| |
| |
| |
Gerrit Komrij
Verwoest Arcadië
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In november 1980 verscheen Verwoest Arcadië van Gerrit Komrij (* 1944 te Winterswijk) als nummer 59 in de reeks Privé-Domein bij De Arbeiderspers te Amsterdam. Deze eerste druk werd een maand later gevolgd door een tweede. In 1991 kwam de derde druk uit (abusievelijk aangeduid als tweede), vijf jaar later gevolgd door de vierde druk (de derde genoemd).
Deze laatste druk uit 1996 onderscheidt zich door een wijziging in de genrebeschrijving. Op de voorkant staat ‘roman’, terwijl op de achterkant het boek een ‘autobiografie/ontwikkelingsroman’ heet; bij de eerdere drukken wordt alleen de aanduiding ‘autobiografie’ op de achterkant vermeld. Een tweede verandering betreft de illustratie op de voorkant. Het introverte portret van de in donkere kleding gestoken auteur op adolescente leeftijd is vervangen door een detail van het beeld Orfeo van de achttiende-eeuwse Italiaanse beeldhouwer Antonio Canova (die op p. 210 wordt genoemd als de maker van een ‘stervend naakt’). Door deze twee veranderingen zal de lezer die een exemplaar van deze herdruk ter hand neemt, de tekst van Komrij niet meer automatisch als een autobiografisch document begrijpen.
Overigens speelde deze problematiek rond het eigenlijke genre van Verwoest Arcadië al voor de publicatie ervan. In een interview uit 1980 zegt de auteur hierover: ‘Ik kan het natuurlijk best presenteren als roman, maar het wordt uitgegeven als autobiografie. Dát is weliswaar niet zo bevorderlijk voor de verkoop, een roman loopt beter vandaag de dag, maar ja... autobiografie klinkt ook al eigenaardig genoeg als je 35 bent.’ Ondanks het romanachtige thema en een hoofdpersonage in de derde persoon, zo vervolgt hij zijn redenering, ‘breng ik het maar als autobiografie, dat vind ik beter omdat ik nu eenmaal weet dat mijn eerste roman er heel anders uit zal zien. Al is het misschien toch een roman, omdat ik niet beschrijf, maar interpreteer, de herinneringen niet oproep, maar maak.’
De tekst van het boek verscheen in een eerste versie van augustus 1977 tot augustus 1979 als feuilleton in het weekblad
| |
| |
Vrij Nederland. Het gaat hier daadwerkelijk om een versie, want de in boekvorm gepubliceerde tekst is sterk gewijzigd: fragmenten uit het feuilleton zijn verdwenen of op een andere plaats in het verhaal terechtgekomen, er zijn passages en hoofdstuktitels toegevoegd, het hoofdpersonage heeft een naam gekregen en verder is vrijwel de gehele tekst herschreven, ook al gaat het soms slechts om wijzigingen op woord- of zinsniveau.
Het boek bevat 259 bladzijden en bestaat uit dertien getitelde, ongenummerde hoofdstukken met een lengte variërend van een enkele bladzijde tot veertig bladzijden. De tekst van het korte eerste en laatste hoofdstuk is cursief gedrukt en deze onderdelen kunnen daarom als proloog en epiloog worden beschouwd. Met uitzondering van de eveneens korte ‘Een zonderlinge dag’ en ‘Het paleis van denken’ zijn de overige hoofdstukken opgedeeld in twee of meer genummerde afdelingen. Daarnaast kent het boek weinig bladzijden zonder witregel, wat al wijst op de fragmentarische opbouw van het verhaal.
Komrij heeft Verwoest Arcadië geschreven ‘Voor C.’. Als motto koos hij voor de vaak geciteerde uitspraak van de Franse negentiende-eeuwse dichter Stéphane Mallarmé: ‘Tout, au monde, existe pour aboutir à un livre...’ Dat alles zou bestaan om in een boek te eindigen, is uiteraard een wijsheid die vooral schrijvers serieus plegen te nemen. Toch kan Komrij's keuze niet zo eenvoudig geduid worden. In de laatste scène van Verwoest Arcadië staat de hoofdpersoon namelijk luidkeels een lied te zingen en in deze context verschijnt de gedachte van Mallarmé eerder als een variatie op het door zijn achttiende-eeuwse landgenoot Beaumarchais geformuleerde denkbeeld dat ‘tout finit par des chansons’, alles eindigt met een liedje. Dit alles relativerende inzicht kan tegelijkertijd worden gezien als een adequate verwoording van de relevantie van de taak van de dichter.
| |
Inhoud
Vignetten
Door te schrijven over het verleden wordt dat verleden concreet, tastbaar gemaakt. Herinneringen zijn werkelijk, maar ook gestolen van anderen. Een schrijver bestaat uit diverse persoonlijkheden en de eigen persoonlijkheid maakt soms slechts een miniem deel van hem uit. Het gemaakte innerlijk komt alleen tot leven in de taal en niet in het avontuurlijke of persoonlijke. Je zou eerlijk moeten zijn.
| |
Blauwe heuvelen
De negenjarige Jacob Witsen woont met zijn ouders in een eenvoudig huis in een gemiddelde dorpsstraat. Hij brengt veel
| |
| |
tijd door op zolder, waar hij zich vooral bezighoudt met lezen. Zowel tegenover de personages in boeken als tegenover de volwassenen en kinderen om zich heen neemt hij een afstandelijke houding aan. Hij bespiedt de wereld graag door een verrekijker vanachter de gordijnen. Aan school en schoolmeesters heeft hij een hekel. Aanvankelijk heeft hij zich op school vooral stil gehouden; later krijgt hij er niet zozeer vriendjes als wel ‘kennissen’. Zijn gevoeligheid voor taal en schoonheid is groot, maar in al zijn zelfbewustheid cultiveert hij ook een drang tot manipulatie van anderen.
