| |
| |
| |
Mensje van Keulen
Bleekers zomer
door Bert Peene
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Bleekers zomer van Mensje van Keulen (pseudoniem van Mensje Francina van der Steen, *1946 te Den Haag) verscheen in 1972 bij de Erven Thomas Rap in Amsterdam. Vanaf de 13e druk (1982) nam De Arbeiderspers de rechten over. De 14e druk werd in oktober 1984, onder auspiciën van de cpnb, uitgegeven in het kader van het vara-radioprogramma Büch's Boeken. In deze uitgave is ook een kort vraaggesprek van Boudewijn Büch met de schrijfster opgenomen.
Uit Interviews is bekend dat Mensje van Keulen Bleekers zomer schreef op verzoek van Thomas Rap. Hij toonde in eerste instantie belangstelling voor haar verhalen uit Propria Cures, maar die had zij al aan Martin Ros van De Arbeiderspers beloofd. Omdat Rap toch graag iets van haar wilde uitgeven, heeft zij toen de geschiedenis van de kleine burgerman Willem Bleeker uitgewerkt. Met het idee hiervoor liep zij al enige tijd rond. De roman verscheen uiteindelijk eerder dan de verhalenbundel Allemaal tranen.
Bleekers zomer telt, inclusief het voorwerk, 103 bladzijden en is verdeeld in 38 langere en kortere (ongenummerde) scènes, die door regels wit van elkaar zijn gescheiden. Op het omslag van de eerste tot en met de 12e druk staat een foto die de daken van onder andere de Helmersstraten toont. Deze is gemaakt door de toenmalige echtgenoot van de schrijfster, Lon van Keulen. Bleekers zomer werd aanvankelijk op het omslag aangeduid als ‘een kleine roman’.
| |
Inhoud
Het is avond. Willem Bleeker zit met zijn gezin aan tafel. Hij heeft weinig gegeten. Hij is al in geen dagen naar het toilet geweest en is bang dat zijn eten in zijn slokdarm zou zijn blijven steken als hij zich meer had opgeschept. Zijn stoelgang blijft hem bezighouden, tot zich een uur later eindelijk de lang verwachte ontlasting meldt. Slapend voor de televisie brengt hij
| |
| |
de avond verder door.
De volgende dag begint vol kleine irritaties en Bleeker is, voor de zoveelste keer die week, te laat op kantoor. Er wacht hem een spoedopdracht, waar een order voor vele tonnen aan vastzit. In een moment van onoplettendheid verprutst hij haar echter. Onaangedaan laat hij de tirade van zijn collega over zich heen gaan. Dan staat hij op en loopt de kamer uit. Hij gaat er vandoor.
Na een dagje luieren in het Zuiderpark besluit hij naar Amsterdam te gaan, de stad waar hij 32 jaar geleden is geboren. Hij wil er de nacht doorbrengen bij Daatje Kippers, een oude nicht van zijn moeder. Hij wordt daar met open armen ontvangen. Daatje haast zich een geïmproviseerde maaltijd voor hem klaar te maken en een plaatsje voor de nacht ruimt zij met plezier voor hem in. Woelend op het harmonikabed laat Bleeker nog eens de dag aan zich voorbijtrekken. Ik heb iets fantastisch ondernomen, denkt hij. Maar het kost hem moeite zich daarbij net zo groot te voelen als zou moeten.
De volgende morgen gaat hij naar de Govert Flinckstraat. Het huis waar hij met zijn ouders gewoond heeft, staat er nog steeds. Even kan hij zijn emoties nauwelijks de baas. Vooral de herinnering aan de vroege dood van zijn vader dringt zich aan hem op. Maar lang wil Bleeker niet bij het verleden stilstaan. Hij is op zoek naar Gerrie Fontijn, zijn oude vriend, die echter blijkt te zijn verhuisd. Hij handelt op het Gerard Douplein in klokken en antiek, en met succes, zo te zien. Gerrie introduceert Willem Bleeker in de wereld van gewiekste zakenlui, losse zeden en zeer veel geld. In hoog tempo voert hij hem mee, restaurants in en uit, van kroeg naar kroeg, tot Bleeker er letterlijk kotsmisselijk van wordt. Het is ten slotte Dikke Annie, een verlopen prostituée, die zich over hem ontfermt.
