| |
| |
| |
Willem Kloos
Verzen
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In juli 1984 verscheen van Willem Kloos (*1859 te Amsterdam; †1938 te 's-Gravenhage) de bundel Verzen. Het was een slordige uitgave. Vanaf 1878 had Kloos in diverse tijdschriften poëzie gepubliceerd. Sinds de oprichting van De nieuwe gids (oktober 1885) had hij zijn publikaties tot dat blad beperkt. In de afleveringen van augustus 1893 stonden bijna alle gedichten die hij vóór 1885 had laten verschijnen nogmaals afgedrukt. In Verzen staan de gedichten in nagenoeg dezelfde volgorde als in De nieuwe gids. Daarbij zijn twee vergissingen gemaakt. Nummer xci is hetzelfde als lv en nummer xcii is hetzelfde als l. Gedicht xciii heeft (net als xlix en l) nooit in De nieuwe gids gestaan; het is het ‘In memoriam Mr. A.D. de Vries’, gepubliceerd in 1884. Na xciii komen drie fragmenten, ‘Rhodopis’, ‘Okeanos’ en ‘Sappho’, alle van vóór 1884. Deze fragmenten stonden eveneens in De nieuwe gids van 1893 (‘Sappho’ in de februari-aflevering). ‘Rhodopis’ was een herdruk, van ‘Okeanos’ was al eerder een gedeelte verschenen. De gedichten xciv tot en met clxxvii zijn alle van 1893 of 1894.
Van enige ordening, hetzij artistiek, hetzij chronologisch, is dus geen sprake. Daarbij komt dat de titels zijn weggelaten, zowel van de afzonderlijke gedichten als van de cyclussen. Wat oorspronkelijk bijeen hoorde, is dus bij de bundeling los van elkaar komen te staan.
De uitvoering van het boek is fraai. De kaft is wit, met de naam van de dichter en de titel van de bundel in gouden letters. Op de rug staat het Romeinse cijfer i, alsof in 1894 al zeker was dat er meer delen zouden volgen. De uitgever is W. Versluys te Amsterdam. De bundel heeft de opdracht: ‘Aan de nagedachtenis van Anna Cornelia Amelse, mijne moeder’. Hij telt 262 genummerde bladzijden.
De herdrukken brachten soms enige wijzigingen. Bij de tweede druk (1902) werden nog twee fragmentjes aan ‘Okeanos’ toegevoegd. In de derde druk is sonnet xci (een van de twee dubbele sonnetten) verdwenen, de nummering van de volgende gedichten werd echter niet aangepast. De vierde
| |
| |
druk (1932) is de zogenoemde ‘definitieve druk’. Kloos liet een groot aantal gedichten uit de tweede helft van de bundel weg (het totaal kwam op 135 in plaats van 177), hij plaatste de drie fragmenten achterin en hij opende de bundel met ‘Een paar woorden vooraf’, waarin hij meedeelde dat iedereen nu wel wist welke strijd hij te strijden had gehad en dat de handhaving van bepaalde gedichten daarom niet nodig was. In de zevende druk (1945) herstelde Kloos' weduwe de titels en opdrachten bij de gedichten en reeksen. Dit gebeurde echter niet in alle gevallen even nauwkeurig.
| |
Inhoud en interpretatie
Invloed van filosofen
Drie filosofen hebben het denken van Kloos diepgaand beïnvloed: Plato (427-347 v.Chr.), Berkeley (1685-1753) en Von Hartman (1842-1906). De wijsgerige systemen waarvoor deze filosofen staan, hebben één aspect gemeen: ze voeren weg van de wereld der verschijnselen, naar iets daarachter, of daarboven, of daaronder. Naar de Ideeën, naar (de christelijke) God, naar het Onbewuste. Ze ontkennen alle, de één meer de ander minder, de realiteit van het zichtbare, dagelijkse leven. Kloos' poëzie, die van deze drie filosofieën doordrenkt is, is dan ook een idealistische poëzie. Ze stelt de Idee boven het verschijnsel; de geest boven het lichaam; de innerlijke aanschouwing boven het uiterlijke zien.
| |
Persoonlijke achtergrond
Toch moeten bij deze constatering twee kanttekeningen geplaatst worden. De eerste is deze: de hang naar de Idee is niet absoluut. Kloos' poëzie is bijna altijd vanuit zijn persoonlijke actualiteit ontstaan; zij is een reactie op zijn vriendschappen en liefdes. Hij zocht de schoonheid in het leven, pas de teleurstelling voerde hem naar ‘hoger sferen’. Zo goed als al zijn gedichten zijn geschreven vanuit de spanning tussen het ideaal en de verschijning. Tussen de Muze en de ‘vrouwen’ bijvoorbeeld, of tussen het Onbewuste en de vriend. Lees sonnet v: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, (...) En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond / Úw overdierbre leên den arm te slaan, (...)’.
| |
Beeldend dichter
De tweede kanttekening is, dat Kloos niet in de eerste plaats een wijsgerig dichter was, maar een beeldend dichter. Hij liet zich niet leiden door de systematiek van het denken, maar door de rangorde van gestalten en symbolen. Hij schiep een eigen mythologie: een reeks figuren die trekken vertoonden, ontleend aan de Griekse mythologie en aan de bijbelse en apocriefe traditie. Hij gebruikte metaforen, symbolen en topoi: het lachen, stijgen, neerdalen, stormen, branden, de zee,
| |
| |
de rots enzovoort. De betekenissen van die gestalten en beelden wijzigen van gedicht tot gedicht, omdat niet de logica maar de stemming van het moment hun zin en inhoud bepaalt. Op die manier ontstonden allerlei tegenspraken.