| |
Het laatste pantser
Jacob leest boeken in alle soorten en maten. Hij voelt zich aangetrokken tot alles wat raar is en ontdekt dat mensen vaak het tegenovergestelde bedoelen van wat ze zeggen. De jaarlijkse komst van het circus in het dorp maakt veel indruk op hem; de zuidelijke artiesten steken gunstig af bij de saaie dorpsbewoners en voeden zijn dromerige verbeelding. Hij ontwikkelt een behoefte om op te vallen, om aandacht te krijgen, het middelpunt te zijn en vooral om verwarring bij anderen te stichten; hij wil meer dan ‘gewoon zijn wie je was’ en ontdekt de mogelijkheden van veinzen, toneel, maskerade - het domein van de literatuur. Het vermoeden dat zijn leven literatuur is, wordt steeds krachtiger en rond zijn vijftiende schrijft hij 's nachts zijn eerste gedichten over de natuur, zijn stemmingen en het verhevene. Bij daglicht blijkt hun inhoud nogal raadselachtig te zijn.
| |
Slakkehuizen
Dit weerhoudt Jacob er niet van om door te gaan met dichten. Op een ochtendwandeling door het bos ziet hij een man die zich aan een tak van een boom heeft opgehangen. Door deze confrontatie met de dood is hij echter meer gefascineerd dan angstig. Hij begrijpt dat alles in het leven verval is, dat gevoelens en verdriet in wezen futiel zijn omdat in iedereen een gehangene huist. De dood wordt zijn hobby en hij begint grafschriften te verzamelen, bij voorkeur humoristische. Hij merkt hoezeer hij in een isolement leeft, maar op zondag is de speeltuin een toevluchtsoord. Mensen vindt hij in wezen korzelig, smakeloos en zonder gevoel en hij krijgt altijd het idee dat hij moet acteren in hun aanwezigheid. Overdag zijn er alleen vrouwen in zijn onmiddellijke omgeving en daar heeft hij weinig mee op, reden waarom hij zich liever terugtrekt op zolder of zich verbergt achter een boek. De lichamelijke veranderingen tijdens de puberteit veroorzaken vreemde gedragingen bij Jacob.
| |
De onbloedige oorlog
Volwassenwording betekent de vernietiging van de fantasiewereld. Het leven kan vergeleken worden met een ui die wordt afgepeld: naarmate er meer verleden, bewustzijn en herinnering in de mens sluipt, blijft er steeds minder over, wordt
| |
| |
de mens steeds kaler en onvolmaakter. Ontluisterd door het leven gaat Jacob op zijn twintigste naar een ver land in het zuiden.
| |
Menagerie
Dood en ziekte blijven Jacob als kind fascineren, zoals blijkt uit de morbide verhalen die hij bij voorkeur vertelt, maar ook het mysterieuze aan katten boeit hem. Na lang om een hond te hebben gezeurd, krijgt hij als kleine jongen zijn zin. Het dier blijkt echter nauwelijks handelbaar en wordt uiteindelijk afgemaakt.
| |
Het woud van verwarring
Op de middelbare school is Jacob een eenling. Hij leest Anna Blaman en Hans Lodeizen, van wie hij tot luid vermaak van de zaal een gedicht declameert op de jaarlijkse voordrachtsavond. Als troostprijs wint hij Een voetreis naar Rome van Bertus Aafjes. Ook stort Jacob zich op het toneel, waarbij hij op zeker moment bijna alle taken voor zijn rekening neemt en uiteindelijk ook zelf een stuk schrijft dat wordt opgevoerd. Op een literaire avond op school ziet hij de eerste schrijver van zijn leven (Adriaan van der Veen) en later leest hij de ‘moderne’ poëzie van de Vijftigers.
| |
Hoog in de Kalkalpen
Wegens zijn betrokkenheid bij liefdadigheidswerk (hij had zijn toneelstuk ook voor de lokale bejaarden en hulpbehoevenden opgevoerd), krijgt Jacob van het Rode Kruis een veertiendaags verblijf in een Oostenrijks dorp aangeboden, waar hij met vijftig anderen gratis een cursus eerste hulp mag volgen. Daar krijgt hij spijt van zijn menslievendheid. Alleen de schoonheid van Botho, een Duitse deelnemer die hem betovert, maakt nog iets goed van zijn belachelijke reis.
| |
Een zonderlinge dag
Op een dag beseft hij te zijn overgeleverd aan de taal en hij weet dat het zo ook hoort te zijn. Hij is de speelbal ‘van opdringerige woorden’ geworden en daarin schuilt zijn identiteit.
| |
De doos van Pandora
Jacob merkt dat hij voor volwassene moet spelen om er bij te horen, maar hij voorvoelt ook dat dit een verzinsel is. Hij koopt, steelt en leest steeds meer boeken, vooral poëzie. Hij zet zich af tegen de scheiding tussen avant-garde- en nonsensgedichten. Op school hangt hij vooral de nar uit, om verwarring te zaaien en zich niet bloot te geven; de anderen zien hem als een slimmerik, maar ook als een verwaande aap. Eigenlijk haat Jacob het hele schoolgebeuren. Schrijven wordt daarentegen een bittere noodzaak voor hem, maar hij doet het angstvallig, bang als hij is om de taal in te gaan. Er is uiteindelijk echter geen ontkomen aan.
