| |
| |
| |
A. Koolhaas
Vanwege een tere huid
door Wam de Moor
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Hoewel A. Koolhaas (*1912 te Utrecht) vanaf 1956, toen hij zijn eerste dierenbundel publiceerde, kon rekenen op een trouwe schare lezers, wekte hij pas met zijn in mei 1973 verschenen roman Vanwege een tere huid de belangstelling van een breder publiek. De kritiek was zeer lovend en binnen vier maanden werden vijf drukken bereikt. Ondanks de geringe aandacht die na 1980 in het algemeen aan Koolhaas' werk werd besteed, is deze roman gestaag blijven verkopen. In 1978 verscheen de tiende druk, in 1991 de eenentwintigste. Overigens gaat het hier steeds om bescheiden oplagen van drie- tot vierduizend exemplaren, zodat het totale aantal door Van Oorschot verkochte exemplaren de 70 000 niet te boven gaat. Daarnaast evenwel leidde de waardering die de roman zowel in de kritiek als in het voortgezet onderwijs ondervond, tot goedkope uitgaven. In 1987 werd hij afgedrukt op magazineformaat in de reeks BulkBoek, in 1991 in de serie Grote Lijsters van Wolters-Noordhoff - een facsimiledruk van Van Oorschots editie.
Vanwege een tere huid bestaat uit twee gedeelten, voorafgegaan door een titelpagina. Het eerste deel, verreweg het langste, p. 5-164, bevat het eigenlijke verhaal en heet ook ‘Vanwege een tere huid’; het tweede draagt de titel ‘De reiniging’, loopt van p. 165 tot 176 en fungeert op het eerste gezicht als een soort naschrift. Geen der delen is genummerd. Hetzelfde geldt voor de veertien hoofdstukken waaruit het eerste deel bestaat. Het kortste ‘hoofdstuk’ bevat 3, het langste 28 pagina's; de meeste hoofdstukken tellen 8-11 bladzijden. In de hierna volgende analyse worden om wille van de verwijzingsmogelijkheid de hoofdstukken met cijfers aangeduid, de met witregels gescheiden delen van sommige hoofdstukken met a, b, c enzovoort. Het deel ‘De reiniging’ wordt aangeduid als hoofdstuk 15. Het boek telt in totaal 176 bladzijden, waarvan 9 bladzijden wit. Het is ruim gezet: de bladspiegel telt ongeveer 275 woorden.
Koolhaas ontwierp de roman begin juli 1972. In de kerstvakantie 1972 werd het boek in zes dagen tijd voltooid.
| |
| |
| |
Inhoud
De inhoud van Vanwege een tere huid vraagt vanaf de eerste zin om bijzondere aandacht van de lezer door het optreden van de verteller. Niet zonder reden betrekt de filosoof Verhoeven in een betoog over Koolhaas als ‘parafilosoof’ diens visie op het bestaan bij de wijze waarop hij zijn verhalen vertelt: ‘Vanuit de verwondering is het gebeuren zo elementair en summier dat het bijna niet loskomt van het zijn: het verhaal kan elk ogenblik terugzinken in de beschouwing en valt daarmee in feite samen.’ Het permanent beschouwelijke in de vertelling wordt hier overigens in de navertelling van de inhoud zoveel mogelijk achtergehouden.
| |
[1] p. 7-12
In dubbel perspectief geven de verteller en de jongen Jokke de achtergrond van het meisje Takkie. Haar vader is een dokter die niet erg deugen wil, de moeder deelt in zijn treurnis. Takkie zelf, ‘onschuldig en wreed veroordeeld tot al dat verdriet om haar heen’, blijkt lieflijk genoeg voor Jokke, zoon van een leraar, die elke dag langs haar huis fietst om haar lach vanuit het venster op te vangen, liefst op afstand. Tot zij het initiatief neemt en hem op straat opwacht.
| |
[2] p. 13-22
Op een terrein tussen de grote, kasteelachtige villa van Takkies grootouders, dat haar familie als vakantiehuis dient, en de rivier bij het dorpje P. leven twee zogenoemde hoedna's, mannetje Lussel en vrouwtje Twenna. Het zijn beverachtige wezens, die zich op de rand van de zoutwatergrens voeden met vis. De hoedna's moeten, gezien hun voorkeur voor hitte, van ver gekomen zijn, maar hun herinnering bevat niet alles meer wat tot hun verleden behoort. Instinctmatig, bezwerend ook, doen ze wat bij hen opkomt. Tot knoeierig paren in het natte donker van een tunnel toe.
| |
[3] p. 23-29
De eerste ontmoeting, op straat, bij de fietsen, bestaat uit verlegenheid van Jokke en rustige uitdaging van Takkie en leidt tot de afspraak dat hij haar zal ophalen voor een tochtje. De verteller legt uit wie Jokke is: ‘Hij zat zo'n beetje in zijn leven als een vlieg tegen een ruit.’ Maar met Takkie is die ruit ineens verdwenen en de ruimte die zo ontstaat overweldigt hem: van verliefd uit verlangen is hij op slag radeloos over hoe het allemaal moet.
| |
[4] p. 30-36
Takkies vader, Cor, blijkt reeds als student getrouwd te zijn geweest met de dochter van zijn hospita, maar deze echtgenote is bij het ramen zemen te pletter gevallen. Aannemersdochter Annepiet is zijn tweede vrouw en de moeder van Takkie. Als enig kind is zij verwend maar in eenzaamheid opgegroeid. Na haar huwelijk met Cor helpt ze hem met de opvoeding van zijn twee kinderen en wijdt zich, met veelal de fles
| |
| |
in de nabijheid, aan hun beider dochter Takkie.
| |
[5] p. 37-46
Lussel tobt over zijn afkomst en in het bijzonder zijn neiging tot gangen graven. De verteller licht de afkomst van de twee hoedna's toe: Annepiets vader heeft hen meegebracht uit een zeer warm land. Eenmaal thuis beseft hij hoe gevaarlijk de beesten kunnen zijn. Hij herinnert zich dat verteld is hoe de volwassen hoedna's rose pelikanen te lijf kunnen gaan. Uit zorg voor zijn dochter laat hij de hoedna's los op het terrein tussen huis en rivier. Tot Lussel dringt de schim door van zijn afkomst: ‘de hemel wit van hitte.’
| |
[6] p. 47-67
Op de te hoge fiets van zijn vader - fijn detail dat Jokke's onhandigheid tekent - sleept Jokke zich naar zijn afspraak. Hij en Takkie gaan naar het park, vertellen dat ze misschien wel verliefd zijn en vertrekken. Jokke ‘half bewusteloos’ naar huis, Takkie ‘zeer fris’ een eindje om. Thuis peilt Jokke bij zijn vader naar de achtergrond van Takkies huis en krijgt gedaan dat hij vroeg of laat een kano mag huren. Hij ervaart een luchtledig en tegelijk Takkies ‘verschrikkelijke aanwezigheid’.