Er is wel een vaste kern. Centraal staan de begrippen liefde, dood en schoonheid. De dichter zoekt de ander, vindt in de liefde voor de ander de schoonheid, wordt verstoten (of verstoot zelf), ontdekt vervolgens de schoonheid in het dichterschap of in zichzelf, waarna hij opnieuw, innerlijk verscheurd, het verlangen naar de ander uitspreekt. ‘Liefde’ is in Kloos' poëzie soms de vervulling van het liefdesverlangen, soms het liefdesverlangen zelf. ‘Dood’ is slechts een enkele keer het werkelijke dood-zijn, meestal is het de eenzaamheid van de in de steek gelatene. ‘Schoonheid’ is zowel de hevige emotie als de kalme stemming als ook de stilering van emotie en stemming in de strakke vorm van het gedicht.
| |
Opbouw en inhoud
Door de betrekkelijke willekeur waarmee de bundel samengesteld is, vertoont de opbouw een merkwaardige chronologische curve. Verzen begint met zes gedichten uit de jaren 1883, 1884 en 1885. Dan komen 49 gedichten uit de jaren 1888 en 1889. Vervolgens gaat de bundel terug naar de beginjaren van Kloos' dichterschap: 24 gedichten uit de jaren 1880, 1881 en 1882. Hierna volgen nog wat gedichten uit het begin van de jaren negentig, waarna het eerste gedeelte eindigt met verzen uit 1879, 1884 en 1888.
Het merendeel van deze poëzie is liefdeslyriek. Die liefde geldt zowel mannen als vrouwen. Er is veel te doen geweest over het al of niet homo-erotische karakter van sommige van Kloos' gedichten. Zelf heeft hij moeite gedaan de biografische achtergrond van zijn verzen, zo gauw het vrienden betrof, te verbergen, bang voor misverstand als hij was. In de gedichten zelf speelt de kwestie geen enkele rol. Centraal staat hier de beleving van de liefde in haar vele aspecten: de vervoering van het samenzijn, de wanhoop om het in de steek gelaten worden, de haat die daar het gevolg van kan zijn, de trots en zelfverheerlijking als laatste redmiddel. Er is weinig natuurbeschrijving. Hierin wijkt Kloos' lyriek duidelijk af van die van Jacques Perk, Hélène Swarth en Herman Gorter. Primair bij Kloos zijn de passie en de stemming, de hevige en kalme gemoedsbeweging. Die wil hij verwoorden en verklanken.
In het tweede gedeelte van de bundel, na de drie fragmenten, treedt een verschuiving op. Zoals gezegd zijn al deze gedichten van 1893 en 1894. Vele ervan zijn zogenoemde scheldsonnetten: tegen het ‘publiek’, of tegen een persoon gerichte gedichten, waarin de dicher hoont en scheldt. Andere hebben een filosofisch karakter; sommige zijn haast religieus; een
| |
| |
enkel sonnet heeft de vorm van een gebed. Liefdeslyriek komt in dit gedeelte van de bundel niet voor.
Het is natuurlijk onmogelijk alle gedichten te behandelen. Ik beperk me tot vijf ‘items’: de gedichten uit de eerste jaargang van De nieuwe gids (sonnet i tot en met vi, de publikatie van oktober 1888 (gedicht vii tot en met xxxv), de reeks ‘Charaxes aan Rhodopis’ van 1881 (gedicht lxx tot en met lxxiii), het dramatische fragment ‘Rhodopis’ (van 1878) en de laatste gedichten.
| |
Eerste zes sonnetten
In de eerste jaargang van De nieuwe gids (1885-oktober-1886) publiceerde Kloos zes sonnetten, achtereenvolgens: ‘Ik denk altoos aan U, als aan die droomen,’ (i), ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,’ (ii), ‘Ik droomde van een kálmen, bláuwen nacht:’ (iii, vroegere titel: ‘Ave Maria’), ‘Zij hoorde 't twisten en den doffen smak -’ (iv, vroegere titel: ‘Eva’), ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,’ (v) en ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’ (vi, vroegere titel: ‘Avond’). De eerste vier sonnetten werden in oktober gepubliceerd, sonnet v in april en sonnet vi in juni 1886. Van de zes is ‘Ave Maria’ het oudst (van november 1883), dan volgt ‘Eva’ (van april 1884), de overige zijn van 1885.