| |
Het paleis van denken
Hij is precies honderd jaar na de Franse dichter Paul Verlaine geboren en toen hij nog in de wieg lag, wilde hij al dichter worden. Op zijn negentiende is het einde van zijn onbewuste bestaan nabij. Ook schrijvers blijken overgeleverd te zijn aan het verval en zij staan niet langer op een voetstuk. Toch zijn zij
| |
| |
bijzonder, doordat zij steeds opnieuw bijdragen aan de vorming van een individueel en steeds uniek ‘paleis van denken’.
| |
Het licht aan het eind van de tunnel
Om te kunnen gaan studeren gaat Jacob van de hbs naar het gymnasium en moet hij een zomer lang Grieks en Latijn inhalen. Hij heeft het er graag voor over, want hij wil niets liever dan naar Amsterdam. Daar aangekomen gaat hij na een paar maanden volledig op in losse homoseksuele contacten en leeft hij aanvankelijk ‘in de waan dat de wereld die hij had ontdekt de enige ware was’, terwijl hij de buitenwereld en zijn studie volledig verwaarloost. Hij meent dat andere leven, het leven van maskers en schijn, achter zich te hebben gelaten.
Na uit zijn eerste kamer te zijn gezet, vindt hij nieuw onderdak in de Jordaan, achterin een donker pand met een joviale huisbaas, die in van alles handelt. Jacob heeft alleen nog aandacht voor boeken en jongens, maar gaat daarbij zo gretig te werk dat alles buitenkant wordt en hij zelfs pas aangeschafte boeken ongelezen moet laten. Wanneer zijn huisbaas zich te zeer met zijn leven gaat bemoeien en op zeker moment een homobordeel in het pand onderbrengt, weet Jacob dat hij te ver is gegaan. Hij beseft een gevangene van zichzelf te zijn geworden en wil niets meer te maken hebben met de wereld waarin hij terecht is gekomen.
| |
Slot
Enkele maanden na zijn verhuizing, wanneer hij op weg is naar een winkel om een koffer boeken te verkopen voor wat geld om de nacht door te komen, valt zijn oog op een stapel kranten naast een vuilnisvat met bovenop een foto van een dood kind. De vijfjarige Californische kleuter leed aan een zeldzame ziekte, die iemand in een jaar vijftien keer zo oud doet worden. Hoewel zij geplaagd werd door staar, terugtrekkend tandvlees en aderverkalking, is het meisje gewoon aan waterpokken overleden. Winnie the Pooh was haar lievelingsboek.
| |
Interpretatie
Thematiek
Verwoest Arcadië is geheel gewijd aan de eerste twintig jaar uit het leven van Jacob Witsen, een jongen uit de provincie die net als iedere jongen slechts gedwee de rituelen van kindertijd en puberteit kan ondergaan. Jacob is enerzijds een uitgesproken eenling, iemand die het beste gedijt in zijn eigen, rijkgevulde verbeeldingswereld. Hij blijkt in het bezit van een poëtische natuur en heeft een ongewone ontvankelijkheid voor taal en schoonheid. Anderzijds heeft hij een sterke neiging om zich te tonen aan de wereld, niet zozeer om te laten zien wie hij werkelijk is, maar om zich in allerlei vermommingen te hullen. Hij
| |
| |
kan er helemaal in opgaan om mensen uit te dagen, hen steeds op het verkeerde been te zetten, waardoor hij zelf juist een zekere ongrijpbaarheid behoudt. Jacobs leven raakt in een stroomversnelling na zijn vertrek naar de grote stad om te gaan studeren. Verlost van zijn provinciale afkomst, geeft hij zich gretig over aan de geneugten van zijn nieuwe bestaan, met name door voor het eerst zijn homoseksualiteit uit te leven. Maar na korte tijd bemerkt hij dat zijn verlangen naar schoonheid - in jongens en literatuur - oppervlakkig is geworden. Hij waant zich hierdoor een gevangene van zijn omgeving. Om zich opnieuw los te maken van het leven waarin hij terecht is gekomen, besluit hij ver weg te gaan, naar het zuiden.
Jacobs verhaal is geschreven vanuit de idee dat het leven twee periodes omvat die in contrast tot elkaar staan. Er is een relatief korte bloeitijd waarin het individu in een zekere rust en onschuld leeft; het is een periode waarin de innerlijke beleving en de buitenwereld worden ontdekt. Een jong iemand heeft geen reëel besef van de dood of de geschiedenis en kan daarom volledig in zichzelf bestaan. Hij heeft nog een onbevangen en onsociale individualiteit die in letterlijke zin nog relatief ‘onaangetast’ is. Deze eerste levensfase wordt gevolgd door een tweede die juist gekenmerkt wordt door structureel verval. Het volwassen leven biedt in plaats van meer vrijheid alleen maar aftakeling, het is een neergang die zich in wezen al aankondigt bij de geboorte, maar die zich pas daadwerkelijk na verloop van tijd gaat manifesteren en zich vervolgens in het bewustzijn verankert, waarna het leven nog slechts een vooruitlopen op de dood is. Verwoest Arcadië gaat over die eerste periode en hoe daar definitief een einde aan komt. Dit thema krijgt op metaforische wijze gestalte in de twee seizoenen zomer en winter. Het leven van Jacob bestaat uit een korte, heftige, onvergetelijke zomer, maar dat andere seizoen betreft eigenlijk ‘iets onuitsprekelijks, je gruwde ervan’ (p. 217). Daarom beperkt het verhaal zich tot Jacobs zomer - zijn kindertijd, jeugd en adolescentie - en zwijgt het over zijn volwassen leven.