Cor en Annepiet reflecteren op hun verhouding tot Takkie. Annepiet blikt vooruit naar de vakantie die ze, voor het eerst in jaren, in de oude villa zullen doorbrengen. Takkie heeft er geen zin in.
Een paar weken later huurt Jokke de kano en in grote onzekerheid pikt hij Takkie op. In zijn zenuwen vertelt hij haar een absurd verhaal (waarom honden geen beschuit kunnen eten), maar noch dit verhaaltje noch zijn vragen vallen goed. Tot, na een bijna conflictueus moment, waarin Jokke vertelt over het gevaar van meerwallen (zowel een terugwijzing naar de ervaringen van Takkies grootvader in hoofdstuk 5 als een vooruitwijzing naar de climax in hoofdstuk 13), ineens de harmonie wordt bereikt, een harmonie die in de natuur wordt weerspiegeld. Allebei zijn ze ontroerd om het besef van hun liefde. Onderweg terug belooft Jokke dat hij Takkie in de vakantie zal opzoeken in de oude villa.
| |
[7] p. 68-79
(7a 68-72) De verteller neemt de lezer mee naar de delta waar de hoedna's vandaan komen: tijdens eb een zinderende vlakte met pelikanen en bij vloed de plaats waar hoedna's tunnels graven en dijken om vis te vangen. Die vis is nogal eens de buit van pelikanen en dat ergert hoedna's zozeer dat ze de pelikanen te lijf gaan. (7b 72-76) Na het werk spelen de hoedna's gezellig een spelletje met hun erogene zones, een geknuffel dat op vrijen lijkt. Daarbij komen tamelijk absurde uitspraken vrij, die herinneren aan een eerdere, vergeten ervaring. (7c 76-79) Jokke regelt de kosten die hij de volgende dag zal maken en bereidt zich mentaal voor op het tochtje.
| |
[8] p. 80-84
Hij weet niet goed wat hij met zijn liefde voor Takkie aan
| |
| |
moet, maar hij is wel heel zeker van zijn verlangen naar haar. Hij gaat op weg. En de verteller neemt Jokke's verhaal over en bezingt het ‘Hollands water dat zwart is en zwaar in het land ligt en zijn afkomst is vergeten’, te zwaar en onberekenbaar voor zo'n jongen als Jokke, die door omstandigheden tegen de stroom in moet roeien om bij het huis van Takkie te komen. Zijn boot slaat om en hij valt in het water.
| |
[9] p. 85-113
(9a 85-89) Een dag eerder heeft Takkie haar ouders verteld van Jokke's komst. Zij zijn ertegen, maar Takkie trekt er zich niets van aan en laat de twee in ruzie achter. Zij poogt zich te amuseren met de verkleedkist in het toneelzaaltje van de oude villa, maar de oude geuren van de kleren doen haar bijna overgeven. Of is het de voortdurende ruzie van haar ouders? (9b 90-92) Ze voelt zich als een ‘uitgeholde pop die in de draaikolk zinkt’; leven lijkt onmogelijk, sterven is het enig wenselijke. (9c 92-113) Plotseling herinnert zij zich een schilderij van Jeanne d'Arc op de brandstapel. En ze beseft dat ze haar hoop moet vestigen op Jokke. De ruzie van Cor en Annepiet slaat als gewoonlijk om in eensgezind gelal: laat die jongen maar komen! Dat gaan ze haar lawaaierig vertellen. Ze vinden haar in het toneelzaaltje waar ze in slaap is gevallen. Als het tweetal malle dialogen begint te citeren uit toneelstukjes die vroeger in de familiekring werden opgevoerd, schaamt Takkie zich voor hun gedrag en maakt zich uit de voeten. In bed speelt haar verwarde verbeelding haar parten: ze ligt verstijfd en Jokke komt op haar kamer en ze vormen - opnieuw is hier sprake van een vooruitwijzing naar het slot - ‘een marmeren vorstin en vorst van een eerbiedig benaderde graftombe in een kathedraal vol stilte’. Intussen legt Annepiet het malle toneeltje dat Cor en zij opvoeren, stil, en vraagt hem na te denken over het failliet van hun bestaan. In paniek over het verlies van haar eigen leven gaat ze naar Takkie kijken, zoals die daar nu rustig ademend ligt te slapen. Jankend kruipt ze in bed. Cor is evenzeer uit zijn doen.
| |
[10] p. 114-116
Takkie ligt wakker en vindt dat zij met haar omgeving Jokke niets dan ellende te bieden heeft. De verteller ziet blonde Takkie in het donkerste donker van de kamer liggen en betreurt dat zij niet zichzelf kan zijn doordat ze bekommerd is voor Annepiet.
| |
[11] p. 117-133
Het verhaal van hoofdstuk 8 wordt hier hernomen: Jokke's kano is omgeslagen, hij herinnert zich een gesprek met Takkie over haar ogen, groot van het kijken onder water. Hij weet de kano op de wal te trekken en gaat opnieuw te water om zijn handdoek en portemonnee te zoeken. Tot tweemaal toe. En dan blijkt de kano weggedreven. Zijn paniek is nu existentieel: ‘voor het eerst in zijn leven staat hij nu er voor
| |
| |
zich over te geven.’ Maar het visioen van het Huis en Takkie staat hem voor ogen en voor de derde keer duikt hij, met alleen zijn twee witte voeten boven het zwarte water. Hij blijft lang daar beneden in de rivier en voelt zich gadegeslagen door een tribune vol mensen, maar hij mist Takkie. Ten slotte komt hij boven en bereikt de kant, niet dood maar ook niet meer levend.
