| |
| |
| |
Gerrit Komrij
Gesloten circuit
door Jaap Goedegebuure
De dichtbundel Gesloten circuit van Gerrit Komrij (* 1944 te Winterswijk) verscheen in 1982 bij uitgeverij De Arbeiderspers te Amsterdam in een oplage van 1500 exemplaren. De bundel bestaat uit zeven cyclussen: ‘Chaos’ (drie gedichten), ‘Arlequino's ei’ (vier gedichten), ‘Peper en zout’ (zes gedichten), ‘De monumenten’ (zes gedichten), ‘Het binnenhuis’ (negen gedichten), ‘De kluizenaar’ (vier gedichten) en ‘Cyclus zonder naam’ (vier gedichten). ‘Peper en zout’ werd apart in boekvorm voorgepubliceerd in 1980. ‘De monumenten’ werd geschreven bij een serie prenten van Leo Hofman.
In de bloemlezing Alles onecht (1984) werden alle gedichten uit Gesloten circuit opgenomen op drie na: ‘Vergetelheid’, ‘De moeilijkheidsgraad van de eenvoud’ en ‘Residu’. In de bundel Alle gedichten tot gisteren (1994) zijn de cyclussen anders geordend dan in Gesloten circuit het geval is.
De bundel is opgedragen aan C[harles]. L. H[ofman]., de levensgezel van Komrij.
| |
Inhoud en interpretatie
Chaos
De titel van deze cyclus - ‘Chaos’ - is dubbelzinnig. Het eerste gedicht, een sonnet, beschrijft hoe poëzie ontstaat. De losse woorden die de dichter naar de keel vliegen zijn aanvankelijk niet geschikt om er een gedicht mee te ‘verlossen’. Pas later ontstaat er een web waaruit ‘ineens een vers valt - als een bom.’
In het tweede deel van de cyclus blijkt de chaos inmiddels te zijn geordend tot het eerder aangekondigde gedicht. De losse woorden komen er allemaal in terug, maar ditmaal in het verband van een apocalyptisch tafereel dat de chaos bij wijze van thema zichtbaar maakt. Het derde gedicht werpt de vraag op of deze chaos de grenzen van de tekst te buiten zou kunnen gaan om zich meester te maken van de lezer en diens werkelijkheid. Het antwoord is in zijn ontkenning uiterst relativerend: ‘De dichter is niet slechts een simulant / Maar hij verbeeldt zich ook nog wonder wat.’
| |
| |
| |
Arlequino's ei
Arlequino, oorspronkelijk een figuur uit de Italiaanse commedia dell'arte, is hier het alter ego van de dichter. Die wordt voorgesteld als een acteur die afhankelijk van zijn stemming telkens een ander gedicht aantrekt, als was het een broek.
Hij kan, als hij de dood in zich voelt razen,
Een hymne schrijven op Edammer kazen,
Maar ook uitbarsten in een woest geschrei.
Of hij vergeet de smart. De kaas erbij.
Hij spot ermee en wringt zich door de mazen.
Hij schudt het van zich af en is weer vrij.
Aldus het eerste gedicht. Het tweede, derde en vierde zetten het rollenspel voort met een gedachte-experiment dat er, anders dan in de eerste cyclus, stilzwijgend van uitgaat dat de in poëzie opgeroepen werkelijkheid een eigen leven gaat leiden. De dichter zou kunnen schrijven over een ei dat allerlei vormen zou kunnen aannemen, tot brekens toe, hij zou in de dooier kunnen gaan zitten en zijn broek bevuilen, zodat hij gedwongen was zijn broek uit te trekken en zijn verzen voortaan maar naakt te maken.
| |
Peper en zout
De ikfiguur vertelt hoe hij op een ochtend de jongen van zijn dromen tegenkwam. Hij kwam net uit een slagerswinkel, een ons gehakt in zijn handen en was te laf het pakje meteen op de grond te laten vallen en op zijn droomgeliefde toe te snellen. Nu moet hij het doen met de herinnering aan diens gestalte (waarvan vooral de peper- en zoutkleurige ogen hem zijn opgevallen) en hopen dat het wonder zich nog eens bij het boodschappen doen zal herhalen.
O red mij, red mij, smeek ik telkenmale
Al wie te voet passeert of op de fiets
Van deze vloek om elke dag te dwalen
Tussen de slager en het bitter niets.