| |
Titel
Ook de titel kan op deze wijze metaforisch worden begrepen: het leven bestaat uit een arcadische periode en uit een periode waarin dat Arcadië, dat dichterlijke landschap van jeugd en onschuld, is verwoest. De verwoestende kracht ligt verborgen in de geschiedenis, de werkelijkheid en de anderen, maar schuilt uiteindelijk eveneens in het leven, het individu zelf. Er is, met andere woorden, geen ontkomen aan. In het jonge leven van Jacob zijn er diverse momenten waarop hij geconfronteerd wordt met het verval. Zo dringt de werkelijkheid nadrukkelijk in zijn leven op de eerste schooldag, die een einde maakt aan het door hemzelf opgebouwde evenwicht met zijn
| |
| |
natuurlijke omgeving. Wanneer zijn moeder hem naar school moet slepen, klapwiekt hij ‘als een in het nauw gedreven vleermuis’. Jacob besefte achteraf dat dit zijn einde was. ‘De grootste vreugde van de kinderjaren bestaat daarin dat alles en iedereen, tot aan de huisdieren toe, vriendelijk en welwillend zijn, want daaruit stamt het gevoel van veiligheid, een gevoel dat bij de eerste stap die je in de vijandige buitenwereld zet verdwijnt en nooit, nooit terugkomt.’ (p. 33) Een ander moment heeft direct te maken met de historische werkelijkheid waarin hij bestaat. Wanneer Jacob uit boeken leert dat de oorlog - waarvan hij in de wieg nog juist het staartje heeft meegemaakt - geen onschuldig vuurwerk maar vernietiging heeft gebracht, wil hij dit in eerste instantie niet geloven. Maar hij heeft geen keus: ‘Nooit zou hij het de mensen vergeven dat ze hem dit hadden geopenbaard, dat ze de stolp van zijn fantasie hadden gebroken.’ (p. 101-102) Ook door dit soort historische kennis wordt Jacob op pijnlijke wijze uit zijn eigen belevingswereld getrokken.
Een derde moment heeft betrekking op zijn leven in Amsterdam, dat aanvankelijk een grote bevrijding betekent, maar na verloop van tijd in decadentie ontaardt. Al op jonge leeftijd merkt Jacob dat hij andere seksuele en esthetische voorkeuren en gevoelens heeft. Hij ontdekt dat zijn emotionele leven afwijkt van dat van de meerderheid, en om niet ten onder te gaan past hij zich voortdurend aan. ‘Daarmee begon misschien het hele spel van maskerade, en het je anders voordoen dan “wie je was”. Omdat het om zo'n instinctieve noodzaak ging, werd het vanzelf een tweede natuur.’ (p. 64) In de vrijheid van zijn Amsterdamse leven kan Jacob na enige maanden de dingen echter niet meer van elkaar onderscheiden. ‘Zijn eigen richtinggevoel was hij kwijt. Hij wist niet meer wat hij wilde, dus nam hij alles.’ (p. 242) In plaats van zelf het volle leven op te zoeken, weet dat leven Jacob steeds te vinden, waardoor hij zijn greep op zijn omgeving kwijtraakt. Hij is totaal verrast door dit onvermogen om de wereld naar zijn hand te zetten. ‘Jacob voelde zich aangeslagen. Hier had hij geen rekening mee gehouden.’ (p. 252) Dit falen, zijn ontluistering over zijn leven in de grote stad, betekent opnieuw een ondergraving van wat er nog resteerde van zijn Arcadië. Wegvluchten is zijn antwoord.
| |
Thematiek
Nauw hiermee verbonden is het meer algemene motief van verval. Het proces van opgroeien, naar school gaan, volwassenwording en studeren wordt doorgaans opgevat als een verrijkende ontwikkeling, maar Jacob ervaart het alleen maar als achteruitgang. Het is in dit opzicht niet verwonderlijk dat hij al vroeg door dood en ziekte gefascineerd is, de meest concrete
| |
| |
signalen van menselijk verval. De begraafplaats van zijn dorp kent hij op jonge leeftijd op zijn duimpje en hij heeft met name oog voor de kindergraven. De dood wordt een hartstocht: hij verzamelt grafschriften, koopt boeken over dood en aftakeling en vertelt graag morbide verhalen. De eerste begrafenis van zijn leven ervaart hij als een genoeglijke gebeurtenis. Wanneer hij in het bos een man aan een boom ziet hangen, is hij eerder geboeid dan geëmotioneerd en hij snapt al vroeg de betekenis van de dood: ‘Het verval, dat was hij zelf’ en ‘Alle mensen waren lijken, maar ze wisten het nog niet’ (p. 75). Het probleem is aanvankelijk dat hij deze inzichten niet op zichzelf betrekt. Tegen het einde van het boek droomt Jacob dat hij dood is. Dit betekent het einde van zijn koketteren met die ultieme vorm van verval: ‘de dood zelf had bezit van hem genomen’ (p. 209).