| |
[12] p. 134-147
Een hoofdstuk dat in vijf gedeelten uiteenvalt. (12a 134-139) Lussel en Twenna voeren, als ze verzadigd zijn van de vissen die bij eb op het droge achterblijven, hun nummer op. Hun spel laat de dreiging van hun achterpoten zien. (12b 140-141) Jokke komt min of meer tot zichzelf, maar blijkt nog zeer vermoeid. (12c 141-143) Takkie wacht met haar gedachten nog bij de voorgaande nacht Jokke bij de steiger op. Onbewust voorvoelt ze dat het met hem verkeerd afloopt. (12d 143-146) Jokke, nog ontredderd, maar wel al verlangend naar Takkie, sukkelt in de richting van haar huis. (12e 146-147) Takkie vreest de hoon van Cor en Annepiet nu Jokke niet op komt dagen. De vrees blijkt onnodig: de ouders honen haar niet.
| |
[13] p. 148-155
De hoedna's spelen opnieuw hun spelletje. Midden in dat spel zien ze Jokke op hun terrein. Zijn rose huid doet een appèl op hun instinct en Lussel vliegt hem aan, hij verweert zich, Lussel bijt zijn halsslagader door, Jokke bloedt dood.
| |
[14] p. 156-164
Takkie beseft dat het noodlot zich over Jokke heeft ontfermd. De verteller vraagt aandacht voor twee schilderijen in het toneelzaaltje: ‘Ignorance’, de afbeelding van een vrouw voorover liggend aan een beekje, en ‘De dag van het verhoor’ - wachtend volk voor het paleis van de emir. Takkie duikt weer in de verkleedmand. Ze braakt haar verdriet uit. Cor en Annepiet vinden de sporen en mijmeren over het leven: ‘In iedere vrouw is een meisje gestorven, in iedere man een jongetje.’
| |
[15] p. 167-176
Kennelijk jaren later: het huis, al jaren niet meer bewoond, is gebombardeerd, het werd door vijf granaten vertrek voor vertrek uit elkaar gerukt. De hoedna's zijn daarbij niet geraakt, maar slopen wel weg, het water in, en niemand heeft meer iets van ze gehoord. Ook niet van Jokke trouwens. Bulldozers hebben de grond rijp gemaakt voor nieuwbouw. Maar in de verbeelding van de verteller kan alles opnieuw gebeuren: ‘het rinkelen van een beverige fietsbel, zodat de wereld weer eens voorgoed stil staat.’
| |
Interpretatie
Titel
Er zijn vele plaatsen in de roman waarop rechtstreeks en soms
| |
| |
enige malen achter elkaar naar de titel wordt verwezen. Uit de volgende voorbeelden blijkt hoe Koolhaas dit motief van de tere huid omspeelt.
In de eerste alinea noemt de verteller de ramen van het huis van de eerste geliefde rusteloos ‘als een te dunne huid, die bij iedere emotie bloost of juist helemaal wit wordt’, omdat de geliefde ervoor kan verschijnen. Takkies grootvader, de aannemer, herinnert zich, wanneer hij zijn dochter Annepiet met de hoedna's heeft geconfronteerd en vaststelt ‘hoe ontzettend teer haar huid was’, dat hem in Afrika verteld is hoe volwassen hoedna's rose pelikanen te lijf kunnen gaan en ‘razendsnel in de tere huid gaan graven’. Maar daarin gaan ze ook verder - en daarmee kondigt zich in een prospectief aspect het einde van de vertelde geschiedenis reeds aan -: ‘als Annepiet een hoedna verkeerd zou beetpakken en niet zou loslaten, dan kon dat dier ook in haar klimmen, zijn voorpoten om haar hals slaan, als bij een pelikaan, zijn beide achterpoten tegen haar buik zetten en razendsnel in de tere huid gaan graven.’ ‘Ze graven zo'n pelikaan leeg bij wijze van spreken. (...) Ze graven ze leeg; soms, ineens.’ Als hij bedenkt welk lot zijn dochter treffen kon, laat hij een traan vallen: ‘de tere huid is er even vochtig van’, en ‘Vanwege de tere huid van Annepiet (...) want wie zou de tere huid beschermen, als hij er niet meer zou zijn?’ laat hij de hoedna's los op het terrein tussen huis en rivier. Het geliefde object, voor de vader de dochter, is even kwetsbaar als het gevreesde object, voor de hoedna de pelikaan.
In het begin van hoofdstuk 7 werkt de verteller de mededeling uit omtrent de wijze waarop de huid van pelikanen het van de hoedna's te verduren krijgt. Deze zijn zo naijverig op de pelikanen die hun vis wegkapen, dat ze de hen te lijf gaan - ‘ze graven ze leeg’ staat er opnieuw. Dwars door de huid heen, door de rose-achtige hals, de wegstuivende veren, het pukkelig kwetsbare vel, de ingewanden en de maag ‘tot de binnenkant van het ruggemerg’.
De verteller kan er maar niet genoeg van krijgen. De tere, kwetsbare huid is intussen ook het instrumentarium van de liefde, want het hoednamannetje zoekt bij het hoednavrouwtje ‘een bepaald plekje achter op haar rug’ en dat plekje wordt op allerlei manieren bespeeld. En bij de mensen is het niet anders: het is de huid tussen Takkies gele haar en haar geruite bloesje die Jokke's volle aandacht krijgt tijdens het kanotochtje en het brandpunt vormt van zijn verliefdheid en in hoofdstuk 8 stelt Jokke zich voor dat Takkie hem op zal wachten bij de steiger en dat zij ‘hem lachend zou begroeten en hem daarmee omhulde met een nieuwe, ruime huid’.
| |
| |
In hoofdstuk 11 herinneren de twee witte voeten van Jokke die boven water steken niet alleen aan de val van Icarus, zoals deze door Bruegel is geschilderd op diens beroemde schilderij ‘Boerenlandschap met val van Icarus’, maar ook aan de kwetsbaarheid van zijn huid. Als Jokke aan de verdrinkingsdood tracht te ontsnappen, realiseert hij zich dat zijn levensdrift verder gaat dan zijn liefde voor Takkie: ‘hij zou van liefde willen zijn en voelt hoe hij dan zou zwellen met een huid, dun als een ballon; een tere huid om voelen heen; om eenzaam voelen heen van het leven; van het leven waarvan niets is uit te spreken en nooit het gebaar van gemaakt kan worden; zodat het er pas is als het gedeeld wordt met iemand, de altijd enige andere.’ Hier neemt Koolhaas de betekenis van de eerste alinea op, van de zinnebeeldige betekenis die ‘huid’ heeft (vergelijk omgekeerd ‘een dikke huid hebben’). En volgens de gebeurtenissen in hoofdstuk 13 is het inderdaad Jokke's huid die te kwetsbaar blijkt. Zijn rose huid doet een appèl op het instinct van de hoedna's en door hun razernij bloedt hij dood. In 14 bevestigt Annepiet nog eens het gevaar dat Jokke van meet af aan heeft gelopen, wanneer ze Cor voorhoudt: ‘Mijn vader schijnt ook eens een paar beesten uit Afrika voor me mee te hebben gebracht, die hij me nooit gegeven heeft, vanwege mijn tere huid en omdat ze zulke scherpe nagels hadden.’