Deze cyclus kan gelden als kenmerkend voorbeeld van Komrij's verhouding tot de literaire traditie. Aan de ene kant respecteert hij die, wat te zien valt aan zijn volgzaamheid ten opzichte van de klassieke versvormen en metra, al blijkt vooral uit enjambement en rijm dat respect nooit ontaardt in slaafse volgzaamheid. Aan de andere kant relativeert Komrij stelselmatig de hooggestemde onderwerpen en de verheven toon die in de conventionele poëzie regel zijn. Zo ironiseert hij in ‘Peper en zout’ het thema van de romantische liefde (die in een impuls heet te ontstaan, vaak al bij een eerste aanblik van de aan- | |
| |
bedene). Komrij trekt een en ander in het lachwekkende met behulp van de triviale situatie (de ikfiguur doet heel prozaïsch een boodschap bij de slager) en de titel. ‘Peper en zout’ wordt in gangbaar Nederlands uitsluitend gezegd van haar dat begint te grijzen en niet - zoals in het voorlaatste gedicht van de cyclus - van een kleur ogen.
| |
De monumenten
Twee - oriëntaalse - steden worden met elkaar geconfronteerd: die van de toeristische reclame, die alles ‘te wit’, ‘te tinkelend’, ‘te hemels’ en ‘te schoon’ voorstelt, en die waarin alles, gebouwen evengoed als mensen, bewust aan het verval wordt prijsgegeven. De voorkeur van de dichter gaat duidelijk uit naar de tweede stad: ‘Gebouwen zijn aandoenlijk als ruïne’.
De cyclus loopt uit op een apologie van vernietiging en verval en herinnert daarmee, vooral vanwege gothic motieven als de vleermuis en ratten, aan de zwarte romantiek van dichters als Byron en Baudelaire.
Hij is gelukkig, die zijn monumenten
Uiteen ziet vallen, en zijn hoofd neerlegt
Op haren kussens in gelooide tenten,
Waar aardse heerlijkheid hem niets meer zegt.
Hij is gelukkig, die met open ramen
Kan leven, waardoor ongedierte zoemt
En ratten dansen, hij, die de infame
Melaatse van weleer zijn broeder noemt.
De vleermuis is zijn metgezel, het stof
Zijn goud, hij zingt een zeer vertrouwde wijs.
Daar vált weer een façade, met een plof.
‘Momentopnamen van het paradijs.’
In het slot van dit gedicht valt een ironiserende verwijzing te beluisteren naar de hoopvolle regel waarmee Marsman zijn bekende gedicht ‘“Paradise regained”’ eindigt: ‘Wij gaan terug naar 't paradijs’.
| |
Het binnenhuis
Het huis waarin de ik lange tijd heeft gewoond, is niet alleen in de werkelijkheid te vinden, het bevindt zich ook in zijn hoofd. Het doet hier en daar onheilspellend aan en van sommige vertrekken weet de dichter maar al te goed dat hij er niet naar binnen moet gaan, willen er geen ongelukken gebeuren. Nu al hoort hij op zijn rondgang het nodige gedruis en geraas.
Hoewel het vermoeden gerechtvaardigd is dat het huis de verloren wereld van de jeugd symboliseert, met inbegrip van alle niet waargemaakte fantasieën en alle verdrongen en onverwerkte frustraties, suggereert het laatste gedicht van de cyclus
| |
| |
dat het met de hevigheid van de spijt en het verlangen zo'n vaart niet loopt.
Ik tolde door een schacht die er niet was.
Ik werd met duizend glazen meubelstukken
En snelkookpannen - ijler nog dan gas -
Omlaag gezogen, zonder ongelukken.
Ik zocht door deze koker van verlangen
De dood op, maar ik stortte op een donzen,
Onzichtbaar vangnet neer en bleef zo hangen,
Vlak voor ik in het keldergat kon plonzen.
| |
De kluizenaar
Een teruggetrokken levend man zingt de lof van de eenzaamheid, al kan hij niet verhelen dat er soms lang vergeten figuren op de wand van zijn ascetencel verschijnen. Ze lijken op duivels, maar in een van hen, een jongeman, herkent hij een verloren geliefde.
| |
Cyclus zonder naam
In vier gedichten wordt nogmaals het illusoire van werkelijkheid én verbeelding opgeroepen. Idealen zijn per definitie misleidend, de wereld is een labyrint waarin men zich beter kan schikken, kunst is begoocheling, dichters kunnen nog slechts namaakemoties produceren en de paljas spelen en het ideale gedicht is een fraai geblazen zeepbel die aan het eind wel uiteen móét spatten.