De niet-chronologische volgorde van de eerste vier sonnetten geeft al aan dat het Kloos te doen is om de geïdealiseerde gestalte. Sonnet i is geïnspireerd op een gedicht van Lodewijk van Deyssel. Deze had Kloos op 19 januari 1885 vier sonnetten gestuurd met het verzoek ze kritisch te becommentariëren. Het derde gedicht had de aanvangsregel: ‘Ik denk altoos aan u als aan die luchten,’. Die vergelijking heeft Kloos zijn sonnet ingegeven, een gedicht dat overigens later door Van Deyssel hemelhoog geprezen is. De kern ervan is het in de droom opdoemen van een ‘nooit gezien gelaat’. Men heeft voor deze, uit het onbewustzijn tevoorschijn tredende, gestalte verschillende namen ingevuld. De Kloos-commentator De Raaf dacht aan Kloos' moeder, die stierf toen de kleine Willem nog maar twee jaar was; de dichter had zijn bundel immers aan haar opgedragen. Hélène Swarth dacht dat het gedicht op haar sloeg. Geen van beide gissingen hoeft fout te zijn, geen van beide is ook echt raak. Het gaat in het gedicht niet om een aardse figuur, maar om een verbeelding van de Schoonheid.
Dit eerste gedicht maakt duidelijk hoe de Kloos-gedichten gelezen moeten worden. Zij hebben zich losgezongen van de werkelijkheid. De dichter is op voorbeeldige Platoonse wijze gestegen van Hélène Swarth (voor wie zowel gedicht i als ii zou zijn geweest) of Martha Doorenbos (op wie de gedichten iii en iv teruggaan) tot de Schoonheid zelf. In sonnet ii vergelijkt hij haar met een zilveren-zachte, half-ontloken maan, en
| |
| |
zegt hij haar lief te hebben: ‘Als alles, wat héél ver is en héél schoon,’ - een versregel die voor zichzelf spreekt. In sonnet iii is de vergelijking tussen aardse geliefde en hemelse Idee al heel subtiel uitgewerkt. De dichter ziet een beeld tussen maan en sterren rijzen. Alles wijst erop dat het een verschijning is van zijn geliefde. Dan zegt hij:
O liefste Mijne! éer ik een gróete vond -
Ave Maria! ruischte 't door mijn ziele,
Dat wil dus zeggen, dat hij het ‘Ave Maria’ (een groet toch) uitsprak nog voor hij zijn geliefde kon groeten. De grootse figuur die hem aan de hemel verscheen, bleek dus niet het beeld van zijn geliefde te zijn, maar van Maria, dat is: van de Schoonheid zelf.
De sonnetten v en vi verbeelden een tegengestelde beweging: nu niet van het aardse naar het hemelse, maar van het verhevene naar het dagelijkse. Sonnet vi, dat is geïnspireerd op een schilderij van Eduard Karsten, bezingt een avond. Het tweede kwatrijn luidt:
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teêrheid..., Rust - o, wonder-vreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Het gedicht suggereert een langzame verandering. De directe omgeving en de verre lucht worden stiller en omfloerster dan ze waren. De anticlimax zacht-gekleurde, tint, teêrheid geeft dat op magnifieke wijze aan. Alles wordt ‘innig’. Dit laatste woord heeft veel betekenisnuances, relevant daarvan zijn ‘teder’ en ‘wezenlijk’. Er staat in de vier regels van het kwatrijn dus eigenlijk dit: overdag is alles scherp omlijnd, maar uiterlijk - 's avonds wordt alles teder, maar wezenlijk. Een typisch Kloosiaanse constatering: in het langzame vervagen openbaart zich het wezenlijke der dingen. Pas als iets op het punt staat te verdwijnen, is het ‘innig’. Niet de heldere zichtbaarheid en de volledige aanwezigheid zijn bepalend, maar het diffuse en vertrekkende. Hoe kan dat? Dat kan alleen zo zijn, als men ervan overtuigd is dat de dingen in feite niet bestaan. Dat aanwezigheid een waan is. Want dan is het wezen van alles inderdaad de afwezigheid en dan is verdwijnen zinvoller dan komen. Bij deze avondstemming (die geïnspireerd werd door een schilderij van Mau van der Valk, maar in wezen een poëtische verbeelding is van de filosofie van Berkeley) lijkt het hart van de dichter zich aan te sluiten: het is moe en zwak. De tweede terzine luidt:
| |
| |
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Tegelijk is er dus die merkwaardige omslag. Nu alles tot een verheven droom is geworden, hunkert het hart naar de dag. Het blijkt, dat als de dichter tot het hoogst mogelijke is gestegen, de wereld der verschijningen toch weer lokt.
| |
Publikatie van oktober 1888
Pas in oktober 1888 publiceerde Kloos opnieuw poëzie in De nieuwe gids. Het waren 29 gedichten, de nummers vii tot en met xxxv in Verzen. Aanleiding was de breuk met Albert Verwey, met wie Kloos sinds december 1881 was omgegaan en die zich in de zomer van 1888 verloofd had met Kitty van Vloten. Zonder twijfel heeft Kloos de publikatie als een eenheid bedoeld, een ‘boek’, zoals hijzelf zo'n reeks noemde. Een ander boek, met de titel ‘Mijn testament,’ ging eraan vooraf. Het bevatte, op één na, de eerste negentien gedichten van de reeks uit het oktobernummer. De uiteindelijke publikatie is uitgebreider en geschakeerder geworden, zonder een alles omvattende titel.