| |
Thematiek
Met dit motief geraken we meteen in de kern van Koolhaas' thematiek en wel op tweeledige wijze. Wat voor de dieren geldt, geldt niet minder voor de mensen, en daarin bevestigt dit boek het thema van het ongedeelde leven. En vervolgens verwijst het motief naar dit: de huid, het lichaam, het leven (van de pelikanen, van Annepiet, van Jokke) is op genade (door de liefde van de vader of Takkie) of ongenade (door de naijver en de angstgevoelens van de hoedna's) overgeleverd aan liefde of dood. Alleen de liefde weerstaat de dood, maar dan moet men wel geluk hebben, en dat hadden Jokke en Takkie niet, zo min als Annepiet er ongehavend vanaf is gekomen - haar man bevestigt dat, wanneer hij over haar tere huid zegt: ‘die is niet te beschermen. Die van jou niet en die van Takkie niet.’ Nog één keer (‘aan de tere huid van Annepiet wordt 's morgens noch 's avonds gedacht. Welja, laten we het eens over de huid van Annepiet hebben’) komt de verteller hierop terug. Hij doet dat in het slothoofdstuk, ‘De reiniging’, waar hij het gebeurtenisachtige van zijn verhaal op losse schroeven zet en duidelijk maakt dat we hem niet op zijn woord hoeven te geloven, mits we maar zijn boodschap verstaan; laatste zin: ‘Aangezien liefde de alleen zaligmakende leer is van de ander zonder wie niet te leven valt en die zal sterven.’ Het lijkt wel een evangelietekst.
| |
| |
| |
Verhaallijnen
In Vanwege een tere huid lopen drie verhaallijnen naast en verweven in elkaar. Hoofdlijn is het verhaal van de jeugdliefde van Jokke en Takkie. Binnen deze lijn zijn gedeelten waarin slechts een van beiden aanwezig personage is, in gedachten bij de ander of teruggeworpen op de eigen existentie. Zoals uit het overzicht van de handeling blijkt, komen zij voor in zeer veel hoofdstukken. We hebben daarbij telkens wanneer in een hoofdstuk Jokke en Takkie afzonderlijk van elkaar handelen, aangegeven wie precies het handelende personage is (j of t), want het is opmerkelijk dat, terwijl de hoedna's en het ouderpaar vooral als paren worden opgevoerd, de twee hoofdfiguren van de roman als eenlingen gezien worden. Slechts in de hoofdstukken 1, 3, gedeeltelijk 6 en het slothoofdstuk komen zij samen. De hoofdstreng ziet er aldus uit: 1, 3, 4t, 6a/bt/c, 7bj, 8j, 9t, 10t, 11j, 12bj/ct/dj/et, 13j, 14t en 15. Naast deze hoofdlijn zijn er twee nevenlijnen. De eerste is die van de hoedna's en wel in 2b, 5a/c, 7a, 12a, 13 en 15, de tweede die van Takkies ouders, te weten in 2a, 4, 5b, 6b, 7a, 9a/c, 12c, 14 en 15.
Slechts in het slothoofdstuk gaan de drie verhaallijnen in elkaar op, beheerst als zij worden door het naar voren treden van de alwetende verteller. Van de 8 op de 28 mogelijkheden dat twee verhaallijnen samenvallen gaat het zes keer om de lijnen Takkie(-Jokke) en haar ouders. De overige twee hebben een exclusief èn complementair karakter: in 7a zijn het hoednaverhaal en dat van de ouders met elkaar verwezen, in 13 vindt de fatale ontmoeting tussen Jokke en de hoedna's plaats: 7a blijkt de concrete oorzaak van het gevolg dat in 13 wordt beschreven.
Opmerkelijk is dat Jokke en Takkie na de eerste ontmoeting en het kanotochtje vanaf bladzijde 67 niet meer bij elkaar komen en dat ieder met zijn gedachten en fantasieën over de liefde alleen is, Jokke volledig, Takkie nu en dan in relatie tot haar ouders.
| |
Opbouw
Vanwege een tere huid vertoont in opbouw de trekken van het klassieke drama. Jokke is de tragische held, de protagonist, Takkie zijn tegenspeelster, de ouders en de hoedna's zijn de onwetende instrumenten van het lot, de verteller fungeert met zijn commentaar als het koor. De eerste fase begint met de stemmingsinleiding (in 1), geeft de expositio (in 2) en eindigt met het motorisch moment (de eerste ontmoeting op straat in 3). Ze bevat meteen prospectieve aspecten (onder andere de vele vooruitwijzingen naar Jokke's gruwelijke dood, hierboven bij de bespreking van de titel aangegeven). Dan volgt in de verdere hoofdstukken de tweede fase, de intrige, die uitmondt in de crisis (de verdrinkingsscènes zowel van Jokke in het water, in 11, als van Takkie in de toneelkist in 9 en 10). De derde fase,
| |
| |
de climax (in 13) en de vierde, de katastrofe (in 14) leiden de laatste fase (in 15), de peripetie, in, die de katharsis met zich meebrengt. Door het laatste hoofdstuk ‘De reiniging’ te noemen, de letterlijke betekenis van katharsis, heeft de auteur deze dramatische opbouw gearticuleerd. Verteller en lezer verzoenen zich hier met de afschuwelijke afloop.