Wanneer Bleeker zich de volgende morgen weer bij Gerrie meldt, vraagt deze hem of hij een voorraadje koetjesklokjes voor hem zou kunnen aanleggen. Bleeker wil het wel proberen. Het werk is niet moeilijk, maar toch komt er weinig uit zijn handen. Hij verorbert een paar tompoezen, is opnieuw met zijn stoelgang in de weer, belt in een opwelling zijn vrouw en gaat ten slotte op zoek naar Marietje, de dochter van Daatje Kippers, die op een van de rondvaartboten werkt. Inmiddels heeft hij ook kennis gemaakt met de minder zorgeloze kanten van Gerrie's bestaan. Hij heeft bezoek gekregen van Piet Kabeljauw en ene Loek, die op zoek waren naar Gerrie. Zij wilden hem niet vertellen waarvoor ze kwamen, maar dat ze geen goed nieuws brachten leek Bleeker nogal duidelijk. Die indruk wordt 's middags tijdens een wilde autorit be- | |
| |
vestigd. Gerrie moet alles uit zijn limousine halen om de Volkswagen die hen hardnekkig volgt, af te schudden.
De dag eindigt in stijl: er wordt weer overvloedig gegeten en gedronken. Later, bij een van Gerrie's kennissen aan huis, vlijt een vriendin zich op de tafel neer om de aanwezige heren een voor een aan hun gerief te helpen. De volgorde wordt door strootjes te trekken eerlijk bepaald. Voor Bleeker is dit te veel. Onpasselijk verlaat hij het vertrek en in de gang komt hij, voor het eerst sinds hij hals over kop uit Den Haag vertrok, tot zichzelf. Hij realiseert zich dat hij hier eigenlijk niets te zoeken heeft en daarom staat hij enkele uren later weer voor zijn eigen huisdeur. Er zijn drie dagen verstreken sinds hij die voor het laatst achter zich dicht trok. Hij treft zijn vrouw nog in bed. Aan zijn escapades worden geen woorden meer vuil gemaakt. Maar wanneer zij de deur uit is gegaan en Bleeker alleen achterblijft, knapt er iets in hem.
| |
Interpretatie
Thematiek
Bleekers zomer gaat over de onmacht van de kleine burgerman om uit de sleur van het alledaagse bestaan te breken of, meer in het algemeen, over de machteloosheid van de mens tegenover zijn lot. De roman is gesitueerd in een milieu waarin fatsoen, degelijkheid, properheid en zuinigheid de contouren aangeven van een zorgvuldig gekoesterd gevoel van veiligheid; het bestaan is hier zoals het behoort te zijn. Behalve dan voor Willem Bleeker. Enerzijds heeft ook hij behoefte aan zekerheid, maar aan de andere kant wil hij de daarbij behorende beperkingen, die hem het gevoel van onvermogen tot handelen geven, kwijt. Zijn tragiek is echter dat die beperkingen niet meer alleen een aspect van zijn milieu zijn; ze zijn ook een deel van zijn persoon geworden. Bleeker is een gevangene in zijn eigen bestaan.
De tegenstelling tussen vrijheid en veiligheid loopt als een rode draad door de roman. Den Haag, symbool van kleinburgerlijkheid en sleur, contrasteert scherp met Amsterdam, de stad van non-conformisme en vitaliteit; politiemensen vinden scharrelaars en souteneurs tegenover zich (en leggen het tegen hen af); het heden staat tegenover het verleden, het leven tegenover de dood (in figuurlijke zin, althans).