De reeks opent met drie opdrachtsonnetten. Het eerste is opgedragen aan de schilder Willem Witsen, Kloos' vriend. (In de bundel zijn, zoals gezegd, alle opdrachten en titels weggelaten.) De eerste regels geven de idee van het gehele boek weer.
Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen
Van Passie, en Verdoemenis, en Trots,
Passie, hartstocht, bezielde de dichter. Verdoemenis, verstoting, was zijn lot. De reeks is doortrokken van de doodsgedachte: soms letterlijk, soms figuurlijk bedoeld. In figuurlijke zin slaat ze op de eenzaamheid van de dichter, die door de ander in de steek gelaten is. Hem rest nog slechts de Trots, de hoogmoed om zijn dichterschap. In dit boek is het trotse individualisme, waar Kloos beroemd (berucht?) om is geworden, voor het eerst volop verwoord. Sonnet v (‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’), uit 1885, is nog geschreven vanuit de tegenstelling tussen Goddelijke zelfgenoegzaamheid en menselijk verlangen naar de ander; de gedichten van 1888 proclameren de ‘grote dichter’ zonder enige reserve. In sonnet xi heet het:
Ik was de God-op-aard, de Nooit-gekende,
Die zelf zijn Zelf niet zag, dan ééns op 't laatst,
Toen opstond en de kroon op 't hoofd zich drukte:
| |
| |
Gij zijt het Aarsche Kind, dat dorst te schenden
Wat Kind niet weet, (...)
Na de opdrachtsonnetten komt ‘Het Boek van Kind en God. Een passiespel’, bestaande uit een ‘Prooimion’ gevolgd door negen Romeins genummerde sonnetten. Het spel is een monoloog. De dichter spreekt de geliefde toe. Hij herinnert hem aan hun verhouding, hij getuigt van zijn verscheurdheid (‘Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten’, xiii), hij spreekt van zijn aanstaande dood, en hij heeft het over later, als lang na zijn dood nog van hem en zijn boek gesproken zal worden (‘dit Boek is Hooge Trots, / Een glorie om mijn eigen bleeke slapen,’ xix). ‘Het Boek van Kind en God’ is een formidabele poëtische prestatie: hartstochtelijke poëzie waarin gevoelens van liefde, haat en verlangen in felle, dan weer weemoedige regels zijn verwoord.
Hierna volgen enkele kortere reeksen van twee of drie sonnetten. Dan komen de zes ‘Doodsliedjes’, versjes met een Verlaine-toon, waarin de dichter het leven overpeinst en zijn aanstaande dood bezingt. ‘Bezingen’ lijkt een merkwaardig woord in dit verband, maar het geeft precies de sfeer van de gedichtjes aan: de droefheid om het gemis en de vreugde om wat was en om wat in het doodsuur, in een laatste herinnering, nog één keer op zal rijzen. De zes ‘Doodsliedjes’ kondigen de dood van de dichter aan, de twee ‘Pathologieën’, die erop volgen, verbeelden zijn dood: hij ligt roerloos gestrekt, de klokken luien hem uit, de paarden die de wagen met de kist voorttrekken, draven gestaag. De reeks eindigt met het beroemde ‘Van de zee’, het enige sonnet van Kloos in een zesvoetige jambe. Het is opgedragen aan Frederik van Eeden. ‘Van de zee’ is de verbeelding van de grote, haast Goddelijke rust van de dichter, die na zijn ‘dood’ zou kunnen intreden. ‘Dood’ betekent in dit geval: volkomen los van de ander en in zichzelf voldoende kracht vindend. Dat moet dan de kracht van de ‘onbewustheid’ zijn, een kracht die ook aan de zee eigen is. Met deze ‘onbewustheid’ bedoelt Kloos zonder twijfel de Goddelijke onbewustheid uit Von Hartmans filosofie, die eveneens zowel op de ‘onbewustheid’ van de dingen als op die van de mensen sloeg.
| |
Charaxes aan Rhodopis
Een eind verderop in de bundel (de nummers lxx tot en met lxxiii) staan de vier sonnetten die oorspronkelijk de reeks ‘Charaxes aan Rhodopis’ vormden. Deze cyclus gaat terug op de breuk met Jacques Perk. Kloos en Perk hadden vriendschap gesloten in mei 1880. Ze hadden elkaars poëzie becommentarieerd, gedichten voor en op elkaar geschreven en in de zomer hadden ze een reis door België gemaakt. Maar in
| |
| |
april 1881 brak Perk met Kloos. In november publiceerde de laatste toen de bovengenoemde reeks. Jacques Perk was inmiddels op 1 november overleden, doch waarschijnlijk had Willem Kloos de gedichten lang voor die datum ingestuurd.