Het dramatische karakter van Vanwege een tere huid wordt niet alleen bepaald door deze structuur van het klassieke drama - door Kruithof aangeduid als ‘het onvermijdelijke vijfvoud’ -, maar ook door de onontkoombaarheid van de lotsbeschikking. Annepiets vader mag dan de hoedna's die hij voor zijn dochter had meegebracht buiten haar bereik brengen, het lot van zijn kleindochter wordt medebepaald door deze menselijke handeling en dat is het laatste wat hij bedoeld zal hebben: zij verliest zo haar eerste vriendje.
| |
Personages
De personages zijn in deze roman duidelijk getekend. Over Jokke en Takkie krijgen we heel veel informatie. Het verschil in rijpheid laat zich voelen. Jokke heeft nog in het geheel geen greep op zijn leven, laat staan op zijn dood. De verteller lijkt zich in hoge mate met hem te identificeren. Takkie is wat verder in haar ontwikkeling. Zij wordt in haar betrekking tot haar ouders getoond als een zelfstandig wezen, maar ze zit wel als Rapunzel uit Grimms sprookje uit te kijken naar de prins die aan haar vlechten naar haar op zal klimmen om haar te bevrijden. Zij is ontspannen, doet de dingen ‘met licht gemak’, ‘met zo'n wonderbaarlijk gemak’, Jokke daarentegen ‘met ontzettend veel moeite’. Zijn kanoën komt neer op ‘pogerig peddelen’. Takkie groet opgewekt tegenliggers, Jokke geneert zich ervoor. Enzovoort.
Het grote alleen-zijn van Jokke vindt mede zijn oorzaak in het feit dat over zijn familie nauwelijks iets wordt gezegd. Het zijn de ouders en de grootvader van het meisje over wie de lezer uitvoerig wordt ingelicht.
De verteller trekt meermalen parallellen tussen het meisje en haar moeder, zoals ook beider ouderlijk huis getuigt van dezelfde schuld tegenover het leven. En hier tekent zich een tweede verschil af tussen Jokke en Takkie: haar leven is reeds beladen met een verleden, dat van Jokke is puur schuldeloos. Men kan ook zeggen dat Takkie verder is in haar puberteit dan Jokke. Het gevoel omgeven te zijn door een publiek, zoals hem overkomt wanneer hij lijkt te verdrinken, past geheel in het beeld dat bijvoorbeeld de ontwikkelingspsycholoog Erikson geeft van de puberteit. Het getuigt van de genadeloze genegenheid die de verteller voor hem koestert, dat juist hij het slachtoffer wordt van het instinctief handelen van de hoedna's. Hij noch het meisje hebben iets met deze dieren te ma- | |
| |
ken gehad vóór het fatale moment daar is. Wat beiden bindt, is het verlies van hun kinderlijke staat. ‘In iedere vrouw is een meisje gestorven, in iedere man een jongetje’, citeert Cor aan het slot van het verhaal zijn moeder en zichzelf.
Takkie dreigt onder te gaan in de draaikolk van de verkleedkleren met hun ‘geur van moedeloosheid’, ze zal een ‘lichaam’ zijn, ‘zo hard als een paspop en dan uitgehold en leeg’. Takkie sterft mee, terwijl Jokke vergeefs vecht voor zijn leven. Jokke's bijna-verdrinkingsdood heeft alles te maken met zijn liefde voor Takkie; hij zegt vooraf ergens het omgekeerde: ‘Zoals je kan verdrinken in water, kan je geloof ik ook verdrinken in liefde’. In allerlei details beleven de jongen en het meisje hetzelfde: het verlangen weg te zinken in de dood, braakneigingen en overgeven, paniek en doodsangst, hun huilen om elkaar, hun buiten bewustzijn raken en zo meer (zie Raat 1982).
De zuiverheid in de relatie van Takkie en Jokke valt te meer op tegen de duisternis van de betrekking die Cor en Annepiet met elkaar onderhouden. Deze volwassenen leven in de desillusie. Zij verwachten, in tegenstelling tot de kinderen, niets meer van het leven en de herinnering aan hun gemeenschappelijk verleden schept, in contrast met die van de hoedna's geen lotsverbondenheid, integendeel, maakt van dat leven een hel. Ze voeren clichématig het ritueel uit dat het leven van hen vraagt: hun ruzies verlopen volgens een vast patroon, Takkie kent precies de tekst van de ruzie in de eetkamer, en als ze letterlijk een spelletje spelen (scolpa of monopolie), kennen ze bij voorbaat de afloop. Koolhaas weet desondanks met name Annepiets zorg voor haar kind voelbaar te maken en mede daardoor is zij toch een genuanceerd personage.
De hoedna's voegen een sterk vervreemdend element toe aan de geschiedenis. Zij tasten vergeefs naar hun eigen verleden. ‘Waar zijn Jokke en Takkie, die zich een toekomst herinnerden en Lussel en Twenna, uit een verleden geplukt?’ verzucht de verteller aan het eind. Hun verleden is - tot we vernemen dat ze waarschijnlijk niet eens bestaan hebben en dus uit de fantasie van de verteller voorkomen - onbestemd en angstaanjagend, ze verkeren, weggesleept uit hun warme oorsprong naar een kil klimaat, in een grenssituatie. Ze warmen zich aan elkaar, maar vooral Lussel weet zich met de kilte geen raad, de regen maakt hem melancholiek, zijn pogingen tot herinneren lopen steevast uit op doodsverlangen ‘omdat iedere minuut verder leven, angstiger is.’
Van de drie relaties is alleen die van de kinderen ontkomen aan de verkommering. De ouders leven zonder enig toekomstperspectief, de hoedna's lijden onder hun verlies aan verleden.
| |
| |
| |
Vertelsituatie
In deze roman verschuift, zoals doorgaans in Koolhaas' werk, het perspectief voortdurend van verteller naar personage en terug. Als bijvoorbeeld de jongen en het meisje hun verliefdheid uitspreken, staat er tussen hun clauzen in een tekst (hier gecursiveerd) die alleen maar vanuit het perspectief van de verteller kan zijn geschreven: ‘“Ik zit op een meisjesschool. Zoveel jongens zie ik niet”. Dat gaf hoop. Het lag in de categorie van de handenwringende moeder en de duistere vader - vereenzaming. “In ieder geval ken je mij nu”, zei Jokke.’ De identificatie van de verteller met Jokke, Takkie en Annepiet is heel groot, en tegelijkertijd maakt hij zich telkens van hen los om het tafereel dat hij opriep en de emoties die hij losmaakte van buitenaf te becommentariëren. Als hij op bladzijde 9 de fascinatie van Jokke voor Takkie beschrijft en hem laat kijken naar het meisje in het raam (‘en ze glansde overweldigend vol terug’), duurt het maar heel even of de verteller stort zich met zijn commentaar in het beeld: bijvoorbeeld met de mededeling dat in de kamers achter de andere ramen zich de moeder bevindt, ‘eindeloos lang schreiend en dan opnieuw beginnend en handenwringend in een andere ruimte’, om de alinea af te ronden met een zin waarin beide perspectieven vertegenwoordigd zijn: ‘Maar Takkie, onschuldig en wreed veroordeeld tot al dat verdriet om haar heen [perspectief verteller] had naar hem gelachen uit haar mateloze gulheid [perspectief Jokke].’