Jacobs aversie tegenover de wereld van de volwassenen houdt verband met zijn afkeer van het daarmee verbonden werkelijkheidsbesef. Hij kan zich niet identificeren met de normen en waarden die hij om zich heen ziet. Zijn weigerachtige houding wordt gekenmerkt door twee strategieën. In de eerste plaats pleegt hij verzet tegen de vlakke buitenwereld door zo lang mogelijk trouw te blijven aan zijn eigen, alternatieve, authentieke verbeeldingswereld. Hij sluit zich op in zijn zolderkamer, leest boeken, is gefascineerd door het circus, of is in de bossen of de speeltuin te vinden. ‘Hij kon het gewoon niet verkroppen dat hij ouder moest worden.’ (p. 102) Maar uiteindelijk ontdekt hij dat het vasthouden aan de rol van kind, eenling of buitenstaander ook nadelen heeft. ‘Blaaskakerij was het leven, maar je kon een schop krijgen als je niet meeblies.’ (p. 102) De werkelijkheid van de anderen is dwingend. Jacob ontwikkelt daarom een tweede strategie en die is gebaseerd op vermomming, maskerade, toneel. ‘Hij begon nu erg zijn best te doen om voor volwassene te spelen.’ (p. 180). Zijn vertrek naar de grote stad markeert een nieuw hoofdstuk van zijn spel en zijn ontluistering is deels gebaseerd op de mislukking ervan. ‘Al die jaren was hij erin geslaagd iemand te zijn door iemand te spelen en met behulp van valse onthullingen had hij zich steeds weer weten te verhullen. Hij had gemeend dat de fantasie en een beetje bedrog, een beetje bluf misschien, hem nog het verste zouden brengen. Hij had gedacht dat hij vrij was om te doen en te laten wat hij wou.’ (p. 254) In Amsterdam stuit Jacob op de grenzen van zijn vrijheid. Dat die grenzen bestaan, verbaast hem hogelijk. ‘De eierschaal was gebroken. Hoe had die schaal zo dun kunnen zijn?’
| |
Vertelsituatie
Het boek gaat bij uitstek over het universum van Jacob; de andere personages - ouders, vrienden, schoolmeesters, huisba- | |
| |
zen - spelen een volledig ondergeschikte rol en krijgen nauwelijks contouren, laat staan dat ze een functie in de ontwikkeling van de plot krijgen toebedeeld. Het enige andere personage dat zijdelings in beeld komt en met wie Jacob het ook goed kan vinden, is de verteller van zijn verhaal. Deze kan het beste worden begrepen als ‘de schrijver’, want zo introduceert hij zichzelf in de inleidende vignetten: de schrijver is iemand zonder verleden die zich door te schrijven een tastbaar verleden gaat aanmeten. Hij karakteriseert zichzelf bovendien als een kaleidoscopisch mens, iemand met verschillende persoonlijkheden. Zorgvuldig begint de schrijver/verteller vervolgens Jacob op te bouwen door episodes uit zijn verleden te ‘maken’. Hij verbergt zijn aanwezigheid daarbij niet en al na een paar bladzijden onderbreekt hij zijn verhaal door expliciet commentaar te geven op wat hij aan het doen is: hij schept Jacob uit het niets en daarom is deze zowel fictief als echt, zowel waarheid als leugen (p. 21). Net als Jacob is de schrijver/verteller iemand die zich graag verbergt achter een vermomming, Jacob is één mogelijke uitbeelding van zijn identiteit en daarom zijn zij een uitkomst voor elkaar (p. 23).
Maar deze alwetende verteller vervult meer functies in het verhaal. Hij problematiseert bijvoorbeeld de herinnering zelf (‘Wat doet iemand wanneer hij zich herinnert dat hij zich iets herinnert’, p. 31; zie ook p. 103-105). Hij blijkt eveneens een emotioneel leven te hebben. Zo zegt hij zijn verhaal met ‘de wanhoop in zijn ogen’ op te schrijven, omdat hij net als Jacob op de eerste schooldag niet het lef heeft gehad om de wereld van bovenmeesters te trotseren (p. 34). In het verloop van het verhaal, na ook nog een band met de ‘goedgezinde lezer’ te hebben opgebouwd, neemt de verteller meer afstand van Jacob (‘U kent hem nu genoeg’, p. 133), dan weer schept hij ambiguïteit over zijn al dan niet samenvallen met Jacob, vooral nadat schrijven belangrijk is geworden in Jacobs leven. De ‘hij’ die voorkomt in proloog en epiloog alsmede die in ‘Een zonderlinge dag’ en het derde deel van ‘De doos van Pandora’ verwijst bijvoorbeeld niet noodzakelijk naar Jacob. Door middel van zijn gegoochel met de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’ en ‘ik’, het woord ‘Jacob’ en het al dan niet tussen aanhalingstekens zetten van deze woorden, benadrukt de verteller zijn verlangen naar spel en vermomming, maar ook zijn voorkeur om een zekere distantie tegenover Jacob in stand te houden, een distantie die hij uiteindelijk lijkt te willen opgeven (vgl. p. 200, 201, 208, 214).
| |
Opbouw
In de uitbeelding van Jacobs eerste twintig levensjaren wordt op losse wijze zijn ontwikkeling in de tijd gevolgd. Na een evocatie van zijn lagere en middelbare schooljaren werkt
| |
| |
het boek toe naar de climax van de Amsterdamse ontnuchtering in het eerste jaar van zijn studie. Toch wordt de jeugd van Jacob niet als één vloeiende lijn getoond; eerder krijgt de lezer steeds momenten in zijn emotionele en intellectuele ontplooiing voorgeschoteld. Dit gebeurt schoksgewijs, niet volgens een strikt chronologisch principe. Al eindigt het boek met een beschrijving van Jacobs Amsterdamse ervaringen, halverwege het boek weet de lezer al dat hij daarna naar het zuiden zal reizen, een episode die verder overigens niet aan bod komt. Twee hoofdstukken, ‘Hoog in de Kalkalpen’ en ‘Het licht aan het eind van de tunnel’, zijn opvallend realistisch van opzet: er wordt een min of meer doorlopend verhaal in verteld. Deze hoofdstukken zijn ook de enige twee die zich afspelen in een afgemeten tijdvak buiten het alledaagse landschap van Jacobs jeugd en zij kunnen daarom als duidelijk gemarkeerde, narratieve episodes in het bewustzijn van de verteller vorm krijgen. De overige langere hoofdstukken zijn fragmentarisch en impressionistisch van aard, terwijl de korte hoofdstukken vooral commentaar geven op de handeling.