Een vers is ballast. Zorg dat het vergaat.
Je kunt het slopen als je op het laatst
Een bom onder het deel dat er al staat,
Een landmijn in de laatste regel, plaatst.
Steek nu de lont vast aan. Een vrome wens.
Er is geen bom. Je bent gedwongen om
Je vers te vullen tot de verste grens.
Pas na een slalom stoot het op de bom.
Waarom schei je er, op dit punt beland,
Dan niet mee uit? Raak het niet langer aan.
Hier kan het nog. Maar verder gaat je hand.
Een vers moet rond zijn om niet te bestaan.
| |
Poëtica
In Gesloten circuit overheerst het poëticale element. De eerste twee afdelingen belichten het ontstaan van het gedicht, en de bundel als geheel sluit ook met dit thema af. Wat sterk opvalt is Komrij's neiging af te rekenen met typisch romantische begrippen als de inspiratie, de hoge roeping van de dichter en het
| |
| |
vermogen van de poëzie de werkelijkheid te veranderen, dan wel de maatschappij te verbeteren, en het al even romantische idee dat de dichter zijn emoties spontaan uitdrukt in zijn verzen. Deze visie wordt neergelegd in het sonnet ‘Het onzichtbare labyrint’, dat niet alleen polemiseert met dichters die een andere mening zijn toegedaan, maar dat, zoals Van Domselaar duidelijk maakt, bovendien reflecteert op zijn eigen formele vrijheid-in-gebondenheid.
Er is geen vrijheid in de zandwoestijn,
Al staan er nergens hekken, nergens palen.
Het is maar beter - als je vrij wilt zijn -
Om sierlijk door een labyrint te dwalen.
Je stoot dan op veel dwang, in gang na gang,
Maar loopt de kans ook niet ten prooi te vallen
Aan plompe hekkenslopers, met hun drang
Naar één cachot, één helse cel voor allen.
Ze zien je niet. Je zit heel fraai gevangen.
Laat anderen gerust door ruimten razen,
Woestijnen scheppen, in hun fél verlangen
Naar vrijheid, laat ze volkeren verbazen
Met internationale strijdgezangen.
Er is, dacht ik, geen hoop voor zulke dwazen.
Poëzie geldt op zijn best als amusement, en is zeker geen vehikel voor het overbrengen van nobele gedachten of hooggestemde idealen. Ook expressie van de eigen emoties is niet aan de orde. Zoals de cyclus ‘Het binnenhuis’ te kennen geeft, kent de dichter zijn pijnen en frustraties, maar hij loopt er niet mee te koop. Hij verkiest de maskerade, ook als die hem in het narrenpak brengt.
| |
Stijl
Bij deze opvattingen hoort een vermenging van het verhevene met het banale. In ‘Peper en zout’ staat de ik oog in oog met zijn droomgeliefde terwijl hij een zojuist gekocht ons gehakt in de hand houdt. In ‘Arlequino's ei’ wordt serieus de mogelijkheid geopperd dat er een hymne te schrijven valt op zoiets alledaags als Edammer kazen. Ook vallen er woorden als ‘gat’ en ‘kont’.
| |
Titel
De titel van de bundel suggereert een in zichzelf besloten universum. Nu eens krijgt die gestalte in het afzonderlijke gedicht, dan weer in de wereld van de persoonlijke verbeelding. Het is de dichter die daarin oppermachtig is, ook al is het dan als regisseur van de chaos of als degene die het zorgvuldig opgebouwde gedicht al construerend ondermijnt en aan het ein- | |
| |
de in het niets laat opgaan. Om dat nog eens te ondersteunen klinkt her en der gekraak en gerommel. De ambiance is af en toe ronduit apocalyptisch.
| |
Context
Gesloten circuit trekt in menig opzicht lijnen door die in Komrij's eerdere oeuvre al tot ontwikkeling kwamen. Zo is het apocalyptische element volop aanwezig in de bundels Fabeldieren (1975) en De os op de klokketoren (1981). Ook het motief van het gedicht dat zichzelf opheft of niet méér is dan een fraaie vorm zonder werkelijke inhoud, is al binnen de context van Komrij's oeuvre een topos.