In lxx (‘Medussa’ heette het gedicht oorspronkelijk) richt de dichter zich tot de vriend, die hij een ‘marmeren Medusa, zonder ziel’ noemt. Dat is geen verwijt, eerder een compliment. De vriend is als een God, hij is, ‘zuiver ziel (...) uit die streken, / Waar nooit een traan om menschen-jammren viel...’ Dat wil zeggen dat de vriend zichzelf genoeg is, dat hij, in tegenstelling tot de dichter, de ander niet nodig heeft om zichzelf te verwerkelijken. In het volgende sonnet, ‘Licht’, bejubelt de dichter de liefde: samen met de vriend vaart hij ter eeuwigheid. Met ‘Lethe’ heeft de liefde een einde genomen; de dichter klaagt dat hij de ander niet vergeten kan. In ‘Nacht’ zoekt de dichter troost. Hij heeft tranen gestort, geklaagd, gespot, maar niets hielp. Nu zal hij proberen zich lachend aan de wanhoop te wennen.
En, met den dood in 't bloedend hart, bezweren.
Dat ik gelukkig - zéér gelukkig ben...
De vier gedichten, en in het bijzonder hun rangschikking, zijn interessant, doordat ze het omgekeerde uitdrukken van wat Kloos later in ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,’ zal zeggen: hier worden de vriend en de dichter door de liefde Godgelijk, daar is de dichter God en staat zijn verlangen naar de ander in tegenstelling tot dit God-zijn. In de cyclus de zoekende dichter die in de Goddelijke ander zijn houvast vindt, in het sonnet de Goddelijke dichter, die naar de menselijke vriend verlangt.
| |
Rhodopis
Even over het midden van de bundel, tussen gedicht xciii en xciv, staan de drie fragmenten ‘Rhodopis’ (het eerste bedrijf van een drama), ‘Okeanos’ (drie zangen van een epos) en ‘Sappho’ (niet meer dan een scène uit een drama). ‘Rhodopis’ is een van Kloos' oudste stukken, alleen een enkel Duits gedicht is waarschijnlijk ouder. In de bundel ontbreekt het ‘Voorbericht’ dat Kloos bij de eerste publikatie, in 1879, aan het fragment meegaf. Daarin stelde hij, dat het in het drama om drie levensbeschouwingen zou gaan: de oosterse, de Griekse en de moderne. In de hoofdpersoon Rhodopis zouden die drie om de voorrang strijden en zou uiteindelijk de Griekse zegevieren. In het eerste bedrijf praten Myrrha en Mylitta op haar in. Myrrha vertegenwoordigt de oosterse levensbeschouwing, dat is de slaafse onderworpenheid aan de lichamelijke lust, of, bij de minste of geringste dreiging, aan de moralis- | |
| |
tische wetten van de godsdienst. Mylitta representeert de moderne levensbeschouwing, die de geestelijke lust verkiest, die via het lijden bereikt kan worden. De Griekse levensbeschouwing komt in dit eerste bedrijf nog niet aan bod. Uit ander werk van Kloos (brieven en essays) kunnen we opmaken, dat hij er een levenshouding onder verstond die als doel had te komen tot opgewekte vrijheid en harmonische ontwikkeling. Een aardsgerichte houding dus, afkerig van het lijden, vrij van zedelijke en maatschappelijke vooroordelen, en vooral harmonisch. Uit deze brieven en essays blijkt eveneens, dat Kloos in die vroege jaren aan de Griekse levenhouding de voorkeur gaf. In ‘Rhodopis’ wilde hij de hoofdpersoon uiteindelijk voor de Griekse levenshouding laten kiezen. Dat is op zijn minst onverwacht, want zijn latere ontwikkeling wijst op de aanvaarding van het lijden, omdat het leed tot poëzie kan voeren. De voorkeur kwam dan ook van buitenaf, van
Willem Doorenbos namelijk, de man die Kloos in deze jaren Grieks en Latijn onderwees. Doorenbos, wiens grote voorbeeld de humanist Petrarca was, hanteerde in 1865 al de tegenstelling Aziatisch despotisme (traditie, regels, dwang) - Griekse geest (vrijheid van ontplooiing).
| |
Laatste gedichten
Over de laatste gedichten (xciv tot en met clxxvii) hoeft niet veel gezegd te worden. Ze zijn alle van na september 1893. De tegen één persoon gerichte scheldsonnetten heeft Kloos later weggelaten. Maar alle gedichten, gespaarde en geschrapte, hebben dit gemeen: het zijn geen gedichten, het zijn rijmende regels. Hier volgt, als voorbeeld, het begin van het tweede kwatrijn van sonnet xciv, een gedicht dat ook in de latere drukken is blijven staan.