| |
Stijl
Dit commentaar is veelal gesteld in indirecte, associatieve, ironische of metaforische taal. Daarnaast kenmerkt de taal van het boek zich door een aanzienlijk vocabulaire en is er een grote variatie in zinsbouw, met veel omkeringen van zinsvolgorde. Verwoest Arcadië is rijk aan stilistische middelen en technieken. De auteur trekt wat dit betreft alles uit de kast, waardoor de tekst weliswaar gekunsteld of zelfs maniëristisch overkomt, maar door de bereikte graad van subtiliteit wordt dit ruimschoots goedgemaakt. Veelvuldig gebruikte technieken zijn onder meer personificatie, herhaling, omkering, ellips, groteske, ironie, tegenstelling, understatement, paradox, beeldspraak en woordspel. In vrijwel iedere alinea is wel een van deze retorische middelen of stijlfiguren terug te vinden. Als in poëzie wordt de lezer door het soms dichterlijke en suggestieve gebruik van woorden steeds aan de taligheid van het proza herinnerd. Dit is enerzijds in overeenstemming met de onmimetische wijze waarop Jacob wordt neergezet, anderzijds sluit het direct aan bij zijn eigen taal- en tekstgevoeligheid (‘Woorden waren zijn vrienden’).
| |
Poëtica
Het is dan ook geen verrassing dat het boek bovendien een scala aan visies op lezen, schrijven en literatuur bevat. Het lezen van boeken, zowel kinderboeken als ‘echte’ literatuur, speelt in de ontwikkeling van Jacob een voorname rol en het wordt steeds duidelijk wat hem wel en niet bevalt. Dat in zijn ogen een literair essay vaak ‘kleverige gedachtenvermicelli’ is, een roman ‘opgeklopt zieleschuim’ en een gedicht een ‘voor maatschappelijk verkeer afgekeurde tekst’ durft hij nog niet hardop te zeggen
| |
| |
(p. 144). Maar over de talloze uitroeptekens in meisjesboeken of de ‘dikke stroop’ van de Vijftigers is hij allerminst verlegen. En wanneer hij twee bloemlezingen leest van respectievelijk avantgarde-poëzie en nonsensgedichten, vindt hij die tweedeling volstrekt onterecht, omdat beide soorten poëzie voortkomen uit het besef van het Absurde (p. 187). Daarnaast bevat het boek commentaar op wat schrijven is of zou moeten zijn. Al in de vignetten komt een uitspraak voor die als programmatisch voor de tekst zelf kan gelden: ‘Het is het onzichtbare dat in woorden gevangen moet worden. Wat zwijgt en niet gebeurt moet door een situatie heenglanzen, het gaat om de opening in de heg, het gat in het gordijn, het roerloze in het tumult, de worsteling met de engel.’ (p. 14) Dat wat er niet geschreven staat, dient even zichtbaar te worden, de ‘spatie in een woordenbrij’ is net zo essentieel als ieder afzonderlijk woord. Dankzij de verteltechniek en de gebruikte stijlmiddelen doorbreekt de auteur voortdurend de illusie van realisme. Het verhaal van Jacob is nadrukkelijk geconstrueerd, ‘gemaakt’, het bestaat uit taal, stukjes tekst, maar ook uit door de lezer in te vullen leemtes. Met een avontuurlijke plot, vlotte dialogen of levensechte beschrijvingen zou de auteur eerder appelleren aan het inlevingsvermogen van de lezer, het vermogen zichzelf te verliezen, terwijl de gekozen benadering de lezer juist dwingt om aandachtig te blijven, zich actief op te stellen en door associatie en interpretatie betekenis aan het boek te geven.
Aan het begin van Verwoest Arcadië wordt schrijven opgevat als iets magisch, het is een list, ‘de pen kan alles’, al ben je in de winter, door te schrijven ben je zo weer in de zomer (p. 21). Jacob is reeds op jeugdige leeftijd gefascineerd door literatuur en verbeelding als een alternatieve ruimte. Het is een domein waar je meer kon zijn dan ‘wie je was’, een landschap waar veinzen, vermomming en maskerade onuitputtelijke mogelijkheden schenken. Deze schijnbaar almachtige werkelijkheid van de literatuur valt echter eveneens ten prooi aan het verval. In het laatste, ‘al vale jaar van zijn zomer’ realiseert Jacob zich dat zijn wereld van boeken en schrijvers een illusie is gebleken. ‘Al die schrijvers en beelden [...] waren ontploft. Ze hadden geleefd, ademend, bloedend, ze hadden in tempels gestaan, trots en gaaf. Ze waren één grote familie geweest en kalm begaf je je van de een naar de ander. Ze hadden bij elkaar gehoord, alsof ze op een hoger plan uitwisselbaar waren, doordrongen van één adem, in eeuwige rust.’ (p. 219) Maar Jacob ontdekt dat ook schrijvers ‘vervallen gedaanten’ zijn en dat de literatuur slechts een verzameling brokstukken en scherven is zonder plan of samenhang. Er bestaat uiteindelijk geen ‘hoger plan’, geen vrije ruimte, ook niet in de literatuur.