De cyclus ‘Het binnenhuis’ herinnert aan Komrij's quasi-autobiografie Verwoest Arcadië. Daarin bouwt de schrijver zijn alter ego Jacob Witsen ‘mondjesmaat’ en ‘kiersgewijs’ op, alsof het niet om een personage maar om een woning gaat. Wanneer Witsen aan het slot het hoofd uit zijn zolderraam steekt en het verhaal uitstapt met achterlaten van zijn letterlijk ‘afgeschreven’ jeugd, heeft hij een metamorfose ondergaan. Al zingend is hij dichter geworden. ‘Het binnenhuis’ beschrijft een vergelijkbaar afrekeningsproces. De identificatie van de ikfiguur met zijn woning is het vertrekpunt van de tekst: ‘Het huis waarin ik zo lang heb gewoond / Woont ook in mij.’ Maar aan het slot is het zelfonderzoek op een regelrechte sloop uitgelopen.
De ironisering van, en - zoals in ‘Peper en zout’ - de pastiches op de gevoelige dichtkunst van romantiek en Biedermeier sluit aan bij negentiende-eeuwse dichters als Heine, Piet Paaltjens, De Schoolmeester en Wilhelm Busch. Zijn voorkeur voor negentiende-eeuwse dichters uit het Nederlandse taalgebied beleed Komrij in zijn vermaarde bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Paaltjens en De Schoolmeester kregen daar met het maximum van tien gedichten de hoogste canonieke status toegekend.
In het openingsgedicht van Gesloten circuit treft een merkwaardige verwijzing naar Nijhoffs opvatting van het dichterschap, dat vergeleken wordt met de taak van de vroedvrouw ten aanzien van het ongeboren kind: ‘Hij kan er op papier niets mee verlossen / wat lijkt op een gedicht.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De reacties op Gesloten circuit waren gemengd. Volgens Wiel Kusters zou Komrij's poëzie ‘langzamerhand eens uit de sfeer
| |
| |
van de goochelkunst en de illusies moeten treden.’ Verwijzend naar ‘Arlequino's ei’ merkte hij nog op: ‘Ik wil het mij bundel na bundel aangeboden eitje met genoegen tot me nemen, mits er iets in zit.’ Anneke Reitsma liet zich in soortgelijke zin uit.
Kees Fens, die in 1983 een professorale intreerede zou houden waarin hij Komrij's lof zong, stond in zijn wekelijkse poëzierubriek in de Volkskrant lang stil bij de cyclus ‘Chaos’, waarvan hij, zonder naar Nijhoff te verwijzen, het begin van de tweede strofe van het openingsgedicht ‘superieur’ vond.
Huub Beurskens, als dichter representant van de tot traditie (en volgens Komrij epigonisme) geworden lijn van Vijftig, veroordeelde Gesloten circuit als kitsch. Andere critici zagen de kitsch ook, maar dan wel geïroniseerd.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerrit Komrij, Gesloten circuit, eerste druk, Amsterdam 1982.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jaap Goedegebuure, De compositie van de verkeerde wereld. In: Haagse post, 17-4-1982. |
|
Rein Bloem, Zonder ironie in de bovenkamer. In: Vrij Nederland, 24-4-1982. |
|
Kees Fens, Vale paarden en takkenbossen. In: de Volkskrant, 7-5-1982. |
|
Huub Beurskens, Literaire kitsch en een bal gehakt. In: De groene Amsterdammer, 12-5-1982. |
|
Wiel Kusters, Een kip, maar geen scharrelkip. In: NRC Handelsblad, 14-5-1982. |
|
Atte Jongstra, De impasse van de poëzie. In: Gooi- en Eemlander, 4-8-1982. |
|
Huub Oosterhuis, Stufkens en Komrij. In: Literama, nr. 12, 1982, jrg. 16, p. 556-557. |
|
Ron Mooser, Gerrit Komrij, ‘Gesloten circuit’. In: Homologie, nr. 2, 1982, jrg. 4, p. 21. |
Marc de Smet, Mission impossible: stop Komrij in één cachot. In: Yang, nr. 108, 1982, jrg. 18, p. 54-56. |
|
Stefaan Evenepoel, Komrijverzen of verzen in het ongerijmde. In: Kultuurleven, nr. 1, 1983, jrg. 50, p. 18-20. |
|
Anneke Reitsma, De virtuoze leegte van Gerrit Komrij. In: Ons erfdeel, nr. 1, 1983, jrg. 26, p. 110-112. |
|
Kees Fens, Broeinesten en bijbelplaatsen. In: Een gedicht verveelt zich niet, Amsterdam 1987, p. 120-140. |
|
Kees van Domselaar, Dichter bij bekeken. In: Utrechts nieuwsblad, 7-7-1988. |
lexicon van literaire werken 58
mei 2003
|
|