Kruithof meende dat Koolhaas met dergelijke wendingen zijn personages tot object maakt en daarmee ontmenselijkt. Bronzwaer heeft dit standpunt als normatief en onwetenschappelijk afgewezen. ‘Bij Koolhaas wordt wat Flaubert de “impassibilité” van de verteller noemde opgeheven; het vertellen wordt tot een functie van een typisch menselijke faculteit: het gevoel.’ (Bronzwaer 1986, 92).
In feite is dus de roman één lange boodschap, uitgezonden door de verteller. Deze mengt zich herhaaldelijk met ‘author's intrusions’ - Bronzwaer spreekt van ‘de meta-verteller’ - in de compositie die hij nadrukkelijk dirigeert, betrokken als hij blijkt bij en soms overmand als hij lijkt dóór de situaties die hij oproept.
Begin- en slotzin zijn voorbeelden van de levenslessen die de verteller aanbiedt. Die setting typeert Vanwege een tere huid als een parabel. Meest opmerkelijk voor de rol van de verteller is het vijftiende hoofdstuk, ‘De reiniging’, waarin de personages niets meer zijn dan argumentatiestof voor zijn betoog. In de laatste zinnen treffen we de hoedna's aan, misschien teruggebracht naar waar ze vandaan kwamen, verveeld, met ‘lege ogen, even arm aan vragen als verwachting’.
| |
Stijl
In deze roman wijkt Koolhaas niet af van de poëtische stijl,
| |
| |
die hij in het voorafgaande werk hanteerde en die eigen is aan zijn schrijverspersoonlijkheid. Ze brandt het water van de pathetische uitweiding aan het vuur van de allergewoonste uitdrukking. Het sterkst is dat contrast aanwezig in de verhaallijnen van de bijfiguren. Zo voeren Cor en Annepiet herhaaldelijk een zeer toneelmatige dialoog met hoge uithalen en dronkemansgelal, terwijl de verteller hun lot toch hoogst betreurenswaardig vindt. Men kan dit vergelijken met de hoftaal die de koningin uit Niet doen, Sneeuwwitje op de gekste momenten combineert met ‘hoogst ordinair achterbuurtidioom’ (Nijhof) of het contrast tussen de oudtestamentische teksten van Noach met de alledaagse taal uit zijn omgeving.
De stijl wordt medebepaald door Koolhaas' parafilosofische beschouwing van de werkelijkheid. Hij beschrijft zijn personages als fenomenen die elk hun eigen, karakteristieke manier van doen hebben. Als het gaat om Takkie en Jokke klinken vooral mededogen, ontroering en identificatie door: het pathos waarmee Takkie in de toneelkist duikt heeft iets grotesks, zoals in heel het handelen van Jokke een vorm van ironie voelbaar is die wijst op een hoge mate van vereenzelviging door de verteller. Zie een eenvoudige passage als de volgende. Jokke tijdens de eerste ontmoeting met Takkie: ‘God wat was ze duidelijk een meisje en anders dan alle anderen. “Zijn je vader en moeder thuis?” vroeg hij toen. Een idioter vraag was nauwelijks denkbaar, voelde hij wel. “Mijn vader wel, maar mijn moeder niet”. Een zinnetje om op te krijgen om in het Duits te vertalen. “Der Vater schon, aber die Mutter nicht”. Goed zo.’ (p. 23). Humoristisch werkt het verschil dat Koolhaas herhaaldelijk aanbrengt tussen Jokke's gedachten en wat hij zegt, bijvoorbeeld in de volgende passage: ‘“Ben je verliefd op me?” vroeg Takkie. Jezus wat een meid was dat; wat een ontzettende, nee deerlijke tegenvaller was zij. “Ik geloof wel van ontzettend erg”, zei hij. “Ik vind jou ook een leuke jongen” sprak ze.’ (p. 49).
Het handelen van de hoedna's is minder zwaar geladen, wordt meer van buitenaf beschreven, al wekt toch Lussel ook weer een zekere deernis, door momenten waarop de verteller diens instinct laat werken. En het hanteren van absurde taal op ogenblikken van verwarring, bekend uit de dierenverhalen, werkt ook hier heel sterk. Zoals wanneer Lussel in de vacht van zijn vrouwtje mompelt: ‘“Doet u maar kalm aan, dan doet u al druk genoeg” of: “Vissen swemmen suiver op znelheid” of: “U moet zeker nieuwe sloffen hebben, dan kunt u óók nog stampen”.’ (p. 74)
Annepiet en Cor kunnen daar ook wat van, van dat gedaas. Cor, dronken, tegen Takkie: ‘“Nee godverdomme, eerst liefe- | |
| |
lijk, Takkie, kind van me. Allemachtig eerst ook es iets very nice van jouw kant. Dat jij ook van ons houdt, malle banjeraar van de baggeraar, baggerbanjermeidje”. “Goed, ik ben al lief”, zei Takkie kort.’ (p. 98) Een contrast dat de dochter typeert als verre superieur aan de vader.
Daartegenover staan de zeer ernstige, bevlogen reeksen van samengestelde zinnen waarin de verteller zijn commentaar op de tragedie formuleert.
| |
Context
De ontwikkeling van Koolhaas' proza tussen 1956, toen hij zijn eerste bundel dierenverhalen publiceerde, tot 1989, toen zijn laatste verhaal verscheen, is in een boog verlopen: van het korte verhaal via de dierennovelle naar de roman en van daaraf terug naar het korte verhaal. De bundeling in 1990 van alle dierenverhalen biedt een uitstekende gelegenheid om deze onderling met elkaar te vergelijken, ook in omvang. Dan blijkt dat de beste verhalen, zoals ‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’, ‘De liefde schuilt in een doublet van hazen’ of ‘Er zit geen spek in de val’, tussen de 20 en 30 bladzijden tellen. In ‘Kou’, dat op tweevijfde van de dierenverhalen met ‘Een gat in het plafond’ - het komt uit de bundel met die naam - het eerste verhaal is waarin Koolhaas mensen een rol laat spelen, zien we een berenpaar dat de voorloper is van de hoedna's. Hoe deze beer en berin lopen, staan, omgaan met elkaar, vrijen, en ook hoe zij, uit zelfverdediging, een mensenpaar te lijf gaan, dat is van eenzelfde vervreemding als waarmee de hoedna's behept zijn ten opzichte van de werkelijkheid, een vervreemding waarvan Jokke het slachtoffer wordt.