| |
| |
Dit roept de vraag op waarom Verwoest Arcadië dan is bedacht, verteld, geschreven. Binnen het verhaal wordt dit gemotiveerd doordat Jacob het geloof behoudt dat al die brokstukken en scherven van schrijvers, al die door hem verslonden boeken, toch een ‘nieuw paleis van denken’ hebben gevuld, in hem. De literatuur bestaat zelf niet als een coherente hogere orde, maar schept wel steeds op willekeurige wijze een unieke orde in individuele lezers als Jacob (en ook in de bizarre Californische kleuter met haar lievelingsboek uit het slotfragment). De verteller rechtvaardigt Jacobs geloof, en daarmee impliciet zijn eigen onderneming, als volgt: ‘De idee van een samenhang is niet uit te roeien, al is er geen samenhang.’ (p. 219) Naast alle verwoesting die Jacob in zijn prille leven heeft moeten doorstaan, is tegelijkertijd in zijn hoofd (en alleen dáár) een nieuwe samenhang gegroeid, een gesloten paleis. Daarin zal hij op zijn reis naar het zuiden en ook daarna beschutting moeten vinden. En dat zal hem ongetwijfeld lukken, want zijn dichte paleis ‘glanst in de avondzon’.
Kennelijk, zo suggereert tenslotte de geschiedenis van Jacob - en dit is de inzet van de verteller van zijn verhaal - is het nog altijd aangenamer toeven op de puinhopen van Arcadië dan elders, buiten het landschap der verbeelding. Wie in Jacob en de verteller vermommingen van Komrij wil zien, kan het boek beschouwen als een nostalgische poging van een auteur die, midden in de barre winter van zijn bestaan aangeland, nog graag wat in zijn zomer wil verwijlen.
| |
Context
Verwoest Arcadië vervult een centrale rol in het werk van Komrij, niet zozeer vanwege het autobiografische gehalte als wel door de erin verkondigde opvattingen over leven en literatuur. Zijn poëtica van de pose is te beschouwen als een pleidooi voor het belang van de literaire, cultuurkritische verbeelding. Veel van zijn ander proza krijgt door dit boek een emotioneel en intellectueel kader. De onderwerpen en thema's van sommige essays - zoals ‘Toneel’ in Averechts (1980), ‘De gelukkige schizo’ uit de gelijknamige bundel (1985) of ‘Idylle, in één zin’ in Intimiteiten (1993) - zijn zelfs nauw verwant aan die van Verwoest Arcadië.
Het boek onderscheidt zich van de meeste autobiografische non-fictie in de Nederlandse literatuur door het poëtische karakter ervan. In relatie tot andere romans over jeugdervaringen valt vooral de onrealistische stijl van Komrij op. Het boek bevat nogal wat elementen die met een postmoderne esthetiek
| |
| |
verband houden, zoals de nadruk op de ‘gemaaktheid’ van de tekst, de verbrokkelde structuur, de interventies van de verteller, de beklemtoning van het spelkarakter van de taal, de problematiek rond identiteit, herinnering en vermomming, het spel met de literaire allusie en Jacobs angst om de symbolische orde (de taal) in te gaan. Toch zit Jacob aan het einde niet met lege handen. Hij vindt wel degelijk zin en betekenis en weet zich staande te houden. Ook al legt de auteur geen nadruk op het natuurgetrouw vertellen en beschrijven, hij slaagt er wel in om op indringende wijze de problematiek van de groei naar volwassenheid alsmede zijn visie daarop in beeld te brengen. In een interview heeft Komrij overigens gezegd dat hij zelf ‘een vrij zonnige, zorgeloze jeugd’ heeft gehad.
Verwoest Arcadië is wel vergeleken met de autobiografische Bildungsroman van James Joyce, A Portrait of the Artist as a Young Man (1916), omdat de auteurs door middel van hun boek inzicht verschaffen in de ontwikkeling van hun verbeeldingswereld. Een recenter voorbeeld van een tekst waarin een onconventionele autobiografische methode wordt gevolgd is Les mots (1964) van Jean-Paul Sartre. Dit is eveneens een verslag van een jeugd waarin de ontdekking van de taal als een eigen werkelijkheid centraal staat. Daarnaast zoekt Komrij met zijn boek uiteraard aansluiting bij de lange traditie van de Arcadië-literatuur, die teruggaat op het klassieke Griekenland van de tweede en derde eeuw voor het begin van onze jaartelling. De landstreek Arcadië deed toen zijn intrede in de literatuur als decor van een idyllisch herdersleven, als een verbeelding van het ideaal van vrede en geluk. In de moderne literatuur is deze topos opnieuw geïntroduceerd door Jacopo Sannazaro in zijn Arcadia (1485), een mengsel van proza en poëzie, waarin het pastorale thema gekoppeld wordt aan het verlangen de wereld te ontvluchten.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In de recensies van Verwoest Arcadië wordt zonder uitzondering het eigenzinnige karakter ervan gesignaleerd. Er is vooral aandacht voor de literaire stijl, het ongewone vertelperspectief en de betekenis van het verhaal. Aad Nuis en de recensent van Trouw zien het boek bij uitstek als een Bildungsroman, een verhaal waarin de auteur zijn voorgeschiedenis als dichter beschrijft. Maar Nuis vindt in dit verband ‘de romantische treurigheid van de Amsterdamse zondeval’ als einde niet helemaal overtuigend. Andere kritische kanttekeningen betreffen de opzet van het boek, die volgens Hans Warren nogal rommelig is,
| |
| |
en de toon, die Wam de Moor als onemotioneel en weinig meeslepend ervaart. De bespreking van laatstgenoemde is de enige die overwegend negatief is; in de andere recensies wordt het boek van Komrij uiteindelijk beoordeeld als ‘heel mooi’, ‘fascinerend’ of ‘schitterend’, of het wordt zelfs ‘een meesterwerk’ genoemd.