| |
Motieven
Op allerlei manieren komt Bleekers onvrijheid tot uitdrukking. In zijn preoccupatie met eten en stoelgang, bijvoorbeeld; in zijn dwangneurosen ook. De manier waarop dit motief zich ontwikkelt - in het begin kan Bleeker de drang tegen een emmer met sop te schoppen nog wel weerstaan; later is iedere an- | |
| |
dere aandrang te sterk -, is representatief voor de ontwikkeling die de hoofdfiguur doormaakt. In een opwelling besluit hij Den Haag vaarwel te zeggen en in Amsterdam groots en meeslepend te gaan leven. Maar werkelijk vrij is hij niet langer dan zijn reis naar de hoofdstad duurt. Zodra hij uit de trein is gestapt, dringt de kleinheid zich al weer aan hem op. De maaltijd die Daatje Kippers hem voorzet, eet hij slechts met grote tegenzin op; haar dekens vindt hij vies en wanneer de oude vrouw zich in zijn bijzijn onbekommerd uitkleedt, wendt hij beschaamd het hoofd af. Eigenlijk is het vanaf dat moment meer de vraag wannéér hij naar Den Haag zal terugkeren dan óf hij dat nog ooit doet.
De zinloosheid van iedere poging om in de loop der dingen in te grijpen, ongetwijfeld de belangrijkste idee van de roman, wordt kernachtig verwoord op een van de laatste bladzijden, wanneer Bleeker op de (Scheveningse) boulevard staat en over de zee uitkijkt. ‘Daarachter ligt Engeland en daarachter en verder, nog verder, sta ik weer, dacht ie, o, de wereld is klein, zo gruwelijk hopeloos klein.’ Wanneer hij even later het portiek van zijn huis in de Gallileïstraat betreedt, heeft de werkelijkheid zich weer als een net om hem gesloten.
| |
Opbouw
Het einde en het begin van deze kleine roman vallen keurig samen; het hoofdthema wordt door de romanstructuur geïntensiveerd. In die structuur onderscheidt Kees Fens een driedeling, die gemarkeerd wordt door drie verschillende inzetten en de drie belangrijkste stadia in Bleekers ‘vlucht’ weergeeft: zijn reis naar Amsterdam opgevat als een reis naar het (geïdealiseerde) verleden; zijn verblijf bij Daatje Kippers, waar de terugkeer naar de kindertijd volkomen wordt, en dat in de wereld van Gerrie Fontijn, dat vooral in het teken van de ontgoocheling staat. Niet alleen blijkt Willem Bleeker niet bij machte om de man te zijn die hij wezen wil; ook Amsterdam is niet (meer) wat hij er zich van herinnert.
| |
Stijl
Het realisme van Mensje van Keulen krijgt, behalve via een soort ‘spreektaalspelling’ à la Nescio (dacht ie, omdat ie), vooral gestalte via een onnadrukkelijke, metonymische stijl van vertellen. In een enkel beeld of in een korte woordenwisseling wordt vaak een hele wereld opgeroepen. De keuze van de details speelt daarbij een belangrijke rol. Van Keulen weet steeds het typerende uit het alledaagse te lichten, wat voor de lezer de herkenbaarheid van de uitgebeelde wereld vergroot en tegelijkertijd voor de hoofdpersoon vervreemdend werkt. Voor hem krijgen de dingen, plotseling geaccentueerd en daardoor in feite uit hun normale context gelicht, iets banaals, absurds. Er zijn maar weinig besprekingen van de roman waarin over dit aspect van de stijl niet de loftrompet gestoken wordt.
| |
| |
Alleen Fens wijst op een zekere onevenwichtigheid in het gebruik van details. Functioneel vindt hij ze in het algemeen zeker, maar soms zijn het er te veel en dan wordt Van Keulens proza ‘illustratief’ en doet het ouderwets aan. Een ander, fundamenteler bezwaar tegen de verteltrant in het algemeen maken Truus Pinkster en Aafke Steenhuis in een vrij uitvoerige beschouwing over de vrouwenfiguren in het werk van Mensje van Keulen (Bleekers zomer en Allemaal tranen). Zij verwijten de auteur, al is het niet met zoveel woorden, een zeker dédain ten aanzien van de kleine burgerij. Haar realisme fixeert zich op fysieke onhebbelijkheden en kleinburgerlijke prullaria, attributen die voor ‘bovenliggende groepen’ als miezerig en bekrompen gelden. Ook het uiterlijk van haar personages, en dan vooral dat van de vrouwen onder hen, is ronduit deprimerend.
