsnaam mogelijk is dat al die varkens [...] zich mak als lammeren naar de slachtbank laten leiden’ en hij vergelijkt het met George Orwells wereldberoemde Animal farm, dat hij ‘een prachtig verhaal’ vindt ‘maar lang niet zo ver reikend als dat van Koolhaas’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
A. Koolhaas, Vergeet niet de leeuwen te aaien, vierde druk, Amsterdam 1965.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J.H.W. Veenstra, Kinderen zijn geen kleine grote mensen. In: Vrij Nederland, 20-7-1957. |
Jan Greshoff, Mensen herschapen tot dierenformaat. In: Het Vaderland, 24-8-1957. |
C.J. Kelk, Het boek van de maand. In: De Groene Amsterdammer, 24-8-1957. |
Gabriël Smit, Vergeet niet de leeuwen te aaien: unieke dierenverhalen vol humor en wijsheid. In: de Volkskrant, 29-11-1957. |
Ed. Hoornik, De zielservaringen van een konijntje. In: Elsevier, 14-12-1957. |
Kees Fens, Lezen op de zevende dag. In: De Linie, 4-1-1958. |
W. Wagener, Vergeet niet de leeuwen te aaien: fascinerende dierenverhalen van Anton Koolhaas. In: Rotterdamsch Nieuwsblad, 18-1-1958. |
G.H.M. van Huët, Triest en grotesk. In: NRC, 31-1-1958. |
Willem Hijmans, Leeuwen aaien. In: Het Vrije Volk, 1-3-1958. |
Ben Stroman, Beestachtige verhalen van A. Koolhaas. In: Algemeen Handelsblad, 22-3-1959. |
Bibeb, Ik zit in alle figuren, al zijn het regenwormen. In: Vrij Nederland, 24-2-1962. Ook in: Bibeb & Vips. Amsterdam 1965, p. 25-33. (interview) |
Kees Fens, Holen, vijvers en nesten van Damocles. In: De eigenzinnigheid van de literatuur, Amsterdam 1964, p. 142-152. |
J. Brants, Nog eens: Koolhaas' dierenverhalen. In: In de Waagschaal, 18-3-1967. |
Anton Koolhaas, Als de slak zijn schelp verlaat, ligt hij open voor de dood. In: De Nieuwe Linie, 1-11-1969. (lezing over eigen werk) |
J.H. Bonten, A. Koolhaas, Brugge 1970. |
Hella S. Haasse, Anton Koolhaas: prijs het slijk. In: Kees Fens e.a. (red.), Literair lustrum 2, Amsterdam 1973, p. 177-188. |
Jacques Kruithof, Vertellen is menselijk: essay over Koolhaas, Groningen 1976. |
W. Bronzwaer, De humanisering van de vertelinstantie: over Anton Koolhaas en Jacques Kruithof. In: Forum der Letteren, nr. 4, dec. 1978, jrg. 20, p. 261-274. Ook in: De vrije ruimte, Baarn 1986, p. 85-101. |
Wam de Moor, Koolhaas onder de mensen. Profiel van een bovenmaats auteur, Amsterdam 1978. |
J.G.M. Weck, Anton Koolhaas. Amsterdam 1978. [In contact met het werk van moderne schrijvers, deel 7] |
J.C. van Aart, A. Koolhaas. In: Kritisch Literatuur Lexicon, mei 1980. |
Hans Sternsdorff, Ik heb mijn vingers kapot getikt: Anton Koolhaas, de laatbloeier, gefascineerd door het dierenleven. In: De Limburger, 17-1-1981. (interview) |
Hans Warren, Alle dierenverhalen en de mensenwaan van Anton Koolhaas. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 9-6-1990. |
| |
| |
W. Bronzwaer, De dierenverhalen van Anton Koolhaas. In: Het eerste spoor: opstellen over literatuur en moderniteit, Baarn 1991, p. 100-105, 148. |
Wam de Moor, Waar kom ik, als ik niet aankom? Koolhaas' verzamelde dierenverhalen. In: Ons Erfdeel, 1991, jrg. 34, p. 696-710. |
Midas Dekkers, Dieper kan een mens niet in een pimpelmees doordringen. In: Vrij Nederland, 23-5-1992. |
‘Hommage aan Anton Koolhaas’. In: Tirade, nr. 344, januari-februari 1993, jrg. 37, p. 2-33. |
Ernst van Alphen, Anton Koolhaas' dierenverhalen: over totemistische lotsverbondenheid. In: De toekomst der herinnering: essays over moderne Nederlandse literatuur, Amsterdam 1993, p. 30-40. |
lexicon van literaire werken 51
augustus 2001
|
|