Ik zal u allen, rakkers, op de bil maar
Zoo even meppen, knaapjes, die daar gooit
Naar 't Hoog Gebouw, dat door mijn Zuivren Wil daar
De gedichten getuigen van eenzelfde visie als die van de publikatie van oktober 1888. De op zichzelf aangewezen dichter is groot, doordat hij dichter is. Zijn kunst maakt hem tot een Mens (met een hoofdletter), die het Leven (nog een hoofdletter) leeft en in het uitzeggen van dat Leven in zijn Kunst (alweer één) niet kan falen. Deze visie, die averechts staat op het begin van Kloos' dichterschap (denk aan de teneur van ‘Charaxes aan Rhodopis’), heeft er waarschijnlijk toe geleid dat Kloos de minderwaardigheid van zijn latere produktie niet inzag. De gedichten verklaren zelf waarom ze daar staan en een bundel met grootse poëzie ontsieren.
| |
| |
| |
Context
Domineedichters
Tussen 5 en 8 november 1881 schreef Kloos een in memoriam voor Jacques Perk, de voormalige vriend die op 1 november overleden was. Daarin zette hij Perks poëzie af tegen ‘de hartelijke zangen van een Beets, een ten Kate, een de Génestet’. Een dergelijke scheiding kan men zeker ook maken tussen de domineesgedichten en Kloos' eigen verzen. Hij wilde dóordringen - zoals hij het zelf formuleerde - in de diepten van leven en kunst. En ook al zijn, in het vuur van de strijd tegen de oude dichters, de tegenstellingen door Kloos aangescherpt, het is niet te ontkennen dat zijn kunst anders was dan die van zijn directe voorgangers: diepzinniger, hartstochtelijker, muzikaler, plastischer. Een enkel voorbeeld spreekt meer dan bladzijden uiteenzetting. Zo dichtte De Génestet over zijn God: ‘De droefheid komt van God den Heer, / En buigt ze u neêr, / Zij heft ook hemelwaart!’; en zo dichtte Kloos over zijn Muze: ‘Gij, Die mij de eerste waart in 't ver Verleên, / Toen alles was één schoone somberheid, / Gij zult mij de allerlaatste zijn. (...)’ (viii).
| |
Romantische dichters
Kloos werd geïnspireerd door de romantische dichters van rond 1800. In het systeem van A.L. Sötemann, die vier poëticale tradities onderscheidt (de mimetische, de pragmatische, de expressieve en de autonomistische), horen de romantische dichters tot de derde ‘zuil’, de expressieve. Juist die expressiviteit sprak Kloos aan. Zijn eerste sonnetten waren in het Duits. Hij bestudeerde Goethe, Novalis en vooral August von Platen. Er klinkt in zijn vroegste poëzie een toon, die onmiskenbaar aan de gedichten van deze Duitser doet denken. Men vergelijke regels als: ‘Wen der Pfeil des Schönen je getroffen, / Ewig währt für ihn der Schmerz der Liebe!’, met deze van Kloos: ‘O, doodlijk-wreede, die met lach en lonken / Ten doode doemt, wie de oogen naar u hieven, (...)’ (lxxii). Bovenal zal Kloos echter getroffen zijn door Von Platens inzet voor de volmaakte vormbeheersing. Von Platen verenigde in zich het romantische levensbesef en het ideaal van de klassieke vormgeving. Geldt voor Kloos niet hetzelfde? In een van zijn eerste publikaties (zes Duitse gedichten, in augustus 1881) had Kloos een sonnet ‘An Platen’ opgenomen. Dat is herdrukt in De nieuwe gids van oktober 1896 en later in Verzen ii, als nr. clxxx.
Van de Engelse dichters waren het Keats, Byron en vooral Percy Bysshe Shelley die Kloos aanspraken. De laatste vereerde hij bovenmate. Hij probeerde diens ‘Mont Blanc’ te vertalen, maar bleef daarin steken, doordat hij niet achter het sentiment van sommige passages kon komen, zoals hij aan Van
| |
| |
Looy schreef. Deze uitlating maakt duidelijk wat Kloos in poëzie zocht en wat hem erin aansprak. Ook Shelley's ideeënwereld, sterk door Plato's filosofie beïnvloed, heeft op Kloos een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. De idee van ‘de ziel in de ziel’, die we in een aantal van zijn sonnetten tegenkomen, stamt van de Engelse dichter. ‘A soul within our own soul’ is het beeld dat wij van ons wezen maken, maar dan ontdaan van alles wat we verachten. De liefde streeft naar het samentreffen met een vriend of geliefde die in staat is dit geheime ideaal te begrijpen.