In Koolhaas' verhalen bevinden de hoofdfiguren zich dikwijls in een grenssituatie van erop of eronder. Lustbeleving en doodservaring vormen een onafscheidelijk paar. ‘Het grote stikken’ is een typerende titel voor een der verhalen, die ook dit thema aanduidt van de alomtegenwoordige dood. Tegelijkertijd is er, als een soort troost, altijd sprake van transcendentie. Koolhaas varieert met mateloze nieuwsgierigheid de stervensprocessen, die bijna altijd worden ingeleid met een verandering in het instinctmatig handelen van de dieren. Zo toetst de oude meeuw Tractaal, vóór hij opstijgt naar de eeuwige luchten, even of hij nog zin heeft in een wijfje.
In de jaren zeventig publiceerde Koolhaas vooral romans. Daarin komen wel dieren voor maar ze nemen een ten opzichte van de mensen ondergeschikte plaats in - zie Blaffen zonder onraad of De geluiden van de eerste dag - of het zijn fantasiedie- | |
| |
ren: naast de hoedna's in Vanwege een tere huid de klawalla's in Een kind in de toren en de goendroen - half plant, half dier - in De laatste goendroen.
Onmiskenbaar is het thema van de liefde als de enige mogelijkheid om de verstikking van de dood te overwinnen in Koolhaas' werk uit de jaren tachtig, zijn bescheiden derde periode na die van de dierenverhalen en in de jaren zeventig de romans, het dominante thema. Het titelverhaal uit Liefdes tredmolen laat de zinloosheid van de drift zien, wanneer er van liefde geen sprake is, en in zowel ‘Verstandig ouderschap’ uit dezelfde bundel als ‘Doodstil eitje’ verliest het vrouwtje haar broedzorg doordat het mannetje niet uit zijn cocon kan komen. De auteur is een schrijver van parabels geworden.
Steeds duidelijker manifesteert zich zo de drieledige moraal van dit werk. Centraal staat het thema van de ondeelbaarheid van leven en dood, waaraan mens èn dier deel hebben. Vervolgens is de moraal dat alleen de liefde een bescheiden instrument tegen de dood kan zijn. En ten slotte is het die liefde die mens en dier uit hun sterven tot wedergeboorte brengt. Deze wedergeboorte bepaalt het transcendente karakter van dit proza. De unieke positie van Koolhaas in onze literatuurgeschiedenis is die van een narratologisch filosoof.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vanwege een tere huid wordt allerwegen beschouwd als de beste roman die Koolhaas heeft geschreven. De kwalificaties variëren nauwelijks: van ‘het mooiste boek van Koolhaas’ (Fens), ‘zijn gaafste boek’ (Nord), ‘een prachtige roman over liefde’ (Holsbergen), zijn ‘beste en aangrijpendste werk’ (Dubois), ‘meesterwerk’ (Kossmann) tot ‘een boek dat je weken bezighoudt’ (De Moor). De lof resulteerde in de toekenning van de Multatuliprijs 1975, de vele herdrukken en de zo spoedige opname in de Grote Lijsters, waarin alleen het best geachte uit onze literatuur een plaats krijgt.
De kritiek toonde zich vooral ontvankelijk voor de wijze waarop Koolhaas de eerste liefde gestalte heeft gegeven. Kossmann merkt op: ‘Hij doet dat heel mooi, zo suggestief dat je als lezer de radeloze tederheid van je eerste verliefdheid opnieuw beleeft.’ Dubois ziet een ander perspectief. Volgens hem is de roman geschreven ‘vanuit de diepste wanhoop over de onmogelijkheid voor de mens om gelukkig te zijn’. Ook De Moor articuleert in zijn bespreking de paradox die Koolhaas bezighoudt en die deze ook in dit boek hanteert: ‘Steeds sterker wordt in Koolhaas' verhalen zijn adagium tot uitdruk- | |
| |
king gebracht dat alleen de liefde bestand is tegen de dood. Blaffen zonder onraad, zijn vorige roman, liet dat al met veel humor zien. Deze ontbreekt ook in Vanwege een tere huid niet, maar ze toont onverhuld dat het zijn somberste boek is tot nu toe en tegelijk een verhaal dat heel veel aandacht verdient.’ Hij duidt dat ook aan in de titel van zijn bespreking: ‘Een vacuüm van geluk en de droefenis daarbuiten’.
Fens benadrukt een element in de roman, dat ook in de voorgaande interpretatie van de roman aan de orde is gesteld: de gelaagdheid. ‘Het bijzondere van Koolhaas' nieuwe roman is dat heel veel erin zich op verschillende niveaus laat lezen.’ Men kan het verhaal lezen als ‘levende werkelijkheid’, maar ook heel veel handelingen en gebeurtenissen symbolisch duiden en daardoor op een bijzondere wijze op elkaar betrekken.
Van Doorne wijst het boek af, in zoverre dat hij de op zichzelf gave verhalen van de kinderen en de hoedna's niet goed verbonden acht: ‘Juist als de lezer vol deernis en tevens vol schrik, zich herkend heeft in de jongen, die hij zelf eens was, komt er een droomdier en blaast het verhaaltje uit. (...) Het mensenverhaal gaat uit als een nachtkaars.’ Afwijzende kritiek is er ook van Ab Visser. Hij stoort zich aan de moraal, die met name in het hoofdstuk ‘De reiniging’ breed wordt uitgemeten. Met de dood van Jokke en het verdriet van Takkie is voor hem het boek op een fraaie manier afgerond. ‘De symboliekzoekers zullen wel blij met dit slot zijn. Ik vind het jammer en denk dat ik die blz. er maar met een scheermesje uitsnij...’