| |
Vertelsituatie
De kritische afstand tussen de auteur en haar personage wordt in belangrijke mate veroorzaakt door de manier waarop het perspectief is uitgewerkt. Bleekers zomer wordt overwegend personaal verteld vanuit de kleine burgerman Willem Bleeker. Maar de manier waarop deze zichzelf ziet, is veeleer de manier van kijken van mensen die zich juist tegen deze sociale klasse afzetten. Wanneer Bleeker bijvoorbeeld zin heeft om te roken, staat er: ‘maar z'n sigaretten lagen in Den Haag op z'n bureau en thuis in het souvenir-uit-Valkenburg doosje op de salontafel.’ Formeel moet deze gedachte aan de hoofdfiguur worden toegeschreven, maar eigenlijk is zij er veel meer een van iemand die van buiten tegen Willem Bleeker aankijkt.
Hoewel Mensje van Keulen in interviews meer dan eens heeft verteld dat haar keuze voor de kleine burgerij juist voortkomt uit affiniteit met deze groep - ‘ik hou van die mensen,’ vertelde zij in 1975 aan Haagse Post - is de evaluatie van Pinkster en Steenhuis toch moeilijk te weerleggen. In technische zin zou de houding van de acteur ten opzichte van haar personages neutraal genoemd kunnen worden; expliciete moralisaties ontbreken bijvoorbeeld. Maar de keuzes die zij gemaakt heeft, verraden wel een bepaalde houding. Zo staat het verhaalverloop onmiskenbaar in het teken van de afgang. Dat de hoofdfiguur ten slotte naar Den Haag terugkeert, is niet het gevolg van een herwaardering van de eerder genoemde waarden en normen, maar een uiting van fatalisme; Willem Bleeker legt zich bij zijn onvermogen neer. Verder maken de humoristische scènes hem eerder belachelijk dan aandoenlijk en dan is er nog, last but not least, de discrepantie tussen zijn voornemens en wat daar uiteindelijk van terechtkomt. De auteur laat hem maar voortploeteren, tot hij er gek van wordt.
| |
Titel
De ironie waarmee zij Bleekers doen en lagen weergeeft, is
| |
| |
ook te vinden in de titel van de roman: terwijl de zomer bij uitstek het seizoen van de vitaliteit is, dwaalt Bleeker doelloos en zonder bezieling door de Amsterdamse onderwereld rond.
| |
Context
Bleekers zomer is een goed voorbeeld van het proza dat in de jaren zeventig lange tijd toonaangevend was en dat ooit door Aad Nuis als ‘ironisch realisme’ werd aangeduid. De aanzet hiertoe werd in feite gegeven door Peter Andriesse, Hans Plomp, Heere Heeresma en George Kool, die in 1970 het Manifest voor de jaren zeventig publiceerden. Weliswaar kan men vervolgens niet spreken van echte groepsvorming - ‘generatie’ is literair-historisch eigenlijk al een groot woord -, maar hun pleidooi voor ‘leesbare’ teksten appelleerde toch onmiskenbaar aan de ideeën die aankomende schrijvers als Jan Donkers, Guus Luijters, Hans Vervoort en Mensje van Keulen over literatuur hadden. Niet alleen de nadruk op het vertellen hebben zij met elkaar gemeen. In diverse literatuuroverzichten, bijvoorbeeld dat van Frans C. de Rover in Bzzletin, nr. 100, wordt ook gewezen op de inhoudelijke en vormtechnische overeenkomsten. Het zijn steeds herkenbare, beperkte situaties die genoemde schrijvers weergeven, waarbij Reve's ‘zinloos feit’, Nescio's ‘minimal art’ (inclusief romantisch levensgevoel) en Elsschots ‘gewone’ vertelwijze als voorbeelden zouden hebben gediend. Het zijn echter niet alleen deze namen die worden genoemd wanneer Bleekers zomer in een hisorisch perspectief wordt geplaatst. De critici verwijzen ook regelmatig naar het werk van naturalisten als Herman Robbers, Frans Coenen en Johan de Meester en naar dat van J. van Oudshoorn.