| |
Dichters van het symbolisme
Kloos' aandacht ging echter niet alleen naar de vroege romantici uit. Ook de moderne Franse dichters hadden zijn belangstelling. Van hen was het vooral Verlaine wiens grandioze zangerigheid Kloos buitengewoon bekoorde. De befaamde regels ‘Il pleure dans mon coeur / Comme il pleut sur la ville’, klinken door in het eerste van de ‘Doodsliedjes’: ‘Nu huilt de winter in mijn hart, / De vlagen donkren buiten,’. Overigens had Kloos als alle symbolisten een sterk ontwikkeld gevoel voor het verheven moment - het korte uur van de ontmoeting dat met name in de sonnetten voor Hélène Swarth verbeeld wordt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Tijdgenoten
De tijdgenoten hebben Kloos' poëzie hoog gewaardeerd. Typerend is de reactie van Aegidus W. Timmerman op de gedichten in De nieuwe gids van oktober 1888. Hij schreef aan Kloos: ‘We hebben er zoo vaak over gesproken dat je zoo bitter weinig gaf in de N.G. van je eigen gevoel in de laatsten tijd en nu kom je ons eensklaps met een hoop blokken marmer om de ooren smijten.’ Nog in 1929, bij Kloos' zeventigste verjaardag, schreef Lodewijk van Deyssel over zijn gedichten: ‘(...) dat men tot Goethe moet terug gaan, dus honderd à honderd vijftig jaar terug, (...) om het gelijkwaardige te vinden.’ De bespreking die Albert Verwey aan de bundel Verzen wijdde, was evenwichtiger van toon. Hij beperkte zich tot het eerste gedeelte van de bundel. Hij onderscheidde drie soorten gedichten: verzen van uiterlijke schoonheid, verzen die alleen puur menselijke aandoening zijn (zoals ‘Het Boek van Kind en God’) en verzen die beide kwaliteiten combineren, zoals de openingsgedichten van de bundel.
Ook voor de volgende generaties hield Kloos' poëzie nog haar bijzondere glans. P.C. Boutens wijdde een gedicht aan Kloos, waarin hij zijn verhouding tot diens poëzie verwoordde: ‘Zoo drong ik aan den leidraad van uw stem / Blindlings
| |
| |
vooruit.’ Frans Bastiaanse herinnerde zich de dorre tijd waarin het werk van Kloos ‘als een levende en bloeiende schoonheid geleidelijk ontstond’. Annie Salomons vertelde dat P.H. Ritter jr. tegen haar zei: ‘Ik zou een gouden pen willen hebben en daarmee de naam “Willem Kloos” willen schrijven en nooit meer iets anders.’ Nog in 1938 dichtte Marsman bij de dood van Kloos een lang vers waarin hij de korte bloei van diens dichterschap herdacht: ‘en arm het land, dat niet vergeven kan / de sombere weelde van dien ondergang, / de wilde glorie van dat morgenrood.’
| |
Latere critici
In latere jaren nam de waardering af. Kloos' individualisme en zijn eenzijdige verdediging van de schoonheid wekten irritatie. De weerzin is het felst verwoord door Alfred Kossmann, in een artikel uit 1958. Kloos was een lage lafaard, zijn poëzie klatergoud, ‘Het Boek van Kind en God’ de verbijsterende uiting van de hartstocht van een zwakkeling. In 1959 hield J.C. Brandt Corstius de herdenkingsrede bij de tentoonstelling in 's-Gravenhage, ingericht ter herdenking van Kloos' honderdste geboortedag. Zijn oordeel is evenwichtiger dan dat van Kossmann, maar toch overwegend negatief. Het uitgangspunt van Kloos' poëzie is de stemming, zo stelt Brandt Corstius, maar stemming is een te vluchtige aandoening om tot grote literatuur te leiden.
| |
Handboeken
In de literaire handboeken heeft Kloos altijd een ruime plaats gekregen, al betrof die aandacht uiteraard niet alleen zijn poëzie. In deel ix van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden ruimde Asselbergs een heel hoofdstuk voor hem in. Kloos' poëzie ziet hij als de belijdenis van een hartstochtelijke en zeer persoonlijke zielestrijd om de zin van het leven. Knuvelder is nog positiever. Kloos schreef een beperkt aantal sublieme versregels, maar die volstaan om hem de onsterfelijkheid te gunnen waarnaar hij smachtte. Anbeek legt in een korte paragraaf over de poëzie van Kloos, waarin hij veel citeert, de nadruk op de afwisseling in zelfbewustheid en eenzaamheid, die een gevolg zou zijn van Kloos' individualisme. Zijn, ingehouden, oordeel lijkt negatief: ‘(...) pas in de jaren twintig van deze eeuw vindt de definitieve afrekening met de “Ik-zangen” van Kloos en zijn vele epigonen plaats.’
Voor deze bespreking is gebruikt gemaakt van:
Willem Kloos, Verzen. Eerste druk, Amsterdam z.j. [1894].