Behalve recensies zijn er tot nu toe vijf langere beschouwingen over Verwoest Arcadië verschenen. Het is opvallend dat hierin het boek veel meer als roman dan als autobiografie wordt benaderd. Ronald Soetaert behandelt het thema van de vermomming en maakt een vergelijking van het boek van Komrij met de autobiografische romans Het verzonkene (1979) van Jeroen Brouwers en Tussen tuin en wereld (1979) van Paul de Wispelaere. Harry G.M. Prick geeft een historisch-bibliografische context voor de boeken die Jacob Witsen heeft gelezen en houdt een pleidooi voor een uitgebreide tekstkritische editie van Komrij's boek, inclusief opname van de eerder in Vrij Nederland gepubliceerde versie. In zijn meer tekstgerichte, structurele analyse heeft Arie Grevers vooral aandacht voor de vertelinstantie, motieven en thematiek. Walter Landesbergen gaat in zijn artikel nader in op de betekenis van Jacob Witsen als een autobiografisch personage. Klaus Zickhardt laat zien hoezeer de motieven in het boek, zoals ademhaling en de kleur wit, met elkaar verknoopt zijn.
Met name in de artikelen van Grevers en Zickhardt komt de ongewone rijkdom van Verwoest Arcadië als tekst tot uitdrukking. Door de geraffineerde verteltechniek, de hechte verweving van motieven, het suggestieve taalgebruik, de literaire allusies en het spel met ambiguïteit, omkering en maskerade is het een boek dat zich niet eenvoudig laat vangen in een sluitende interpretatie. Het tot nu toe verschenen commentaar bewijst daarom vooral dat het laatste woord over Verwoest Arcadië voorlopig niet is geschreven, iets wat overigens ook al in de allereerste recensie van het boek (van Reinjan Mulder) wordt opgemerkt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerrit Komrij, Verwoest Arcadië. Tweede druk, Amsterdam 1980.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Lien Heyting, ‘Ik een lastig mens? Dat lijkt me overdreven’. In: NRC Handelsblad, 20-10-1978. Ook in: Diepstraten (red.) (1982). |
Jos de Man, Poëzie heeft niks te maken met emoties. In: De morgen, 15-2-1980. Ook in: Diepstraten (red.) (1982). |
Reinjan Mulder, De waarheid gelogen. In: NRC Handelsblad, 5-12-1980. Ook in: Diepstraten (red.) (1982). |
Aad Nuis, Een oefening in zelfspot. In: Haagse post, 6-12-1980. Ook in: Diepstraten (red.) (1982). |
[An.], Het portret van een jonge kunstenaar. In: Trouw, 20-12-1980. |
Johan Diepstraten en Sjoerd Kuiper, Gerrit Komrij. In: Johan Diepstraten en Sjoerd Kuiper, Dichters. Amsterdam 1980, p. 137-169. Ook in: Diepstraten (red.) (1982). |
Hans Warren, Gerrit Komrij had zijn ‘Verwoest Arcadië’ moeten zuiveren van oppervlakkigheden. In: Utrechts nieuwsblad, 7-1-1981. Ook in: Diepstraten (red.) (1982). |
Maarten 't Hart, Een averechts Verwoest Arcadië. In: Vrij Nederland, 10-1-1981. Ook in: Diepstraten (red.) (1982). |
Kees Fens, Het leven in het Witsenhuis. In: De volkskrant, 24-1-1981. |
Boudewijn Büch, Superieur kijken naar alledag. In: Het parool, 6-2-1981. |
Willem Bulter, Gerrit Komrij: Verwoest Arcadië. In: Tubantia, 11-2-1981. |
Jan Braet, In de knop gebroken. In: De morgen, 21-2-1981. |
Ab Visser, Versierd en onversierd autobiografisch. In: Leeuwarder courant, 21-2-1981. |
Wam de Moor, Een doorzichtige vermomming. Gerrit Komrij mept voor hij geslagen kan worden. In: De tijd, 3-4-1981. Ook in: Diepstraten (red.) (1982). |
Jan Brokken, Gerrit Komrij: ‘Elke vorm van kwaliteit is een politieke daad’. In: Haagse post, 16-6-1981. Ook in: Diepstraten (red.) (1982) |
Karel Osstyn, Averechts en Verwoest Arcadië. In: Ons erfdeel, nr. 4, 1981, jrg. 24, p. 592-594. |
Ronald Soetaert, Over decadentie, narcisme, maskers en pose: Gerrit Komrij. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, nr. 4, 1981, jrg. 34, p. 597-607. |
Johan Diepstraten (red.), Over Gerrit Komrij. Beschouwingen en interviews. 's-Gravenhage 1982. |
Harry G.M. Prick, Kanttekeningen bij ‘Verwoest Arcadië’. In: Maatstaf, nr. 11-12, 1984, jrg. 32, p. 25-32. |
Arie Grevers, De wereld van papier. Over Komrijs ‘Verwoest Arcadië’. In: Bzzlletin, nr. 155, 1987-1988, jrg. 17, p. 60-71. |
Walter Landesbergen, Travestie van de autobiografie. Komrij's Verwoest Arcadië in tweevoud. In: Literatuur, nr. 1, 1993, jrg. 10, p. 23-28. |
Klaus Zickhardt, Stapstenen door Verwoest Arcadië. In: Maatstaf, nr. 2, 1995, jrg. 43, p. 1-14. |
Gerrit Komrij, De buitenkant. Een abecedarium. Amsterdam 1995, p. 180-181. |
lexicon van literaire werken 41
februari 1999
|
|