Opvallend is het dat de roman nooit in verband is gebracht met Heere Heeresma's Geef die mok eens door, Jet!, dat vier jaar eerder verscheen. Weliswaar ontbreekt in Bleekers zomer de ‘joligheid’ waarmee Heeresma de lotgevallen van zíjn hoofdfiguur weergeeft, maar de plots van beide romans vertonen opmerkelijke overeenkomsten.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In hoeverre Mensje van Keulen de critici al voor zich had ingenomen met haar verhalen in Maatstaf en Propria Cures is niet duidelijk, maar in elk geval was de ontvangst van Bleekers zomer overweldigend. Vooral K.L. Poll, die in NRC Handelsblad
| |
| |
de rij van critici opende, lijkt haast over zijn woorden te struikelen: ‘Ik was, bewonderend en geheel bij mijn positieven, in de ban van het verhaal. (...) Het is na De taal der liefde van Gerard van het Reve, het tweede hoogtepunt van het literaire jaar.’ Zijn bewondering geldt vooral de manier waarop de schrijfster erin geslaagd is tussen zichzelf en de lezer een ‘volwaardige, verzonnen leefwereld’ op te roepen. Positief, maar veel genuanceerder, schrijft Pierre Dubois. Net als de meeste andere critici prijst hij de manier waarop Mensje van Keulen de taal hanteert, maar hij voegt eraan toe dat zij toch nog het vermogen tot warmte en humor van een Elsschot mist. Daardoor is Bleekers zomer in feite niet veel meer dan ‘een geslaagde en veelbelovende novelle’.
Echt negatief toonden zich alleen K. Schippers, die de roman nogal vlak vond en zich gestoord had een diverse niet afgehechte verhaaldraden, en J.F. Vogelaar. Zijn kritiek richt zich met name op het gemak waarmee Mensje van Keulen de kleine burgerman als hoofdfiguur gekozen heeft. Deze is immers al meer dan een eeuw een dankbare literaire figuur, die zich uitstekend leent als doelwit om superioriteitsgevoelens en agressie op af te reageren. Ook in deze roman is hij ‘een gewild objekt voor vermoeide intellektuelen. Alleen te genieten op afstand, dankzij de mogelijkheid tot distantiëren.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Mensje van Keulen, Bleekers zomer. 14e druk, Amsterdam 1986.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
K.L. Poll, Een nieuwe schrijfster. In: NRC Handelsblad, 11-8-1972. |
Guus Luijters, Mensjes boek een bijna klassiek verhaal. In: Het Parool, 12-8-1972. |
K. Schippers, De kantoorbediende die een paar dagen elders was. In: Haagse Post, 23-8-1972. |
Kees Fens, Debuut van Mensje van Keulen. In: de Volkskrant, 2-9-1972. |
Carel Peeters, Eerst de puistjes, dan het gezicht. In: Vrij Nederland, 9-9-1972. |
T. van Deel, Vet voor Willies trein. In: Trouw, 7-10-1972. |
Pierre H. Dubois, Demonstratie technische vaardigheid. In: Het Vaderland, 9-12-1972. |
Hofland, Letterkundige opmerkingen. In: Haagse Post, 20-5-1973. |
Hanneke Paardekooper-Van Buuren, ‘De wereld is klein, zo gruwelijk hopeloos klein.’ In: Ons Erfdeel, nr. 1, 1973, jrg. 16, p. 96-100. |
Gerrit Komrij, Bleekers dappere zomer. In: Gerrit Komrij, Daar is het gat van de deur. Kritieken en essays. Amsterdam, 1974, p. 12-14. |
Truus Pinkster en Aafke Steenhuis, Kijken met ogen van zelfhaat. De vrouwenfiguren bij Mensje van Keulen. In: De Groene Amsterdammer, 6-2-1974. |
Willem M. Roggeman, De Nieuwe Gazet, 8-5-1974. |
J.F. Vogelaar, Kleine man, wat nu? In: J.F. Vogelaar, Konfrontaties. Nijmegen, 1974, p. 93-96. |
Leo de Haes, Bleekers zomer. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 2, 1975, jrg. 120, p. 151-153. |
lexicon van literaire werken 6
mei 1990
|
|