Het succes van Vanwege een tere huid heeft niet bevorderd, dat Koolhaas voor latere romans zoals Tot waar zal ik je brengen, Een kind in de toren, Nieuwe maan en Een aanzienlijke vertraging een meer vanzelfsprekende waardering heeft ontvangen. De kern van de kritiek betreft hierbij de waarschijnlijkheid van het vertelde, bekritiseerd bijvoorbeeld door Maarten 't Hart naar aanleiding van Een kind in de toren (zie daarvoor De Moor 1978), en nog veel meer de dominante rol van de verteller. Voor die tendens in de kritiek kan men Jacques Kruithof verantwoordelijk stellen. In zijn interessante essay Vertellen is menselijk (1976) wijst hij de manier waarop Koolhaas' verteller de fictie doorbreekt volledig af. Koolhaas heeft in interviews altijd laten weten dat hij zich volledig identificeert met de verteller. Daarmee vecht hij het narratologisch beginsel aan dat schrijver en verteller niet dezelfde zijn. Fens verklaart de wijze waarop Koolhaas de verteller laat figureren in de verhaalwerkelijkheid uit diens streven om verbondenheid te zoeken met zijn lezers. De verteller intensiveert met zijn commentaar op de gebeurtenissen het elementaire gebeuren. Bronzwaer noemde dit de humanisering van de vertelinstantie.
| |
| |
In zijn optiek leverden de dierenverhalen de oefening die de schrijver van de ‘mensen’-romans behoefde om zijn verteller optimaal in te zetten. Onder de interpretaties van de roman is die van Raat de boeiendste. Hij laat overtuigend zien dat de thematiek van deze roman middels de rol van de personages wordt bepaald door Koolhaas' visie op de werkelijkheid.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
A. Koolhaas, Vanwege een tere huid. Eerste druk, Amsterdam 1973.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Kees Fens, De verteller als gids. In: De gevestigde chaos. Amsterdam 1966, p. 78-84. |
J. Bonten, Anton Koolhaas. Brugge 1970, 1980. |
Ben Vos, Anton Koolhaas: ‘Je bent net een pakezel beladen met gevoelens en ervaringen’. In: De Vlaamse gids, nr. 2, 1972, jrg. 56, p. 16-19. |
Kees Fens, Het mooiste boek van A. Koolhaas. In: De volkskrant, 2-6-1973. |
Tilly Wentzel, Liefde kijkt niet op een dood meer of minder, een verschrikkelijk en blij verhaal. In: Vrij Nederland, 7-7-1973. |
Wam de Moor, Een vacuum van geluk en de droefenis daarbuiten. In: De tijd, 4-8-1973. Tevens in: Koolhaas onder de mensen. Profiel van een bovenmaats auteur. Amsterdam 1978. |
Corn. Verhoeven, A. Koolhaas. In: Parafilosofen. Wijsbegeerte buiten de school, Bilthoven 1973, p. 85-94. |
Hella S. Haasse, Anton Koolhaas: Prijs het slijk. In: Literair lustrum 2. Amsterdam 1973, p. 177-188. |
Leo de Haes, [Over A. Koolhaas, Vanwege een tere huid]. In: Hagelslag, nr. 3, 1974, jrg. 3, p. 31-36. |
Jan Hanlo, Een armpje door het gaas. In: Mijn benul. Amsterdam 1974, p. 201-206. |
Ischa Meijer, A. Koolhaas. In: Interviews. Den Haag 1974, p. 141-155. |
Fred de Swert, Anton Koolhaas. In: Boekengids, nr. 8, 1974, jrg. 52. |
Pierre H. Dubois, Het schrijverschap van Koolhaas. In: De Vlaamse gids, nr. 3, 1975, jrg. 59, p. 14-18. |
Jacques Kruithof, Vertellen is menselijk. Essay over Koolhaas. Groningen 1976. |
Fred de Swert, Anton Koolhaas. In: Zes auteurs in beeld. Utrecht 1977, p. 29-52. |
Willem Roggeman, Gesprek met Anton Koolhaas. In: Beroepsgeheim 2. Gesprekken met schrijvers. Antwerpen 1977, p. 21-33. |
Hugo Bousset, Teer als huid. In: Woord en schroom. Enige trends in de Nederlandse prozaliteratuur 1973-1976. Brugge 1977, p. 295-300. |
W. Bronzwaer, De humanisering van de vertelinstantie; over Anton Koolhaas en Jacques Kruithof. In: Forum der letteren, nr. 4, 1978, jrg. 20, 261-274. Ook in: De vrije ruimte, Baarn 1986, p. 85-101. |
J.C. van Aart, A. Koolhaas. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, mei 1980, p. 1-12. |
Jan Brokken, Schrijven is ontzettend moeilijk. In: Schrijven. Amsterdam 1980, p. 161-171. |
T. van Deel, Het onraad van de dood; Meedogenloos natuurgeweld; Uit de diepten. In: Recensies. Amsterdam 1980, p. 130-138. |
T. van Deel, Hoe vertelt Koolhaas? In: Recensies. Amsterdam 1980, p. 139-142. |
Bert Haanstra, Anton Koolhaas. In: Twintig portretten: een therapie. Baarn 1981, p. 56-59. |
| |
| |
G.F.H. Raat, Van thematiek naar boodschap: over ‘Vanwege een tere huid’ van A. Koolhaas. In: Bzzlletin, nr. 97, juni 1982, jrg. 10, p. 85-90. |
A. Koolhaas 75 jaar [met bijdragen van A. Alberts, T. van Deel, A. Koolhaas, Wam de Moor en Leo Vroman], Tirade, nr. 312, 1987, jrg. 31, p. 454-564. |
Wam de Moor, Een bevangen kritiek. In: Tirade, nr. 312, 1987, jrg. 31, p. 490-499. |
Wam de Moor, Een omgeving scheppen voor de emoties. In: Jan Campertprijzen 1989. 's-Gravenhage 1989, p. 9-60. |
Jos Nijhof, A. Koolhaas. Vanwege een tere huid. Memoreeks. Analyse en samenvatting van literaire werken. Walva-boek, Laren (Gld.) 1991. |
Wam de Moor, Waar kom ik aan, als ik niet aankom? Koolhaas' verzamelde dierenverhalen. In: Ons Erfdeel, nr. 5, jrg. 34, 1991, p. 696-710. |
W. Bronzwaer, De dierenverhalen van A. Koolhaas. In: Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit. Baarn 1991, p. 100-105. |
lexicon van literaire werken 14
mei 1992
|
|