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Albert Verwey, ‘Willem Kloos’. In: Stille toernooien. Amsterdam 1901, p. 160-174 (Een bespreking uit 1894). |
G. Dekker, Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeu. 's-Gravenhage 1926, p. 110-139. |
N.A. Donkersloot, De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-'94). Utrecht 1929, p. 101-126. |
P.N. van Eyck, ‘Willem Kloos’. In: Leiding, nr. 1, 1930, jrg. 1, p. 46-54. Ook in: Verzameld werk, deel v. Amsterdam 1962, p. 98-107. |
W.J.W. Koster, Kloos en de klassieken. In: Hermeneus, 1931/32, jrg. 4, p. 153-157. Ook in: De tachtigers en de klassieken. Utrecht 1980, p. 59-65. |
G. Stuiveling, Versbouw en rhythme in den tijd van '80. Groningen/Den Haag 1934, p. 116-135. |
K.H. de Raaf, Willem Kloos. De mensch, de dichter, de kriticus. Velsen 1934. |
G. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos. Groningen/Batavia 1939. |
G.W. Wolthuis, ‘De zee, de zee klotst voort...’ In: Levende talen, 1940, p. 288-289. |
P.N. Dezaire, Twee gedichten. In: De nieuwe taalgids, 1942, jrg. 35, p. 97-107. |
Jos J. Gielen, Willem Kloos. In: De nieuwe taalgids, 1943, jrg. 36, p. 145-159. |
W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde. 's-Hertogenbosch/Antwerpen/Brussel z.j. [1950], p. 78-90. |
G. Brom, Het zeesonnet van Kloos. In: De nieuwe taalgids, 1954, jrg. 47, p. 288-289. |
G.H. 's-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten. Arnhem 1955. Supplement, 1961. |
Alfred Kossmann, Het herhaalde sterven van Willem Kloos. In: De gids, i, 1958, jrg. 123, p. 152-164. Ook in: De rijmende dood. Amsterdam 1959, p. 63-75. |
M. Uyldert, Willem Kloos en de chronologie van de gedichten uit zijn jeugd. In: De nieuwe taalgids, 1958, jrg. 51, p. 107-116 en p. 151-157. |
D.A. de Graaf, Kloos' opdracht aan Platen. In: De nieuwe taalgids, 1959, jrg. 52, p. 155-156. |
J.C. Brandt Corstius, Willem Kloos. 1859-6 mei-1959. In: De nieuwe taalgids, 1959, jrg. 52, p. 241-247. |
Harry G.M. Prick, Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen. In: De nieuwe taalgids, 1961, jrg. 54, p. 166-171. Ook in: Lodewijk van Deyssel: dertien close-ups. Amsterdam 1964, p. 24-29. |
Peter van Eeten, Dichterlijk labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos. Amsterdam 1963. |
Jan C. Villerius, ‘Niet Apollo, maar Kloos’. In: Levende talen, 1963, p. 686-690. |
Hubert Michaël, Willem Kloos. Zijn jeugd zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre. 's-Gravenhage 1964. |
J.J. Oversteegen, Op straat. In: Merlijn, 1966, jrg. 4, p. 391-404. |
| |
| |
Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en Kloos' Boek van Kind en God. In: De nieuwe taalgids, 1969, jrg. 62, p. 407-421. |
A.P. Verburg en Harry G.M. Prick, Willem Kloos. Okeanos-fragmenten. 's-Gravenhage 1971. |
J. Meijer, Het sonnet van Willem Kloos op Mr. A.D. de Vries (1884). In: De nieuwe taalgids, 1971, jrg. 64, p. 469-479. |
J. Meijer, Jacques Perk en Willem Kloos 1881. Groningen 1972. |
Jaap Meijer, The onlie begetter. Jacques Perk in de poëzie van Willem Kloos. Heemstede 1975. |
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel iv. 's-Hertogenbosch 19765, p. 128-139. |
P. Kralt, De cyclische structuur van Het boek van Kind en God. In: De nieuwe taalgids, 1979, jrg. 72, p. 1-13. |
Willem Kloos, Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. Een bloemlezing uit zijn verzen samengesteld door Harry G.M. Prick. Amsterdam 1980. |
Rudi van der Paardt, Die antieken daar zit veel in. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1983-1984. Leiden 1985, p. 28-36. Ook in: Mythe en metamorfose. Klassieke thema's en motieven in de moderne literatuur. Amsterdam 1991, p. 87-96. |
Martien J.G. de Jong, Honderd jaar later. Essays over schrijvers en geschriften uit de Beweging van Tachtig. Baarn 1985, p. 160-191. |
Charles Vergeer, Het zeesonnet van Willem Kloos. In: Bzzletin, nr. 129, oktober 1985, p. 36-39. |
P. Kralt, De dichter, zijn geliefden en zijn muze. Over de vroege poëzie van Willem Kloos. Leiden 1985. |
Willem Kloos, Zelfportret. Samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Amsterdam 1986. |
P. Kralt, De vrouwen, de vriend en de verborgen God. Willem Kloos, zomer 1884-winter 1885. In: Maatstaf, nr. 1, 1986, jrg. 34, p. 19-35. |
Charles Vergeer, Willem Kloos: Wrok- en wraaksonnetten. Oosterbeek 1987. |
P. Kralt, Willem Kloos 1885. In: Maatstaf, nr. 6, 1987, jrg. 35, p. 2-19. |
P. Kralt, Liefde en leven. Een gedicht van Willem Kloos uit 1880. In: Spektator, 1987/88, jrg. 17, p. 525-533. |
Rudi van der Paardt, De ‘Griekse beginselen’ van Willem Kloos. In: Hermeneus, 1988, jrg. 60, p. 147-153. Ook in: Mythe en metamorfose, p. 77-85. |
P. Kralt, Van de ziel. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde. 1988, jrg. 104, p. 195-209. |
P. Kralt, Het raadsel Kloos. In: Literatuur, nr. 1, 1991, jrg. 8, p. 2-10. |
Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Amsterdam 19913, p. 32-33. |
lexicon van literaire werken 14
mei 1992
|
|